Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-06-2017, nr. 16/00175
ECLI:NL:GHARL:2017:5155
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-06-2017
- Zaaknummer
16/00175
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:5155, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑06‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1090
- Vindplaatsen
Belastingblad 2017/286 met annotatie van L.J. Boone
NLF 2017/1725 met annotatie van
NLF 2017/1725 met annotatie van
Uitspraak 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Proceskostenvergoeding. Bevoegde indiening verweerschrift? Onrechtmatig handelen? Schending hoor- en inzageplicht?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 16/00175
uitspraakdatum: 20 juni 2017
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2016, nummer UTR 15/3496, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van € 54,60 opgelegd. De nageheven parkeerbelasting bedraagt € 2,60 en de kosten ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag bedragen € 52.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden‑Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 8 januari 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2017. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegestuurd.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek heropend en belanghebbende opgeroepen ter zitting te verschijnen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen. De gemachtigde van belanghebbende en een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar zijn wel verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is houder van het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] (hierna: de auto). Op 15 mei 2015 om 10.58 uur heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto in een parkeervak aan de Emmastraat te Hilversum stond. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum aangewezen als een plaats waar op dat tijdstip uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2.
De parkeercontroleur heeft geen geldig parkeerkaartje in de auto aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft hij de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3.
De parkeercontroleur heeft diverse foto’s gemaakt van de auto, waaronder die van de voorruit van de auto vanaf de voorzijde gezien, de voorstoelen van de auto en het dashboard vanaf het raam van de bestuurder bezien.
2.4.
Belanghebbende heeft mr.drs. [A] gemachtigd hem te vertegenwoordigen.
2.5.
De gemachtigde heeft op 24 juni 2015 een bezwaarschrift ingediend, waarin hij heeft vermeld dat belanghebbende in het bezit was van een “geldig bewijs”. Bij het bezwaarschrift heeft de gemachtigde een parkeerbewijs overgelegd. De gemachtigde heeft de heffingsambtenaar verzocht telefonisch te worden gehoord. Daarnaast heeft hij om een proceskostenvergoeding verzocht.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft zonder belanghebbende te horen op 3 juli 2015 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin heeft hij het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en geweigerd een proceskostenvergoeding toe te kennen, omdat geen sprake is van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid bij het opleggen van de naheffingsaanslag.
2.7.
Het Hof heeft belanghebbende opgeroepen ter zitting te verschijnen. Belanghebbende is niet verschenen en heeft daarvoor de volgende verklaring aan zijn gemachtigde gegeven:
“Ik begrijp dat de procedure vooral nog gaat over jouw kostenvergoeding, omdat de boete al
ingetrokken is. Alles over die zaak hebben wij al besproken, en ik kan gewoon geen vrij krijgen om zomaar even naar Arnhem te gaan. Mijn werkgever stemt daar niet mee in. Ook was ik niet de bestuurder en had ik mijn auto uitgeleend aan mijn ex. Plus nu zit ik middenin een scheiding en is het huis per 1-6 verkocht dus alle tijd die ik hebb gaat daarheen.”
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding aan belanghebbende had moeten toekennen.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar beantwoordt deze ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
Processtukken
4.1.
Belanghebbende voert onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, 201400648/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4135 aan dat de Rechtbank het verweerschrift van de heffingsambtenaar buiten beschouwing had moeten laten, omdat niet kan worden vastgesteld of het verweerschrift door een daartoe bevoegde persoon is ingediend vanwege het ontbreken van een “werkelijke handtekening”.
4.2.
Het Hof stelt vast dat het verweerschrift bij de Rechtbank de handtekening bevat van [B] , coördinator van de sectie heffen van de gemeente Hilversum, en dat het verweerschrift is afgedrukt op briefpapier van P1 te Den Haag. Bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken toegevoegd, waaronder een Aanwijzingsbesluit Belastingambtenaren 2014. In dit besluit is de coördinator gemeentelijke belastingen op het gebied van heffen aangewezen als de heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. [B] heeft een machtiging verstrekt aan mr. [C] haar te vertegenwoordigen in beroeps- en hogerberoepsprocedures. Ter zitting is [C] als de gemachtigde van de heffingsambtenaar verschenen. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar onder verwijzing naar de al eerder overgelegde machtiging verklaard dat [C] gemachtigd is namens de heffingsambtenaar een verweerschrift in te dienen.
4.3.
Gelet op deze machtiging had de Rechtbank – wat er zij van de ondertekening van het verweerschrift – naar het oordeel van het Hof geen reden eraan te twijfelen dat het verweerschrift door een bevoegd persoon was ingediend. Ook ter zitting van de Rechtbank, waar enkel de heffingsambtenaar is verschenen, is niet gebleken dat het verweerschrift niet door of namens de heffingsambtenaar is ingediend.
