Rb. Zeeland-West-Brabant, 12-04-2019, nr. BRE - 17 , 4583 en 17 , 4584
ECLI:NL:RBZWB:2019:1736
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
12-04-2019
- Zaaknummer
BRE - 17 _ 4583 en 17 _ 4584
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2019:1736, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12‑04‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2019/3050 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 12‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 6 EVRM; art. 30ha AWR; art. 28c IW; art. 7:2, 7:3 Awb; art. 2 en 3 Bpb; voldoening op aangifte en naheffingsaanslag Bpm Het beroep is gericht tegen twee uitspraken op bezwaar met betrekking tot dezelfde auto. De uitspraak op bezwaar betreffende de voldoening op aangifte wordt vernietigd, omdat is gebleken dat belanghebbende daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. De uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag blijft in stand. De redelijke termijn voor de beslechting van het geschil loopt door als het materiële geschil is geëindigd, indien sprake is van nevenverzoeken. De rechtbank sluit op dit punt aan bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade. Voor het overige beslissingen over de hoorplicht, vergoedingen van rente, de hoogte van de kostenvergoedingen en de hoogte van het griffierecht.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/4583 en 17/4584
uitspraak van 12 april 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 mei 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) van € 1.130 (zaaknummer BRE 17/4583);
De uitspraak van de inspecteur van 29 mei 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van Bpm van 22 oktober 2014 (zaaknummer BRE 17/4584).
Zitting
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019 te Breda. Ter zitting zijn de zaken met de procedurenummers BRE 17/4371, 17/4578, 17/5011, 17/4574, 17/4581, 17/4582, 17/4894, 17/4583, 17/4584 en 17/5013 gelijktijdig behandeld. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep in zaak BRE 17/4583 ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de bij uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoedingen van € 246, welke vergoeding verschuldigd is met ingang van vier weken na de datum van de uitspraak op bezwaar in zaak BRE 17/4583;
- -
verklaart het beroep in zaak BRE 17/4584 gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de voldoening op aangifte van Bpm in zaak BRE 17/4584;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.636;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 364;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512;
- -
gelast dat de inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze betaalde griffierecht van € 333;
- -
veroordeelt de inspecteur, respectievelijk de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de hiervoor vermelde bedragen aan te vergoeden immateriële schade, proceskosten van de beroepsfase en griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
2. Gronden
Vooraf
2.0.
De rechtbank (enkelvoudige belastingkamer) heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Bij brief van 20 maart 2019 is aan partijen medegedeeld dat de rechtbank besloten heeft om de zaak naar de meervoudige kamer te verwijzen en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan. Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Inhoudelijk
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van de door hem op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet Bpm) verschuldigde belasting ter zake van de registratie van een Audi A7 Sportback 4.0 TFSI RS7 quattro, VIN [nummer] (hierna: de auto). De verschuldigde Bpm bedraagt € 15.046. De voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2014 .
2.2.
Bij brief van 19 december 2014 heeft de inspecteur aangekondigd dat hij een bedrag van € 1.130 aan Bpm zal gaan naheffen, omdat de auto met meer accessoires/opties is afgeleverd dan in de aangifte is vermeld. Met dagtekening 6 mei 2015 heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2.3.
Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend, gedagtekend 10 juni 2015. De inspecteur heeft met betrekking tot de naheffingsaanslag uitstel van betaling verleend.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar (in zaak BRE 17/4583) heeft de inspecteur de naheffingsaanslag vernietigd. Daarbij is aan belanghebbende een forfaitaire kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 246 toegekend.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar (in zaak BRE 17/4584) heeft de inspecteur het bezwaarschrift van 10 juni 2015 (mede) aangemerkt als bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Vervolgens heeft de inspecteur ambtshalve een teruggaaf verleend van € 616 in verband met leeftijdskorting.
2.6.
Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord.
2.7.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende bezwaar ingediend tegen de voldoening op aangifte en zo ja, is dit bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur?
2) Dient de inspecteur op grond van artikel 30ha van de AWR belastingrente te vergoeden over de ambtshalve verleende teruggaaf Bpm?
