CBb, 22-04-2013, nr. AWB 11/1067, nr. AWB 12/427
ECLI:NL:CBB:2013:BZ9960
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
22-04-2013
- Zaaknummer
AWB 11/1067
AWB 12/427
- LJN
BZ9960
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2013:BZ9960, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22‑04‑2013
Uitspraak 22‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Besluit tot inschrijving van het uittreden van appellant als voorzitter van een vereniging. Uit de bob van 31-8-2011 blijkt niet dat daarbij tevens op het persoonlijke bezwaarschrift van appellant is beslist. Het College is van oordeel dat eerst bij besluit van 19-10-2011 op het persoonlijke bezwaar van appellant is beslist. Het betoog van verweerster dat het besluit van 19-10-2011 slechts een pro forma besluit betreft wordt verworpen. De duidelijke bewoordingen van art. 7:2, eerste lid, Awb laten niet toe dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord. Verweerster heeft dit voorschrift geschonden door partijen enkel in de gelegenheid te stellen om nadere schriftelijke toelichtingen en/of reacties in te dienen. De bestreden besluiten van 19-10-2011 en 7-3-2012 worden vernietigd. Aangezien het ervoor moet worden gehouden dat appellant op 11 juni 2011 op rechtmatige wijze door de ALV is ontslagen worden de rechtsgevolgen in stand gelaten. Toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het persoonlijke bezwaarschrift van appellant.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/1067 en 12/427 22 april 2013
24300 Handelsregisterwet 2007
Uitspraak in de zaken van:
A, te B, appellant,
tegen
de Kamer van Koophandel Gooi-, Eem- en Flevoland, verweerster,
gemachtigde: mr. J.E. Broug, werkzaam bij verweerster,
waaraan voorts als partij deelneemt:
C, te D.
1. De procedure
zaak 11/1067
Appellant heeft bij brief van 27 november 2011, bij het College binnengekomen op 29 november 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 19 oktober 2011. Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen een besluit van 5 juli 2011, waarbij - voor zover hier van belang - de uittreding van appellant als bestuurder van de ME/CVS Vereniging (hierna: vereniging) is ingeschreven in het handelsregister, ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 december 2011 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld en een aantal stukken ingediend. Bij brief van 5 maart 2012 heeft appellant, ter aanvulling van het beroep, tevens meegedeeld dat hij het besluit van verweerster van 25 januari 2012, waarbij afwijzend is beslist op het verzoek tot toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift, betwist.
Bij brief van 25 januari 2012 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 25 mei 2012 heeft C een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Bij brief van 28 september 2012 heeft appellant nadere stukken ingediend.
zaak 12/427
Op 18 april 2012 is bij het College een brief van appellant van 17 april 2012 binnengekomen, waarmee hij beroep instelt tegen een besluit van verweerster van 7 maart 2012. Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen een besluit van 17 oktober 2011, waarbij C als voorzitter en E en F als bestuursleden van de vereniging zijn ingeschreven, ongegrond verklaard. Bij brief van 15 mei 2012 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 17 september 2012 heeft verweerster wederom een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
- C.
is als procespartij in de gelegenheid gesteld tot het geven van een schriftelijke reactie.
beide zaken
Op 11 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant en C zijn verschenen, alsmede de gemachtigde van verweerster.
2. De grondslag van het geschil
2.1
De Handelsregisterwet 2007 (hierna: Hrw 2007) bepaalt, voor zover hier van belang:
" Artikel 6
- 1.
In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:
(…)
- b.
een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid (...)
Artikel 18
- 1.
Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid, en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)"
Het Handelsregisterbesluit 2008 (hierna: Hrb 2008) bepaalt, voor zover hier van belang:
" Artikel 4
- 1.
De kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.
- 2.
De kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
- 3.
Indien de kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
- 1.
De kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
- 2.
De kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
(…)
- e.
de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(…)"
In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald:
" Artikel 4:17
- 1.
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
- 2.
De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
- 3.
De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
(…)
Artikel 4:19
- 1.
Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)"
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
zaak 11/1067
- -
Op 5 juli 2011 heeft verweerster, naar aanleiding van de ontvangst van enkele door G ondertekende wijzigings- en inschrijvingsformulieren, de uittreding van appellant met ingang van 11 juni 2011 als bestuurder van de vereniging ingeschreven in het handelsregister en H, I en G (hierna: H, I en G) als bestuurders van de vereniging ingeschreven. Daarbij zijn tevens de adresgegevens van de vereniging gewijzigd.