4.4.
De Rechtbank heeft dan ook terecht acht geslagen op het verweerschrift.
Proceskostenvergoeding, onrechtmatig handelen
4.5.
Ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.6.
In de toelichting op het amendement dat geleid heeft tot artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is opgemerkt (Kamerstukken II, 2000/2001, nr. 27 024, nr. 14, blz. 1-2):
“Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid worden vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. […]
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingsplicht. Het woord «herroepen» impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding.”
4.7.
De Hoge Raad heeft in het arrest over de vraag of de herroeping van het besluit is te wijten aan een, aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid geoordeeld (HR 18 juni 2010, nr. 09/00370, ECLI:NL:HR:2010:BM7705):
“3.5.1. Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
3.5.2
Indien de inspecteur de in 3.5.1 bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb.”
4.8.
Belanghebbende is van mening dat de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding voor het door hem ingediende bezwaar had moeten toekennen, omdat de heffingsambtenaar onrechtmatig heeft gehandeld. Hij stelt daartoe voor het eerst in hoger beroep dat belanghebbende het parkeerkaartje zichtbaar achter de voorruit in de hoek bij de linker raamstijl heeft gelegd. Aan de verklaring van de parkeercontroleur kan volgens belanghebbende worden voorbijgegaan, omdat de parkeercontroleur geen beëdigd ambtenaar is.
4.9.
De heffingsambtenaar brengt hier tegen in dat van een onrechtmatig handelen geen sprake is. Op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag was duidelijk dat belanghebbende geen parkeerbelasting had voldaan, omdat de parkeercontroleur in de auto geen parkeerkaartje heeft aangetroffen. De parkeercontroleur is een beëdigd ambtenaar, hetgeen volgens de heffingsambtenaar volgt uit de bijlagen die hij bij zijn verweerschrift in hoger beroep heeft overgelegd.
4.10.
De parkeerbelasting wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte (artikel 6 van de Verordening Parkeerbelastingen 2015 van de gemeente Hilversum). Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd nadere regels te stellen. Het college heeft daartoe het Gewijzigd Besluit plaatsen en werkingsduur betaald parkeren vastgesteld. In artikel 2 van dat Gewijzigd Besluit is bepaald dat bij de gebruikmaking van een parkeerplaats waarvoor parkeerbelasting verschuldigd is, het parkeerkaartje zichtbaar en goed leesbaar achter de voorruit van het voertuig moet worden gelegd. Op de parkeerapparatuur en op de voor- en achterzijde van de parkeerkaart is vermeld dat de parkeerkaart goed leesbaar achter de voorruit moet worden geplaatst.
4.11.
Als de parkeerbelasting wordt voldaan bij een parkeerautomaat, dan is de parkeerkaart het bewijs van de betaling. Door kennisneming daarvan weet de heffingsambtenaar of voor een auto op een parkeerplaats parkeerbelasting is voldaan. Voordat de parkeercontroleur een naheffingsaanslag vaststelt, moet hij naar het oordeel van het Hof met normale zorgvuldigheid vaststellen of de parkeerbelasting is voldaan. Hij dient daarvoor de auto te controleren op de aanwezigheid van een parkeerkaart.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar de normale zorgvuldigheid betracht bij het vaststellen van de naheffingsaanslag. Hij heeft verklaard dat de parkeercontroleur in de auto geen parkeerkaartje heeft aangetroffen. De verklaring van de parkeercontroleur wordt bevestigd door de diverse foto’s die hij van de auto heeft gemaakt. Daargelaten of de parkeercontroleur wel of niet een beëdigd ambtenaar is, onderbouwen de foto’s zijn verklaring voldoende. De eerst in hoger beroep gestelde, niet met stukken onderbouwde verklaring van belanghebbende dat een parkeerkaartje bij de linker raamstijl van de voorruit van de auto zou zijn gelegd, maakt dit niet anders, nu op geen van de foto’s een parkeerkaartje zichtbaar is. Ter zitting van het Hof van 19 mei 2017 heeft de gemachtigde desgevraagd ook bevestigd dat er geen kaartje zichtbaar is en heeft hij geopperd, dat het kaartje door het dichtslaan van een autodeur op een voor de parkeercontroleur niet zichtbare plek terecht is gekomen. Het Hof leidt hieruit af, dat belanghebbende onvoldoende maatregelen heeft genomen om de heffingsambtenaar kenbaar te maken dat hij, dan wel de gebruiker van de auto, parkeerbelasting heeft voldaan. Het is daardoor aan belanghebbende of degene die zijn auto heeft gebruikt, te wijten dat de heffingsambtenaar een naheffingsaanslag heeft opgelegd. De heffingsambtenaar heeft immers – nadat hij de normale zorgvuldigheid heeft betracht – niet kunnen constateren dat belanghebbende de parkeerbelasting al had voldaan.