3) Is in de bezwaarfase de hoorplicht geschonden?
4) Dient de inspecteur wettelijke rente te vergoeden over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
5. Had de inspecteur een integrale kostenvergoeding moeten toekennen voor de bezwaarfase?
6. Is de hoogte van het griffierecht in strijd met het Unierecht vastgesteld?
Verder heeft belanghebbende verzocht om vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en teruggaaf van het griffierecht. Daarbij heeft zij verzocht om een rentevergoeding indien deze bedragen niet tijdig worden uitbetaald.
Gelet op het verleende uitstel van betaling (zie 2.3) heeft de gemachtigde ter zitting in zaak BRE 17/4583 het verzoek om vergoeding van Irimierente ingetrokken.
Met betrekking tot vraag 1: (ontvankelijkheid van) bezwaar tegen de voldoening op aangifte
2.8.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat, anders dan waarvan bij de uitspraak op bezwaar is uitgegaan, belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk, bevestigd dat de brief van 10 juni 2015 (zie 2.3) alleen is gericht tegen de naheffingsaanslag en dat niet tevens bezwaar is gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Nu dus niet in geschil is dat geen bezwaar is gemaakt, dient de uitspraak op bezwaar vernietigd te worden. Het beroep is in zoverre gegrond.
Met betrekking tot vraag 2: Vergoeding rente op grond van artikel 30ha van de AWR
2.9.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rente vergoed moet worden ter zake van de ambtshalve teruggaaf van belasting die eerder op aangifte is voldaan.
Voor zover belanghebbende daarmee doelt op rente op grond van artikel 30ha van de AWR, kan de rechtbank daarover in deze procedure niet oordelen. Als rente op die grond wordt gezien als een nevenbeslissing bij de ambtshalve teruggaaf, is de rechtbank, als fiscale bestuursrechter, daarover niet bevoegd te oordelen. Een beslissing tot ambtshalve teruggaaf is namelijk niet een voor bezwaar vatbare beschikking. De civiele rechter is ter zake bevoegd. Dat geldt dan ook voor nevenbeslissingen. Als rente op voormelde grond wordt gezien als een afzonderlijke primaire beschikking, dan is van belang dat hier niet gebleken is van een (uitspraak op bezwaar tegen een) dergelijke beschikking die voorwerp is van dit beroep.
Voor zover belanghebbende doelt op rente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet, kan dit in het kader van deze procedure niet aan de orde komen, nu deze procedure niet ziet op een beschikking op grond van dat artikel.
Met betrekking tot vraag 3: Hoorplicht en verdedigingsbeginsel
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in bezwaar volledig aan de standpunten van belanghebbende is tegemoetgekomen door de naheffingsaanslag te vernietigen. Derhalve kon hij – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar geen integrale vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure heeft toegekend, aangezien een dergelijk verzoek daartoe niet kan worden gezien als behorend tot het bezwaar tegen de beschikking ter zake waarvan de inspecteur op grond van artikel 7:2 van de Awb belanghebbenden dient te horen voordat hij op dat bezwaar beslist (vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1686).
De verwijzing van belanghebbende naar het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel maakt dit oordeel van de rechtbank niet anders, aangezien nevenbeslissingen zoals die omtrent verzoeken om kostenvergoeding geen bezwarende besluiten zijn in de zin van het Unierecht (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 5 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1937).
Met betrekking tot vraag 4: Vergoeding van wettelijke rente over de kostenvergoeding van de bezwaarfase
2.11.
