ABRvS, 19-11-2014, nr. 201400648/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:4135, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-11-2014
- Zaaknummer
201400648/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4135, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑11‑2014; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2013:10241, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet openbaarheid van bestuur
- Vindplaatsen
Gst. 2015/33 met annotatie van L.M. Koenraad, T. Barkhuysen
JHG 2015/17
Uitspraak 19‑11‑2014
Inhoudsindicatie
[appellant] heeft bij de rechtbank zeven beroepen ingesteld. Één beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan [appellant] opgelegde verkeersboete. Twee beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten tot vaststelling van dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van besluiten op dergelijke verzoeken. Vier beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op bezwaren tegen besluiten op dergelijke verzoeken.
201400648/1/A3.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 in zaken nrs. 13/2157, 13/3989, 13/4152, 13/4319, 13/4374, 13/5429 en 13/5827 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
[appellant] heeft bij de rechtbank zeven beroepen ingesteld. Één beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan [appellant] opgelegde verkeersboete. Twee beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten tot vaststelling van dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van besluiten op dergelijke verzoeken. Vier beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van besluiten op bezwaren tegen besluiten op dergelijke verzoeken.
Bij uitspraak van 12 december 2013 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [juridisch adviseur] te [plaats], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.C. Menken en mr. H.O. Nieuwpoort, beiden werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM), zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 17 maart 2014 is bij de Afdeling een verweerschrift in deze zaak ingediend. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij twijfelt of de Afdeling dat verweerschrift mag aanvaarden, aangezien het is ingediend door een ander orgaan dan de minister en niet is ondertekend.
1.1. Het verweerschrift en de begeleidende brief zijn opgesteld namens de CVOM, onderscheidenlijk de officier van justitie en niet ondertekend. Reeds wegens het ontbreken van een ondertekening kan niet worden vastgesteld of het verweerschrift door een daartoe bevoegde persoon is ingediend. Om deze reden zal de Afdeling het verweerschrift buiten beschouwing laten.
2. De bij de rechtbank ingestelde beroepen zijn ter zitting behandeld door een enkelvoudige kamer. De enkelvoudige kamer heeft de beroepen na de zitting verwezen naar een meervoudige kamer, die de aangevallen uitspraak heeft gedaan. [appellant] betoogt dat na de verwijzing ten onrechte is nagelaten een tweede zitting te houden dan wel partijen te vragen om toestemming voor het achterwege laten van een tweede zitting.
2.1. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen (uitspraak van 14 februari 2007; ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9700), ligt in artikel 8:69, eerste lid, en artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) besloten dat uitspraak dient te worden gedaan door de kamer die het onderzoek ter zitting heeft verricht, tenzij partijen tevoren op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een tweede zitting (vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012 in zaak nr. 201205422/1/V1). De aangevallen uitspraak is in strijd met deze regel gedaan. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Teneinde te beoordelen of, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de bij de rechtbank ingestelde beroepen wederom niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, zal de Afdeling de beslissing van de rechtbank beoordelen in het licht van de in hoger beroep daartegen ingebrachte gronden.
4. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 15 vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat [juridisch adviseur], die [appellant] in beroep heeft vertegenwoordigd, namens diverse cliënten administratief beroep heeft ingesteld tegen verkeersboetes. In aansluiting daarop heeft hij aanzienlijke aantallen Wob-verzoeken, ingebrekestellingen en verzoeken tot het vaststellen van een dwangsom naar de CVOM gezonden. De brieven van [juridisch adviseur] zijn gestandaardiseerd, zodat het voorkomt dat identieke ingebrekestellingen op dezelfde dag worden verzonden waarbij slechts wordt verwezen naar een eerder gedaan verzoek. Regelmatig heeft [juridisch adviseur] meer dan één Wob-verzoek betreffende dezelfde verkeersboete ingediend, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft voorts een ten tijde van belang op de website van [juridisch adviseur] vermelde passage aangehaald waaruit blijkt dat [juridisch adviseur] zijn rechtsbijstandpraktijk op "no cure no pay"-basis uitoefent. In de procedures betreffende de aan [appellant] opgelegde verkeersboetes is [juridisch adviseur] namens hem opgetreden.