4.13.
De naheffingsaanslag is dan ook niet herroepen wegens aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, zodat de heffingsambtenaar terecht stelt dat artikel 7:15 van de Awb hem niet verplicht tot vergoeding van de proceskosten.
Proceskostenvergoeding, schending hoor- en inzageplicht
4.14.
Belanghebbende is voorts van mening dat de heffingsambtenaar de inzage- en hoorplicht heeft geschonden en verzoekt het Hof de zaak zelf af te doen onder toekenning van een proceskostenvergoeding. Hij verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114. Het Hof begrijpt hieruit dat zijn grieven over het niet verlenen van inzage in de foto’s en het niet horen, erop zien dat vanwege deze schendingen een proceskostenvergoeding moet worden toegekend.
4.15.
In het arrest van 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114, heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.5 Naar uit de gedingstukken volgt verschilden de heffingsambtenaar en belanghebbende van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan bij de vaststelling van de waarde van de woning en is de heffingsambtenaar niet volledig aan belanghebbendes grieven tegemoetgekomen. In zodanig geval kan niet worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat brengt mee dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267).
2.6.
Aangezien belanghebbende heeft verzocht om terugwijzing achterwege te laten, heeft het Hof zelf in de zaak voorzien. ’s Hofs beslissing dat de bij de uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde niet te hoog is, is in cassatie niet bestreden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, had het Hof voor dat geval wegens de schending van de hoorplicht de uitspraak op bezwaar moeten vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven. Het Hof had in verband daarmee een vergoeding van proceskosten moeten toekennen. De klacht slaagt derhalve.”
4.16.
Het Hof zal eerst moeten vaststellen of de heffingsambtenaar de hoor- en inzageplicht heeft geschonden. De heffingsambtenaar is voor wat betreft de naheffingsaanslag volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen, zodat hij voor wat betreft het primaire besluit op grond van artikel 7:2, aanhef en onder e, van de Awb van het horen en het verlenen van inzage heeft kunnen afzien.
4.17.
Belanghebbende betwist dat de heffingsambtenaar volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen, omdat de heffingsambtenaar weliswaar het primaire besluit maar niet de nevenbeschikking, te weten het verzoek om een vergoeding van de kosten van het bezwaar, heeft afgewezen.
4.18.
Het Hof overweegt het volgende. De kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende. Dit verzoek moet belanghebbende hebben ingediend, voordat de heffingsambtenaar op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar (artikel 7:15, derde lid, tweede volzin, van de Awb).
4.19.
In de Memorie van Toelichting is over de procedurele aspecten van de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 8)
“In de opzet van het wetsvoorstel neemt het bestuursorgaan – desverzocht – in beginsel (eerst) zelf een belissing omtrent vergoeding van kosten, en wel in de beslissing op het bezwaar- of beroepschrift.
(…)
Een belangrijk uitgangspunt is [..] dat – evenals bij artikel 8:75 van de Awb het geval is – het wettelijk stelsel voorziet in concentratie van rechtsgangen en leidt tot beperking van procedures. Daartoe stellen wij een stelsel voor waarin het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de bestuurlijke voorprocedure alleen mogelijk is indien de belanghebbende in de voorprocedure daarom verzoekt. In dat geval zal daarop door het bestuursorgaan bij de beslissing op het bezwaar of administratief beroep een uitdrukkelijke beslissing moeten worden gegeven. De beslissing op een dergelijk verzoek is daarmee onderdeel van de beslissing op bezwaar of beroep. Tegen die beslissing kan vervolgens desgewenst op de gewone wijze beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. De belanghebbende kan in zijn beroepschrift zo nodig aangeven, dat het beroep tot de beslissing omtrent de vergoeding wordt beperkt. Indien de rechter van oordeel is, dat een verzoek om vergoeding ten onrechte is afgewezen, zal hij het beroep gegrond verklaren en het besluit waartegen beroep is ingesteld, vernietigen. Vervolgens kan hij op basis van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak dan wel in de uitspraak zelf het bestuursorgaan op grond van artikel 8:75, eerste lid, in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure veroordelen.”
4.20.
