Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-03-2019, nr. 18/00164
ECLI:NL:GHARL:2019:1937
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-03-2019
- Zaaknummer
18/00164
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:1937, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑03‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1823
- Vindplaatsen
NLF 2019/0927 met annotatie van
Uitspraak 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
BPM. Schending hoorplicht? Verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten is kennelijk ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 18/00164
uitspraakdatum: 5 maart 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2018, nummer AWB 17/3811, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd en bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikkingen vernietigd en aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 246.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 12 november 2015 aangifte bpm gedaan voor een kampeerauto van het merk Citroën, type Jumpy. Belanghebbende heeft met behulp van een koerslijst de bpm berekend op € 3.680. Belanghebbende heeft de bpm op 17 november 2015 voldaan.
2.2.
De Inspecteur heeft, nadat hij belanghebbende bij brief van 18 februari 2016 in kennis heeft gesteld van het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag, op 21 april 2016 de naheffingsaanslag en de beschikkingen opgelegd. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 4 mei 2016 daartegen bezwaar gemaakt en verzocht te worden gehoord.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft het bezwaarschrift bij brief van 24 augustus 2016 aangevuld. Hierin heeft de gemachtigde verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten en het verzoek te worden gehoord herhaald.
2.4.
De Inspecteur heeft op 14 juni 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. De Inspecteur heeft aangegeven in het specifieke geval aanleiding te hebben gezien de naheffingsaanslag en de beschikkingen te vernietigen. De Inspecteur heeft voorts aangegeven op grond van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) af te zien van het horen van de gemachtigde en belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de hoorplicht is geschonden, of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten en op vergoeding van wettelijke rente.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het Unierecht artikel 7:3 van de Awb onverbindend moet worden verklaard, dat de hoorplicht is geschonden en dat de zaak naar de Inspecteur moet worden teruggewezen. Belanghebbende doet daarbij een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel (eerbiediging van de rechten van verdediging) en – wanneer genoemd artikel 7:3 verbindend moet worden geacht – op een extensieve interpretatie van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb.
4.2
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, dat van toepassing is wanneer de administratieve overheid voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen, vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratieve overheid haar besluit wil baseren. Bij de beoordeling of het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, kan van belang zijn dat de tenuitvoerlegging van het bezwarende besluit wordt opgeschort, evenals het bestaan van de mogelijkheid het besluit administratief aan te vechten (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie 20 december 2017, C-276/16, Prequ’Italia Srl, ECLI:EU:C:2017:1010). Dit Unierechtelijke beginsel is uitsluitend van toepassing in situaties waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gelegd.
4.3
Het Hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het Unierecht reeds faalt omdat een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding geen rechtstreeks verband houdt met de bpm als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Daarnaast is het Hof van oordeel dat artikel 7:3 van de Awb niet meebrengt dat de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, alleen al omdat in het onderhavige geval de naheffingsaanslag en de beschikkingen zijn vernietigd (vgl. HR 18 februari 2005, nr. 37690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206). Hierbij voegt het Hof nog aan toe dat evenmin het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, dat eist dat nationale procedurevoorschriften voor het geldend maken van aan het Unierecht ontleende aanspraken niet ongunstiger zijn dan de procedurevoorschriften voor het geldend maken van soortgelijke aan het nationale recht ontleende aanspraken, wordt geschonden.
4.4
Om diverse redenen baat het beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel belanghebbende niet. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dient te worden nageleefd voordat een bezwarend besluit wordt genomen. Dit betekent dat het beroep op het verdedigingsbeginsel belanghebbende om deze reden al niet kan baten voor zover het de naheffingsaanslag en de beschikkingen betreft, aangezien die besluiten zijn vernietigd. Het Hof is van oordeel dat het in de bezwaarfase genomen besluit om aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toe te kennen en geen werkelijke proceskostenvergoeding geen bezwarend besluit is in de zin van genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Het Hof wijst er ten overvloede op dat voldoende is dat de belanghebbende de gelegenheid is geboden zijn standpunt nuttig kenbaar te maken. Dit kan ook schriftelijk gebeuren. Belanghebbende dan wel zijn gemachtigde heeft zowel in de fase vóór het opleggen van de naheffingsaanslag en de beschikkingen (bij brief van 18 februari 2016 aan belanghebbende met het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag) als in de bezwaarfase (het bezwaarschrift en de aanvulling daarop) de gelegenheid gekregen het eigen standpunt nuttig kenbaar te maken. Niet is vereist dat een hoorgesprek plaatsvindt. Voorts staat vast dat belanghebbende de naheffingsaanslag, de belastingrente en de verzuimboete niet heeft hoeven betalen. De uitvoering van deze bezwarende besluiten is dan ook opgeschort. Tegen de beslissing van de Inspecteur om niet de werkelijke proceskosten te vergoeden, staan beroep en hoger beroep open. Belanghebbende heeft deze beslissing dan ook kunnen voorleggen aan een onafhankelijke rechter, wat hij ook heeft gedaan.