De rechtbank heeft vervolgens, onder verwijzing naar de artikelen 13 en 15 van Boek 3 van het BW, geoordeeld dat [appellant], dan wel [juridisch adviseur], misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen, waaronder rechtsmiddelen met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant], dan wel [juridisch adviseur], in de betrokken zaken en in andere zaken een onredelijk grote hoeveelheid correspondentie naar de CVOM heeft gestuurd, welke correspondentie er uitsluitend toe diende om de voortgang van de afdoening door de CVOM te frustreren en om aldus dwangsommen te incasseren. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant], dan wel [juridisch adviseur], in zijn correspondentie meermalen geen kenmerk of een verkeerd postbusnummer heeft vermeld, alsmede dat de eerste Wob-verzoeken betrekking hadden op verkeersboetes die [appellant], dan wel [juridisch adviseur], aanvocht, doch dat de op die verzoeken voortbouwende vervolgprocedures feitelijk geen verband meer hielden met de verkeersboetes. De rechtbank heeft verder overwogen dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat een handelwijze zoals die van [appellant], dan wel [juridisch adviseur], wordt beloond met het innen van grote hoeveelheden dwangsommen uit de publieke kas. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat zich de vraag opdringt of [juridisch adviseur] procedeert uit eigenbelang of wegens het belang van [appellant].
Wegens het volgens de rechtbank aanwezige misbruik van recht heeft zij de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank het verdedigingsbeginsel heeft geschonden door de beroepen wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk te verklaren, terwijl zodanig misbruik van tevoren niet aan de orde is gesteld. Dit betoog behoeft geen bespreking, nu de aangevallen uitspraak reeds wegens hetgeen hiervoor onder 2.1 is overwogen moet worden vernietigd en [appellant] zich in hoger beroep ten volle heeft kunnen uitlaten over de vraag of misbruik van recht is gemaakt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep wegens misbruik van recht, aangezien de Awb daarin niet voorziet.
7.1. De in artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het BW neergelegde regel dat een bevoegdheid niet kan worden ingeroepen voor zover deze wordt misbruikt, vindt ingevolge artikel 15 van Boek 3 van het BW ook toepassing buiten het vermogensrecht, tenzij de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet. De bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking verzet zich niet tegen toepassing van deze regel, zoals wordt bevestigd door artikel 3:3 en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waarin voor bestuursorganen soortgelijke normen zijn neergelegd. Bovendien liggen soortgelijke normen - ook voor particulieren - besloten in artikel 6:15, derde lid, artikel 8:18, vierde lid, en artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, welke bepalingen voorzien in sancties in geval van misbruik van bestuursprocesrechtelijke bevoegdheden. Die bepalingen bevestigen tevens dat processuele bevoegdheden vatbaar zijn voor misbruik, zodat het derde lid van artikel 13 van Boek 3 van het BW niet van toepassing is.
Gelet op het voorgaande, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beroepen misbruik van recht inhouden. Hij voert daartoe aan dat hij niet mag worden vereenzelvigd met [juridisch adviseur], zodat diens handelingen niet aan hem mogen worden toegerekend, althans niet de handelingen die [juridisch adviseur] namens anderen heeft verricht. [appellant] voert ook aan dat hij zijn beroepen niet heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Hij heeft het recht om op grond van de Wob een bestuursorgaan te verzoeken om informatie, om op te komen tegen de afwijzing van een dergelijk verzoek en om rechtsmiddelen aan te wenden ingeval een bestuursorgaan nalaat tijdig een besluit jegens hem te nemen. Niet valt in te zien dat aan het gebruikmaken van die rechten in deze zaak een oneigenlijk oogmerk ten grondslag zou liggen, teminder nu de indiener van een Wob-verzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen. Voorts is het, gezien de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008 in zaak nr.200708379/1), niet aan de rechter om te treden in de beoordeling van afspraken tussen een beroepsmatige rechtsbijstandverlener en diens cliënt over de betaling van verleende rechtsbijstand. De hoeveelheid correspondentie die hij in deze zaak aan de CVOM heeft gericht, is niet onevenredig groot. Dat in deze correspondentie meermalen geen kenmerk of een verkeerd postbusnummer zou zijn vermeld, daargelaten of dat zo is, is geen reden om misbruik van recht aan te nemen. Overigens is de correspondentie steeds gestuurd naar een postadres of faxnummer van de CVOM dat als zodanig op de website van de CVOM is vermeld, aldus [appellant]. Ten slotte voert hij aan dat nergens uit blijkt dat de wetgever niet zou hebben gewild dat een handelwijze zoals die van hem, dan wel zijn gemachtigde, in deze zaak wordt beloond met het innen van grote hoeveelheden dwangsommen uit de publieke kas.
