Rb. Den Haag, 26-03-2015, nr. SGR 14/10666
ECLI:NL:RBDHA:2015:11110
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
26-03-2015
- Zaaknummer
SGR 14/10666
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:11110, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 26‑03‑2015; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig, Mondelinge uitspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2016:237, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2015/22.3
Uitspraak 26‑03‑2015
Inhoudsindicatie
-
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/10666
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
26 maart 2015 in de zaak tussen
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres
en
[P] , verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 13 oktober 2014 op het bezwaar van eiseres tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011, aanslagnummer [nummer]
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015.
Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Verweerder is vertegenwoordigd door [vertegenwoordigers] .
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uitwerk en woning van € 24.911 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45 aan eiseres te vergoeden.
Overwegingen
1. Eiseres heeft voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan en daarin onder meer als persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van minderjarige kinderen een bedrag van € 3.040 opgevoerd (de aftrek). Dit bedrag heeft voor € 1.640 betrekking op het kind D, geboren [geboortedatum 1] , en voor € 1.400 op kind E, geboren [geboortedatum 2] .
2. E is de dochter uit een eerdere relatie van de echtgenoot van eiseres (de echtgenoot) met X. D is de dochter van X uit een eerdere relatie. De echtgenoot was niet gehuwd met X en er was geen sprake van een geregistreerd partnerschap. Gedurende de relatie van de echtgenoot met X maakten zij met D en E deel uit van hetzelfde huishouden. D had reeds ten tijde van de relatie van de echtgenoot met X geen contact meer met haar biologische vader en beschouwt de echtgenoot als haar vader.
3. Bij de aanslagregeling heeft verweerder de aftrek alleen toegelaten voor E, omdat D niet een kind is als bedoeld in artikel 2, derde lid, letter i, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
4. In geschil is of verweerder terecht geen aftrek vanwege kosten voor levensonderhoud van D heeft toegestaan.
5. Eiseres en haar echtgenoot stellen dat er geen verschil bestaat tussen hun relatie met D en die met E en dat het onredelijk is dat voor D de kosten niet in aftrek worden toegelaten. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de meisjes op dezelfde wijze deel uitmaken van hun gezin en op dezelfde wijze worden ondersteund en onderhouden. De band met beide meisjes is even hecht. De echtgenoot heeft een omgangsregeling met D en E die inhoudt dat zij om het weekend en een deel van de schoolvakanties bij eiseres en de echtgenoot verblijven. Eiseres heeft twee dochters uit een vorig huwelijk, eiseres en de echtgenoot hebben notarieel vastgelegd dat de vier meisjes hun erfgenamen zijn. De meisjes waren aanwezig bij het huwelijk van eiseres en de echtgenoot en zij hebben allen het trouwboekje getekend.
6. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) zijn als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen aan te merken uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Voor de beoordeling in welke mate een kind door de belastingplichtige wordt onderhouden, worden, indien de belastingplichtige een partner heeft, de uitgaven van de belastingplichtige en zijn partner voor het levensonderhoud van het kind samengevoegd.
7. Niet in geschil is dat D geen kind is in de zin van artikel 2, derde lid, letter i, van de Awr. Op grond van artikel 1.4 van de Wet wordt voor de toepassing van de Wet en de daarop berustende bepalingen onder een kind echter mede verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap.
8. Het begrip pleegkind is in de wet niet nader gedefinieerd. Blijkens vaste jurisprudentie wordt een kind als pleegkind aangemerkt als het als een eigen kind wordt opgevoed en onderhouden. D is in strikte zin geen pleegkind, zij is immers deel blijven uitmaken van het gezin dat zij met X en E vormde. Dat neemt echter niet weg dat eiseres met hetgeen zij heeft overgelegd en, onweersproken, heeft verklaard voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat D door eiseres en de echtgenoot op dezelfde wijze wordt opgevoed en onderhouden als haar halfzus E en dat zij haar feitelijk, net als E, beschouwen als een kind van de echtgenoot. De rechtbank ziet daarom aanleiding om in dit specifieke geval, D voor het jaar 2010 voor de toepassing van artikel 6:13, eerste lid van de Wet aan te merken als pleegkind. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat gedurende de relatie van de echtgenoot met X, de echtgenoot op grond van artikel 395, boek 1, van het Burgerlijk Wetboek weliswaar niet onderhoudsplichtig was voor D, maar hij wel feitelijk haar stiefvader was. Dat betekent dat eiseres in beginsel voor onderhavig jaar aanspraak heeft op aftrek van de door haar voor D gemaakte kosten voor levensonderhoud. Nu verweerder desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat in dat geval het bedrag van de in de aangifte opgevoerde kosten niet in geschil zijn, is het beroep gegrond verklaard.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat geen kosten zijn gesteld die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.
griffier rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.