4.5
De Inspecteur is in bezwaar in zoverre aan belanghebbende tegemoetgekomen dat hij de naheffingsaanslag en de beschikkingen heeft vernietigd. In zoverre kon de Inspecteur – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – afzien van het horen van belanghebbende.
4.6
In de Memorie van Toelichting is over de procedurele aspecten van de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 8)
“In de opzet van het wetsvoorstel neemt het bestuursorgaan – desverzocht – in beginsel (eerst) zelf een beslissing omtrent vergoeding van kosten, en wel in de beslissing op het bezwaar- of beroepschrift.
(…)
Een belangrijk uitgangspunt is [..] dat – evenals bij artikel 8:75 van de Awb het geval is – het wettelijk stelsel voorziet in concentratie van rechtsgangen en leidt tot beperking van procedures. Daartoe stellen wij een stelsel voor waarin het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de bestuurlijke voorprocedure alleen mogelijk is indien de belanghebbende in de voorprocedure daarom verzoekt. In dat geval zal daarop door het bestuursorgaan bij de beslissing op het bezwaar of administratief beroep een uitdrukkelijke beslissing moeten worden gegeven. De beslissing op een dergelijk verzoek is daarmee onderdeel van de beslissing op bezwaar of beroep. Tegen die beslissing kan vervolgens desgewenst op de gewone wijze beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. De belanghebbende kan in zijn beroepschrift zo nodig aangeven, dat het beroep tot de beslissing omtrent de vergoeding wordt beperkt. Indien de rechter van oordeel is, dat een verzoek om vergoeding ten onrechte is afgewezen, zal hij het beroep gegrond verklaren en het besluit waartegen beroep is ingesteld, vernietigen. Vervolgens kan hij op basis van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak dan wel in de uitspraak zelf het bestuursorgaan op grond van artikel 8:75, eerste lid, in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure veroordelen.”
4.7
Uit de wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van het Hof dat de beslissing op het verzoek tot vergoeding van proceskosten om doelmatigheidsredenen onderdeel uitmaakt van de beslissing op het bezwaar. Gelet op het uitgangspunt dat het besluit op het verzoek tot vergoeding van de proceskosten gemotiveerd dient te worden genomen, dient de inspecteur bij het nemen van zijn beslissing de normale zorgvuldigheid te betrachten. Indien de belanghebbende heeft verzocht te worden gehoord, dan bestaat voor de inspecteur de verplichting de belanghebbende over zijn verzoek tot vergoeding van de proceskosten te horen. Van het horen kan de inspecteur afzien als zich één van de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen op overeenkomstige wijze voordoet (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juni 2017, nr. 16/00175, ECLI:NL:GHARL:2017:5155; het daartegen ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 6 juli 2018, nr. 17/03586, ECLI:2018:1090 ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81 lid 1 Wet RO).
4.8
De Inspecteur heeft het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten in de eerste alinea onder het kopje “Proceskostenvergoeding” in de uitspraak op bezwaar gemotiveerd afgewezen. De Inspecteur heeft dit verzoek kennelijk ongegrond geacht. Van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is (artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Awb). Het Hof ziet aanleiding de motivering in de uitspraak op bezwaar in die zin te verbeteren. Ook over het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten hoefde de Inspecteur belanghebbende niet te horen, aangezien hetgeen de gemachtigde hierover heeft gesteld in het bezwaarschrift en de aanvulling daarop, tot de conclusie leidt dat het verzoek kennelijk ongegrond is. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve.
4.9
De Inspecteur heeft belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat voor vergoeding van de werkelijke kosten geen aanleiding bestaat. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden, van vergaand onzorgvuldig handelen aan de zijde van de Inspecteur of van tegen beter weten in procederen door de Inspecteur.
4.10
Zowel het beroep als het hoger beroep is ongegrond, zodat er geen aanleiding bestaat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de (hoger)beroepsfase of voor vergoeding van de betaalde griffierechten. Het Hof komt niet toe aan beoordeling van het verzoek van belanghebbende om wettelijke rente te vergoeden over aan hem uit te betalen bedragen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 5 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 maart 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.