8.1. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien met de niet-ontvankelijkverklaring de betrokkene in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd. Dit geldt temeer wanneer het gaat om een door een burger tegen de overheid ingesteld rechtsmiddel, gelet op de - soms zeer verstrekkende - bevoegdheden waarover de overheid beschikt en welke een burger in de regel niet pleegt te hebben. In het licht daarvan en gelet op artikel 13, tweede lid, van Boek 3 van het BW en de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2003 in zaak nr. 200302497/1 (AB 2004, 9) zijn in geval van een dergelijk rechtsmiddel zwaarwichtige gronden onder meer aanwezig indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2003, levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
8.2. Ter beoordeling van de vraag of in dit geval de beroepen terecht wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zijn verklaard, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang, welke per beroep zijn gerangschikt.
Zaak nr. 13/4152
8.2.1. Bij beschikking met kenmerk 8062 5421 6448 3004 is aan [appellant] een boete wegens een verkeersovertreding opgelegd.
Bij brief van 18 oktober 2012, gericht aan de CVOM, heeft [appellant] administratief beroep ingesteld tegen deze beschikking. Daarbij heeft hij met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het overzicht zaakgegevens Mulder", "het volledige CJIB zaakoverzicht" en andere stukken betreffende de verkeersboete.
Bij besluit van 5 december 2012 heeft de minister beslist op het verzoek van 18 oktober 2012. In het besluit is vermeld dat een bezwaarschrift dient te worden gericht aan het College van procureurs-generaal met als adres postbus 20305, 2500 EH Den Haag. In het besluit is 030-2903876 als faxnummer vermeld.
Bij brief van 9 december 2012 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 december 2012.
Bij brief van 9 januari 2013 heeft [appellant] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het zaakoverzicht" betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 7 februari 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 9 januari 2013. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij brief van 23 mei 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, welke brief volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het bezwaar van 9 december 2012. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij brief van 26 juni 2013 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 9 december 2012. Bij de aangevallen uitspraak is op dit beroep beslist.
Zaak nr. 13/4319
8.2.2. Bij beschikking met kenmerk 0062 5421 6506 0349 is aan [appellant] een boete wegens een verkeersovertreding opgelegd.
Bij brief van 1 november 2012, gericht aan de CVOM, heeft [appellant] administratief beroep ingesteld tegen deze beschikking. Daarbij heeft hij met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het overzicht zaakgegevens Mulder", "het volledige CJIB zaakoverzicht" en andere stukken betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 28 november 2012 heeft de CVOM de termijn voor het nemen van een besluit op het verzoek van 1 november 2012 verdaagd. In de brief is het adres postbus 8248, 3503 RE Utrecht, als correspondentieadres vermeld.
Bij brief van 27 december 2012, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, welke brief volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 1 november 2012. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij besluit van 8 januari 2013 heeft de minister beslist op het verzoek van 1 november 2012.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft [appellant] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het zaakoverzicht" betreffende de verkeersboete.
Bij besluit van 6 maart 2013 heeft de minister beslist op het verzoek van 18 januari 2013. In het besluit is vermeld dat een bezwaarschrift dient te worden gericht aan het College van procureurs-generaal met als adres postbus 20305, 2500 EH Den Haag. In het besluit is 030-2903876 als faxnummer vermeld.
Bij brief van 16 april 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 maart 2013.
Bij brief van 30 mei 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, welke brief volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het bezwaar van 16 april 2013.
Bij brief van 24 juni 2013 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 16 april 2013. Bij de aangevallen uitspraak is op dit beroep beslist.