Wat betreft de toegekende kostenvergoeding van de bezwaarfase heeft belanghebbende gesteld dat deze nog niet is uitbetaald, zodat over die bedragen wettelijke rente verschuldigd is geworden. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur daarmee in verzuim is. Analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, leidt ertoe dat (1) omdat belanghebbende niet al in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente voor het geval de inspecteur in verzuim zou zijn om die kostenvergoeding te betalen, de uitspraak op bezwaar niet op die grond wordt vernietigd, maar (2) de rechtbank in haar dictum zal bepalen dat de inspecteur wettelijke rente verschuldigd is met ingang van vier weken na die waarop de uitspraak op bezwaar is gedaan, overeenkomstig de in dat arrest genoemde uitgangspunten. Hoewel dat arrest strikt genomen alleen ziet op door de rechter vastgestelde verplichtingen tot schadevergoeding en vergoeding van proceskosten en griffierecht, ziet de rechtbank geen goede grond om, indien het bestuursorgaan het recht van belanghebbende op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase erkent, de regels uit dat arrest niet analoog toe te passen. Het recht op een kostenvergoeding staat dan namelijk vast, net zoals wanneer de rechtbank dat recht vaststelt indien het bestuursorgaan dat bij uitspraak op bezwaar heeft verzuimd te erkennen. Dat in laatstbedoeld geval de wettelijke rente op een later moment gaat lopen, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot vraag 5: Hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase
2.12.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten in de bezwaarfase aangezien volgens haar van te voren vaststond dat de hoogte van de verschuldigde Bpm in strijd met het Unierecht was vastgesteld en (daardoor) sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
Deze beroepsgrond faalt. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan slechts worden toegepast indien sprake is van een bijzondere omstandigheid. Het is aan belanghebbende om gemotiveerd te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat een bijzondere omstandigheid aanwezig is. Belanghebbende heeft echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om aannemelijk te maken dat de inspecteur dermate verwijtbaar heeft gehandeld dat aanleiding bestond om af te wijken van het Besluit.
De stelling van belanghebbende dat hier bij de naheffing van Bpm sprake is geweest van een flagrante strijd met het Unierecht, is onvoldoende concreet. Daarbij verdient opmerking dat het enkele feit dat in strijd met het Unierecht zou zijn geheven, niet meebrengt dat aanspraak op een hogere vergoeding dan een forfaitaire vergoeding kan worden gemaakt (Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603).
Met betrekking tot vraag 6: Hoogte van het griffierecht
2.13.
Ten aanzien van het door belanghebbende aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, en de stelling dat de bepalingen in de AWR onvoldoende waarborg geven (‘dode letter’) overweegt de rechtbank als volgt.
De overwegingen in de zaak ‘Kantarev’ gaan erover dat een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren op grond van het EU-recht niet praktisch onmogelijk mag maken. De procedure is afhankelijk van de betaling van griffierecht. Het is de rechtbank niet gebleken dat het griffierecht in de onderhavige procedure een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter, ook niet in verhouding tot het belang van belanghebbende bij de zaak. De hoogte van het griffierecht op zich is niet buitenproportioneel. Het staat de wetgever verder vrij, en dus zonder rekening te houden met de hoogte van het (proces)belang, om voor een vast griffierecht te kiezen. Bij betalingsonmacht had belanghebbende kunnen verzoeken om ontheffing van de betaling van het griffierecht. Dat heeft hij niet gedaan.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding voor immateriële schade
2.14.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de bezwaar- en beroepsprocedure. Gelet op wat in 2.8 is overwogen (te weten: er is ook in belanghebbendes opvatting geen sprake geweest van een bezwaar tegen de voldoening op aangifte), gaat het om de lange duur sinds de indiening van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag.
2.15.
Het onderhavige geval (zaak BRE 17/4583) kenmerkt zich door het volgende. Bij de uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag vernietigd. Verder strekt deze procedure zich niet uit over een rentegeschil, reeds omdat uitstel van betaling is verleend (zie 2.3). De geschilpunten in beroep betreffende de uitspraak op bezwaar hebben alleen betrekking op de kostenvergoeding in de bezwaarfase.
2.16.
Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 16 juni 2015. Op dat moment is de termijn aangevangen voor de bepaling of de redelijke termijn is overschreden. Gelet op wat hiervoor is vermeld wat betreft de kenmerken van dit geval, rijst de vraag of in een geval als hier de in aanmerking te nemen termijn reeds eindigt bij de uitspraak op bezwaar.