Uit de wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van het Hof dat de beslissing op het verzoek tot vergoeding van proceskostenvergoeding om doelmatigheidsredenen onderdeel uitmaakt van de beslissing op het bezwaar. Gelet op de zorgvuldige totstandkoming van het besluit op belanghebbendes verzoek tot vergoeding van de proceskosten, dient de heffingsambtenaar bij het nemen van zijn beslissing de normale zorgvuldigheid te betrachten. Indien belanghebbende heeft verzocht te worden gehoord, dan bestaat voor de heffingsambtenaar de verplichting belanghebbende over zijn verzoek tot vergoeding van de proceskosten te horen. Van het horen kan de heffingsambtenaar afzien als zich één van de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen op overeenkomstige wijze voordoet.
4.21.
De heffingsambtenaar heeft aangegeven dat hij het verzoek van belanghebbende te worden gehoord ter zake van het verzoek tot vergoeding van de proceskosten achterwege heeft gelaten, omdat hij dit verzoek kennelijk niet toewijsbaar acht. Volgens de heffingsambtenaar is duidelijk dat van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid geen sprake is nu de parkeercontroleur geen parkeerkaartje in de auto heeft aangetroffen.
4.22.
De heffingsambtenaar past daarbij artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb op overeenkomstige wijze toe. Over de toepassing van dit onderdeel heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven het volgende geoordeeld (CBb, 22 april 2013, nrs. AWB 11/1067 en 12/427, ECLI:NL:CBB:2013:BZ9960):
“dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn.”
4.23.
Van een kennelijke niet toewijsbaarheid is naar het oordeel van het Hof sprake, indien uit het verzoek en de stukken dienaangaande aanstonds blijkt dat het verzoek niet toewijsbaar is en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
4.24.
Het verzoek om proceskostenvergoeding heeft belanghebbende niet gemotiveerd. Zoals hiervoor onder 4.12. is overwogen, volgt uit de bevindingen van de parkeercontroleur en de foto’s aanstonds dat er geen parkeerkaartje in de auto aanwezig was. Bij de afwijzing van het verzoek was er dan ook redelijkerwijs geen twijfel mogelijk, dat er geen grond voor de toekenning van een proceskostenvergoeding was, omdat de heffingsambtenaar het bestreden besluit niet heeft herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De heffingsambtenaar heeft daarom met een beroep op de overeenkomstige toepassing van de in artikel 7:3, aanhef en onder b van de Awb genoemde uitzonderingsgrond, het hoorgesprek en de ter inzage legging van stukken ter zake van het verzoek om proceskostenvergoeding achterwege kunnen laten.
4.25.
Het Hof heeft belanghebbende opgeroepen ter zitting te verschijnen om te verklaren over het parkeerkaartje. De gronden die belanghebbende heeft aangedragen om niet aan de oproeping te voldoen, vindt het Hof onvoldoende. Aan de schending van de verschijningsplicht verbindt het Hof desondanks geen gevolgen (artikel 8:31 van de Awb). Zijn verklaring is immers niet meer van belang, omdat ter zitting van het Hof van 19 mei 2017 is komen vast te staan dat ten tijde van de controle door de parkeercontroleur geen parkeerkaartje achter de voorruit van de auto zichtbaar was op de door belanghebbende aangegeven plek. Partijen verschillen daarmee niet van mening omtrent de van belang zijnde feiten en omtrent de waardering daarvan.
4.26.
Van een schending van de hoor- en inzageplicht bij het nemen van de beslissing op het verzoek is dan geen sprake, zodat belanghebbendes beroep op het arrest van 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114 faalt.
4.27.
Belanghebbende heeft voor het eerst ter zitting van het Hof van 19 mei 2017 gesteld, dat de heffingsambtenaar de inzageplicht heeft geschonden, omdat belanghebbende een verzoek op grond van de Wet openbaarheid bestuur zou hebben gedaan (hierna: het WOB-verzoek). In dat WOB-verzoek zou belanghebbende de gemeente Hilversum onder meer hebben gevraagd om de onder 2.3. genoemde foto’s. Nog daargelaten dat de heffingsambtenaar terecht van de ter inzage legging heeft afgezien en uit de stukken niet blijkt dat belanghebbende een WOB-verzoek heeft gedaan, overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende heeft gevraagd om telefonisch te worden gehoord, zodat hij daarmee reeds impliciet heeft afgezien van zijn recht op inzage. Verder heeft hij in zijn bezwaarschrift niet verwezen naar het WOB-verzoek, zodat de heffingsambtenaar hiermee ook geen rekening kon houden. Nu de heffingsambtenaar binnen een week na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan, is het ook de vraag of hij van een dergelijke WOB-verzoek op de hoogte had kunnen zijn.
4.28.
Belanghebbende heeft geen recht op een vergoeding van de proceskosten.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 20 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) | (R.F.C. Spek) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juni 2017.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.