Zaak nr. 13/3989
8.2.3. Bij beschikking met kenmerk 3062 5421 6509 9589 is aan [appellant] een boete wegens een verkeersovertreding opgelegd.
Bij brief van 1 november 2012, gericht aan de CVOM, heeft [appellant] administratief beroep ingesteld tegen deze beschikking. Daarbij heeft hij met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het overzicht zaakgegevens Mulder", "het volledige CJIB zaakoverzicht" en andere stukken betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 28 november 2012 heeft de CVOM de termijn voor het nemen van een besluit op het verzoek van 1 november 2012 verdaagd. In de brief is het adres postbus 8248, 3503 RE Utrecht, als correspondentieadres vermeld.
Bij brief van 27 december 2012, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, welke brief volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 1 november 2012. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij besluit van 9 januari 2013 heeft de minister beslist op het verzoek van 1 november 2012. In het besluit is vermeld dat een bezwaarschrift dient te worden gericht aan het College van procureurs-generaal met als adres postbus 20305, 2500 EH Den Haag. In het besluit is 030-2903876 als faxnummer vermeld.
Bij brief van 19 februari 2013 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 januari 2013.
Bij brief van 25 maart 2013 heeft [appellant] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het zaakoverzicht" en alle andere dossierstukken betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 16 mei 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, welke brief volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het bezwaar van 19 februari 2013.
Bij brief van 19 juni 2013 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 19 februari 2013. Bij de aangevallen uitspraak is op dit beroep beslist.
Zaak nr. 13/4374
8.2.4. Bij beschikking met kenmerk 9062 5421 6653 4252 is aan [appellant] een boete wegens een verkeersovertreding opgelegd.
Bij brief van 13 december 2012, gericht aan de CVOM, heeft [appellant] administratief beroep ingesteld tegen deze beschikking. Daarbij heeft hij met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het overzicht zaakgegevens Mulder", "het volledige CJIB zaakoverzicht" en andere stukken betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 11 januari 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 13 december 2012. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij besluit van 29 januari 2013 heeft de minister beslist op het verzoek van 13 december 2012. In het besluit is vermeld dat een bezwaarschrift dient te worden gericht aan het College van procureurs-generaal met als adres postbus 20305, 2500 EH Den Haag. In het besluit is 030-2903876 als faxnummer vermeld.
Bij brief van 8 maart 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 januari 2013.
Bij brief van 5 april 2013 heeft de minister de termijn voor het nemen van een besluit op het bezwaar van 8 maart 2013 verdaagd. In de brief is het adres postbus 8533, 3503 RM Utrecht, als correspondentieadres vermeld.
Bij brief van 1 mei 2013 heeft [appellant] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het zaakoverzicht" en alle andere dossierstukken betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 5 juni 2013, gericht aan het adres postbus 50000, 3500 MJ Utrecht, en het faxnummer 030-2903870, welke brief volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het bezwaar van 8 maart 2013. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij brief van 9 juli 2013 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 8 maart 2013. Bij de aangevallen uitspraak is op dit beroep beslist.
Zaak nr. 13/2157
8.2.5. Bij beschikking met kenmerk 7062 5421 6482 9584 is aan [appellant] een boete wegens een verkeersovertreding opgelegd.
Bij brief van 18 oktober 2012, gericht aan de CVOM, heeft [appellant] administratief beroep ingesteld tegen deze beschikking. Daarbij heeft hij met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het overzicht zaakgegevens Mulder", "het volledige CJIB zaakoverzicht" en andere stukken betreffende de verkeersboete.
Bij besluit van 5 december 2012 heeft de minister beslist op het verzoek van 18 oktober 2012.
Bij brief van 9 januari 2013 heeft [appellant] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het zaakoverzicht" betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 7 februari 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 9 januari 2013. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij brief van 7 april 2013 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 9 januari 2013. Bij de aangevallen uitspraak is op dit beroep beslist.
Zaak nr. 13/5429
8.2.6. Bij beschikking met kenmerk 8062 5421 6491 6885 is aan [appellant] een boete wegens een verkeersovertreding opgelegd.