Daarvoor zou pleiten dat op dat moment het inhoudelijke geschil is beëindigd. Steun daarvoor zou ook kunnen in de lijn in de jurisprudentie dat een overeenkomstige toepassing van art. 6 EVRM – waarop de jurisprudentie inzake vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn is gebaseerd – niet zo ver gaat dat deze ook het geval omvat waarin alleen wordt geklaagd over de duur van de bezwaarprocedure zonder dat daarop een behandeling door de rechter is gevolgd (HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8359, rov. 3.4.3). Betoogd zou kunnen worden dat (i) daaraan niet afdoet de omstandigheid dat er nog wel een geschil is over de kostenvergoeding voor de bezwaarfase, aangezien dat geschil een zelfstandige nevenbeslissing betreft die pas genomen is bij de uitspraak op bezwaar, (ii) dat dit onverlet laat dat de rechter nog wel binnen een (nieuw aangevangen) redelijke termijn over het geschilpunt over de kostenvergoeding moet beslissen, en (iii) dat steun voor dit een en ander naar analogie gevonden zou kunnen worden in de jurisprudentie voor de situatie waarin een rechterlijke procedure wordt voortgezet over alleen de vergoeding van immateriële schade (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.3.2).
Dit betoog vindt evenwel geen steun in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, waarin – in verband met de beoordeling in hoeverre de redelijke termijn is overschreden – is beslist dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten, waaronder begrepen proceskosten, is beslist (bijv. CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209 en CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). Gelet daarop zal de rechtbank ook in dit geval ervan uitgaan dat de in aanmerking te nemen termijn voor de eerste instantie eindigt op het moment van het doen van uitspraak van de rechtbank.
2.17.
De uitspraak van de rechtbank wordt op 12 april 2019 gedaan en dus afgerond 46 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 22 maanden.
2.18.
Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 4 x € 500 is € 2.000. Voor de verdeling daarvan tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 29 mei 2017. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 24 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 18 maanden is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase (4 maanden). De inspecteur dient daarom 18/22e deel van € 2.000 te betalen (€ 1.636) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 4/22e deel van € 2.000 (€ 364). De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie
2.19.
Het beroep in zaak BRE 17/4583 is ongegrond. De veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de bij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegekende kostenvergoeding maakt dat niet anders, aangezien de uitspraak op bezwaar in zoverre niet onjuist is. Ook de toekenning van de vergoeding voor immateriële schade maakt dit oordeel niet anders. Gelet op het overwogene in 2.8 is het beroep in zaak BRE 17/4584 gegrond.
Met betrekking tot het verzoek om proceskostenvergoeding en griffierecht
2.20.
Voor de toekenning van een integrale proceskostenvergoeding, zoals belanghebbende heeft verzocht, is geen aanleiding, aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
2.21.
Wel ziet de rechtbank aanleiding voor een forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De proceskostenvergoeding wordt dan op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op (afgerond) € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade en de vernietiging van de uitspraak op bezwaar in zaak BRE 17/4584 om de enkele reden dat geen bezwaar is ingediend, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,5 (licht), vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. De verwijzing van belanghebbende naar de conclusie van Advocaat-Generaal G. Hogan van 28 februari 2019 (ECLI:EU:C:2019:164) maakt dat niet anders. De rechtbank heeft de zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit, gezien de omstandigheid dat het in beide zaken om dezelfde auto gaat.
2.22.
Ter zake van beide beroepen is eenmaal griffierecht geheven. Omdat het beroep in de zaak BRE 17/4584 gegrond is, heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur dit aan belanghebbende moet vergoeden.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de vergoedingen voor immateriële schade en de proceskosten voor de beroepsfase alsook over het griffierecht
2.23.
Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 Awb) geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (in dit geval vier weken na 12 april 2019), zie r.o. 2.2.4 van HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358. De inspecteur dient het griffierecht derhalve uiterlijk vier weken na 12 april 2019 aan belanghebbende te vergoeden. Datzelfde geldt voor de proceskosten en (voor de Minister voor Rechtsbescherming uitsluitend met betrekking tot) de vergoeding voor immateriële schade. Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding.
2.24.
Gelet op het voorgaande is beslist als hiervoor vermeld.
Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2019 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr. drs. M.M. de Werd, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.