Bij brief van 25 oktober 2012, gericht aan de CVOM, heeft [appellant] administratief beroep ingesteld tegen deze beschikking. Daarbij heeft hij met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het overzicht zaakgegevens Mulder", "het volledige CJIB zaakoverzicht" en andere stukken betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 23 november 2012, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 25 oktober 2012. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij besluit van 3 januari 2013 heeft de minister beslist op het verzoek van 25 oktober 2012.
Bij brief van 7 januari 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM verzocht om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van het besluit van 3 januari 2013.
Bij brief van 5 februari 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM herinnerd aan het verzoek van 7 januari 2013. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij brief van 25 mei 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM nogmaals herinnerd aan het verzoek van 7 januari 2013.
Bij brief van 23 juli 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM wederom herinnerd aan het verzoek van 7 januari 2013.
Bij brief van 21 augustus 2013 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit zoals gevraagd in het verzoek van 7 januari 2013. Bij de aangevallen uitspraak is op dit beroep beslist.
Zaak nr. 13/5827
8.2.7. Bij beschikking met kenmerk 1062 5421 6492 0218 is aan [appellant] een boete wegens een verkeersovertreding opgelegd.
Bij brief van 25 oktober 2012, gericht aan de CVOM, heeft [appellant] administratief beroep ingesteld tegen deze beschikking. Daarbij heeft hij met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het overzicht zaakgegevens Mulder", "het volledige CJIB zaakoverzicht" en andere stukken betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 23 november 2012, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 25 oktober 2012. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft de minister beslist op het verzoek van 25 oktober 2012.
Bij brief van 15 april 2013 heeft [appellant] de CVOM met een beroep op de Wob verzocht om toezending van "het zaakoverzicht" en alle andere dossierstukken betreffende de verkeersboete.
Bij brief van 14 mei 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM medegedeeld dat nog geen besluit is genomen op het verzoek van 15 april 2013. Daarbij heeft hij niet een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk of zaaknummer vermeld, doch uitsluitend een eigen kenmerk.
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft de minister beslist op het verzoek van 15 april 2013.
Bij brief van 13 augustus 2013, die volgens [appellant] als ingebrekestelling in de zin van de Awb moet worden aangemerkt, heeft hij de CVOM verzocht om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van het besluit van 24 juli 2013.
Bij brief van 13 september 2013 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit zoals gevraagd in het verzoek van 13 augustus 2013. Bij de aangevallen uitspraak is op dit beroep beslist.
8.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2013 in zaak nr. 201206923/1/A3, kan toepassing van de Wob niet leiden tot openbaarmaking voor uitsluitend een bepaalde verzoeker, doch slechts tot openbaarmaking voor een ieder. De door [appellant] ingediende informatieverzoeken die tot de beroepen bij de rechtbank hebben geleid, zijn in de desbetreffende brieven gebaseerd op de Wob. In een aantal van de desbetreffende brieven is echter in de eerste alinea vermeld dat met de brief administratief beroep wordt ingesteld tegen de betrokken verkeersboete en in de volgende alinea is het kunnen motiveren van het administratief beroep genoemd als de reden voor het opvragen van documenten. De overige van de desbetreffende brieven zijn ingediend hangende een administratief beroep bij de officier justitie of beroep bij de kantonrechter betreffende de betrokken verkeersboete, althans toen de termijn voor het instellen van een zodanig rechtsmiddel nog liep. Deze omstandigheden en de aard van de gevraagde documenten wijzen erop dat [appellant] met de informatieverzoeken niet heeft beoogd om de gevraagde documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboete op basis daarvan aan te kunnen vechten. Voorts heeft [appellant] ter zitting bij de Afdeling verklaard de betrokken documenten met dat doel te hebben opgevraagd. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep in een procedure tegen een verkeersboete. Gelet hierop, is het de vraag of de hiervoor onder 8.2.1 tot en met 8.2.7 vermelde informatieverzoeken moeten worden aangemerkt als niet op de Wob, maar op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerde verzoeken.
8.4. Zoals in de aangevallen uitspraak is vermeld en ter zitting bij de Afdeling is besproken, heeft [juridisch adviseur] als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit gevoerd. Derhalve moet hij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop, moet ervan worden uitgegaan dat [juridisch adviseur] wist dat [appellant] stukken betreffende de aan hem opgelegde verkeersboetes op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om de informatieverzoeken op de Wob te baseren. Ter zitting bij de Afdeling heeft [juridisch adviseur] namens [appellant] bevestigd dat bewust ervoor is gekozen om de informatieverzoeken niet op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen, maar op de Wob te baseren. Onder deze omstandigheden moeten de informatieverzoeken als Wob-verzoeken worden beschouwd.
8.5. Een verschil tussen een Wob-verzoek en een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd verzoek, is dat de beslissing op een Wob-verzoek een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het al dan niet toezenden van stukken in het kader van een administratieve of rechterlijke beroepsprocedure is daarentegen een feitelijke handeling en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013 in zaak nr. 201208272/1/A3). Aangezien een besluit op een Wob-verzoek aan de verzoeker is gericht, is dat besluit een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Omdat een dergelijke beschikking op aanvraag wordt genomen, kan het aangezochte bestuursorgaan ingevolge artikel 4:17 van de Awb een dwangsom aan de aanvrager verbeuren indien het de beschikking niet tijdig geeft. Dat de beslissing op een Wob-verzoek een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, brengt ingevolge de artikelen 6:2 en 8:1 van de Awb tevens met zich dat tegen het niet tijdig nemen ervan beroep kan worden ingesteld met een veroordeling van het betrokken bestuursorgaan in de proceskosten van de verzoeker als mogelijk gevolg. Gelet op het forfaitaire stelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht, kan het bedrag van een toegekende proceskostenvergoeding hoger zijn dan het bedrag van de werkelijk gemaakte proceskosten. Verder is van belang dat een bestuursorgaan dat een dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag heeft verbeurd, ingevolge artikel 4:18 van de Awb de hoogte van de dwangsom bij beschikking moet vaststellen. Tegen een dergelijke beschikking staat ingevolge artikel 7:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:1, evenals tegen een besluit op een Wob-verzoek, bezwaar open. Ingevolge de artikelen 6:2 en 8:1 van de Awb staat tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en van een beschikking tot vaststelling van de hoogte van een dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking beroep open met een veroordeling van het betrokken bestuursorgaan in de proceskosten van de verzoeker als mogelijk gevolg.
8.6. Zoals hiervoor onder 8.4 is overwogen, moet ervan worden uitgegaan dat [juridisch adviseur] wist dat [appellant] stukken betreffende de aan hem opgelegde verkeersboetes op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen had kunnen verkrijgen en derhalve daartoe geen Wob-verzoek had hoeven doen. Gezien zijn kennis en ervaring, zoals hiervoor onder 8.4 genoemd, moet tevens ervan worden uitgegaan dat [juridisch adviseur] wist dat een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de genoemde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, anders dan een Wob-verzoek, er niet toe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van het niet tijdig beslissen op het verzoek, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. Uit het hiervoor onder 8.2.1 tot en met 8.2.7 beschreven procesgedrag van [juridisch adviseur] blijkt dat de keuze om de informatieverzoeken op de Wob te baseren, niet erin gelegen kan zijn om het aangezochte bestuursorgaan door middel van het risico van een verplichting tot betaling van een dwangsom en proceskostenvergoeding te stimuleren tot een spoedige beslissing op de verzoeken. Het procesgedrag geeft immers blijk van handelingen waarvan [juridisch adviseur] geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Daartoe is het volgende van belang.
8.7. Gezien hetgeen hiervoor onder 8.2.1 tot en met 8.2.7 is vermeld, heeft [juridisch adviseur] meermalen twee op de Wob gebaseerde verzoeken om toezending van documenten betreffende dezelfde verkeersboete ingediend. [juridisch adviseur] had moeten begrijpen dat het over afzonderlijke Wob-verzoeken spreiden van de wens om samenhangende documenten te ontvangen, een tijdige besluitvorming kan bemoeilijken. Ook heeft [juridisch adviseur] meermalen om dezelfde documenten gevraagd zonder reden te geven voor die herhalingen. In beroep heeft [juridisch adviseur] aangevoerd dat er aanleiding was om nogmaals om verstrekking van zaakoverzichten te vragen, omdat nieuwe besluiten waren genomen die in de zaakoverzichten behoorden te worden opgenomen. Hiermee is evenwel niet alsnog een plausibele reden gegeven voor de herhaalde verzoeken, aangezien de nieuwe besluiten aan [juridisch adviseur] reeds waren toegestuurd. [juridisch adviseur] heeft voorts meermalen als ingebrekestellingen in de zin van de Awb beoogde brieven ter zake van het niet tijdig nemen van hetzelfde besluit verstuurd. Verder heeft [juridisch adviseur] meermalen Wob-verzoeken neergelegd in brieven die primair administratieve beroepen tegen verkeersboetes inhielden, hetgeen de herkenning van de Wob-verzoeken als zodanig kon bemoeilijken. Weliswaar heeft hij zijn correspondentie steeds gericht aan een aan de CVOM toebehorend postadres of faxnummer, doch meermalen ging het daarbij om een postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan hem medegedeelde postadres of faxnummer dat met het oog op een eventuele reactie was vermeld in het besluit of de brief waarop hij reageerde. Deze wijze van corresponderen heeft een tijdige besluitvorming eveneens bemoeilijkt. Ook het in brieven slechts vermelden van een eigen kenmerk en niet van een door het betrokken bestuursorgaan gebruikt kenmerk, zoals [juridisch adviseur] meermalen heeft gedaan, heeft een tijdige besluitvorming bemoeilijkt, vooral ook omdat [juridisch adviseur] meermalen op één dag verschillende brieven naar de CVOM heeft gestuurd. Het tegengaan van factoren die een tijdige besluitvorming konden bemoeilijken, was voor [juridisch adviseur] temeer geboden wegens de vele correspondentie die hij ook in andere zaken aan de CVOM heeft gericht.
8.8. Voor het hiervoor onder 8.7 vermelde procesgedrag kan geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Dit geldt temeer, nu [juridisch adviseur] de aan [appellant] in deze zaak verleende rechtsbijstand, blijkens de in de aangevallen uitspraak aangehaalde website, op "no cure no pay"-basis heeft verricht, waarbij het te betalen bedrag voor de rechtsbijstand is gelijkgesteld aan de hoogte van toegekende proceskostenvergoedingen. Ter zitting bij de rechtbank en de Afdeling heeft [juridisch adviseur] verklaard dat het in zijn werkwijze voorkomt dat hij met cliënten afspreekt dat aan hen wegens het niet tijdig nemen van een besluit verbeurde dwangsommen deels of geheel aan hem moeten worden betaald. Een dergelijke wijze van rechtsbijstandverlening maakt de rechtsbijstandverlener rechtstreeks gebaat bij het verbeuren van dwangsommen door het bestuursorgaan aan zijn cliënt en bij een veroordeling van het bestuursorgaan tot betaling van een proceskostenvergoeding aan zijn cliënt. Nu [juridisch adviseur] de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren, heeft hij die bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven, zodanig dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft hij misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om de beroepen bij de rechtbank in te stellen, nu die beroepen niet los kunnen worden gezien van het doel waarmee [juridisch adviseur] de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [appellant] worden toegerekend, aangezien [juridisch adviseur] de betrokken handelingen namens [appellant] heeft verricht en [appellant] [juridisch adviseur] daartoe heeft gemachtigd.
8.9. Aan het voorgaande wordt niet afgedaan doordat de indiener van een Wob-verzoek ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen. Die bepaling laat onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Zoals hiervoor onder 8.1 is overwogen, kan misbruik van recht zich voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. Derhalve kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] aangevoerd dat met een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd verzoek de voor het deugdelijk kunnen aanvechten van een verkeersboete benodigde stukken niet allemaal of niet tijdig kunnen worden verkregen. Hiermee is geen verklaring gegeven voor de hiervoor onder 8.2.1 tot en met 8.2.7 en 8.7 beschreven handelingen die een tijdige besluitvorming konden bemoeilijken. Het aangevoerde doet daarom niet af aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
[appellant] kan niet worden gevolgd in zijn standpunt over de bedoeling van de wetgever. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb-bepalingen betreffende beslistermijnen en het verbeuren van dwangsommen wegens overschrijding daarvan heeft de wetgever niet gewild dat door onredelijk gebruik van het recht om aanvragen in te dienen dwangsommen ten laste van de publieke kas kunnen worden geïncasseerd. Zoals uit de desbetreffende Kamerstukken volgt, komt dit tot uitdrukking in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder b en c, van de Awb, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan geen dwangsom wegens het niet tijdig geven van een beschikking kan verbeuren indien de aanvrager geen belanghebbende is of indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Gezien de Kamerstukken, komt dit tevens tot uitdrukking in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Awb, waarin is bepaald dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend, onderscheidenlijk zolang het bestuursorgaan door overmacht niet in staat is een beschikking te geven. Daarbij is onder meer gedacht aan de situatie dat wegens het aanzienlijke aantal aanvragen dat bij een bestuursorgaan wordt ingediend, daarop niet binnen de wettelijke beslistermijn kan worden beslist (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 8 en 9, Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 14 en 15, en Kamerstukken II 2005/06, 29 934, nr. 16, blz. 7).
[appellant] heeft terecht aangevoerd dat handelingen die [juridisch adviseur] namens anderen heeft verricht, niet aan hem mogen worden toegerekend, aangezien hij [juridisch adviseur] niet daartoe heeft gemachtigd. Dit laat echter onverlet dat de hiervoor beschreven, namens [appellant] door [juridisch adviseur] verrichte handelingen waartoe [appellant] hem heeft gemachtigd, misbruik van een wettelijke bevoegdheid inhouden. Om tot die conclusie te komen, is wel rekening gehouden met namens anderen door [juridisch adviseur] verrichte handelingen, aangezien die blijk geven van in dit geval relevante kennis en ervaring en licht werpen op zijn algemene, ook in het geval van [appellant] gevolgde werkwijze.
De door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008 brengt niet met zich dat bij de vraag of misbruik van recht heeft plaatsgevonden, niet de afspraken in aanmerking mogen worden genomen die de betrokkene en zijn gemachtigde hebben gemaakt over de betaling van door de gemachtigde aan hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Weliswaar heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de rechter niet in de beoordeling van zodanige afspraken mag treden, doch slechts in het kader van de vaststelling van de hoogte van een ten gunste van de betrokkene uit te spreken proceskostenveroordeling, waarvoor ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht een forfaitair stelsel geldt.
8.10. Gezien het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beroepen misbruik van recht inhouden. Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank door de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen hem in strijd met artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) de toegang tot de rechter heeft ontnomen.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. 200903949/1/H2), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM een rechterlijke procedure eerlijk dient te verlopen.
Ingevolge artikel 51 van het Handvest zijn de bepalingen van dit handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met de genomen of gevraagde besluiten waar deze zaak op ziet, wordt geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht, aangezien met de regelingen waarop die besluiten zijn of moeten worden gebaseerd het Unierecht niet wordt omgezet en zich ook anderszins geen juridische situatie voordoet die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt. Zie in dit verband de arresten van het Hof van Justitie van 6 maart 2014, C-206/13, Cruciano Siragusa, ECLI:EU:C:2014:126, punten 20, 21, 24, 25, 26 en 29, en van 8 mei 2014, zaak C-483/12, Pelckmans Turnhout NV, ECLI:EU:C:2014:304, punt 22). Derhalve vallen de besluiten niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest, zodat reeds daarom geen strijd met het Handvest aan de orde is.
Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen niet in strijd met artikel 6 van het EVRM of artikel 47 van het Handvest. Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft gesuggereerd dat [juridisch adviseur] niet wegens zijn belang, maar uit eigenbelang procedeert. Aangezien uit het voorgaande reeds volgt dat de rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, behoeft dit betoog geen bespreking.
11. De bij de rechtbank ingestelde beroepen zijn niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellant] betaalde griffierecht door de griffier wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 in zaken nrs. 13/2157, 13/3989, 13/4152, 13/4319, 13/4374, 13/5429 en 13/5827;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Polak w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
582.