- -
Verweerster heeft naar aanleiding van de op 5 juli 2011 geregistreerde mutaties twee bezwaarschriften ontvangen, beide gedateerd op 12 juli 2011. Het ene bezwaarschrift (hierna aangeduid als: het persoonlijk bezwaarschrift) is afkomstig van appellant persoonlijk en is gericht tegen de inschrijving van zijn uittreding. Het andere bezwaarschrift, op briefpapier van de vereniging, is afkomstig van appellant in zijn hoedanigheid van voorzitter van de vereniging en is gericht tegen alle op 5 juli 2011 doorgevoerde mutaties.
- -
Verweerster heeft appellant in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaarschrift schriftelijk toe te lichten. Voorts zijn H, I en G in de gelegenheid gesteld op het bezwaarschrift van appellant te reageren. Vervolgens heeft verweerster hen in de gelegenheid gesteld om op elkaars toelichting dan wel reactie te reageren.
- -
Bij besluit van 31 augustus 2011, gericht aan:
“ME/CVS Vereniging
De heer A”
heeft verweerster het ingediende bezwaar (“uw bezwaar”) ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
- -
Op 13 september 2011 heeft verweerster een “formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen” ontvangen van appellant.
- -
Bij brief van 22 september 2011 heeft verweerster aan appellant bericht:
“Op 13 september j.l. hebben wij van u een formulier dwangsom ontvangen in verband met het niet tijdig beslissen op uw bezwaarschrift van 12 juli j.l.
Het betreft het bezwaarschrift dat door u persoonlijk is ingediend.
Wij hebben reeds een beslissing genomen op het bezwaarschrift wat u heeft ingediend namens de Vereniging waarin bezwaar wordt gemaakt tegen alle door mevrouw G, de heer H en de heer I aan het handelsregister opgegeven mutaties. Zie de bijlage: brief d.d. 31 augustus.
Omdat het bezwaarschrift dat u persoonlijk bij ons heeft ingediend tevens een bezwaar is tegen de hierboven genoemde mutaties, hebben wij dit als één bezwaar gezien.
Onze beslissing en de daarbij behorende motivering ten aanzien van het bezwaar van u persoonlijk zal dan ook dezelfde zijn als die van het bezwaar wat namens de Vereniging is ingediend.”
- -
Bij brief van 12 oktober 2011 heeft appellant verweerster wederom in gebreke gesteld omdat nog steeds niet op het bezwaarschrift van 12 juli 2011 was beslist.
- -
Vervolgens heeft verweerster bij brief van 19 oktober 2011 beslist op het persoonlijk bezwaarschrift van appellant van 12 juli 2011.
In een begeleidende brief bij dit besluit heeft verweerster aan appellant onder meer het volgende meegedeeld:
“Naar aanleiding van uw bovengenoemde brief van 12 oktober jl. zenden wij u hierbij onze beslissing op uw persoonlijke bezwaarschrift van 12 juli 2011.
Zoals u uit de adressering van bijgaande kopie van onze brief van 31 augustus 2011 kunt afleiden hebben wij op die datum een beslissing genomen op het bezwaarschrift dat u op naam van de [vereniging] heeft ingediend.
Thans ontvangt u hierbij de uitspraak op het bezwaarschrift dat u op persoonlijke titel heeft ingediend. De inhoud van dit besluit is identiek aan de inhoud van het boven aangehaalde besluit van 31 augustus jl.
Dit is ook de reden waarom er op 31 augustus geen twee (identieke) besluiten naar dezelfde persoon zijn verstuurd.
Uw verzoek om een hoorzitting hebben wij niet gehonoreerd. De reden hiervan is dat u bij de behandeling van uw bezwaarschrift in de gelegenheid bent gesteld/geweest om schriftelijk uw nadere standpunten en commentaar op de reactie van de tegenpartij naar voren te brengen.
- U.
heeft dit ook gedaan op 2 en 20 augustus 2011.
Daarop hebben wij op 31 augustus een beslissing op uw bezwaar genomen.”
- -
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft verweerster appellant opnieuw - nadat zij dit al in een eerdere brief had gedaan - te kennen gegeven dat haars inziens tijdig is beslist op (ook) het persoonlijke bezwaarschrift van appellant en het verzoek om dwangsom afgewezen.
zaak 12/427
- -
Op 17 oktober 2011 heeft verweerster, naar aanleiding van de ontvangst van enkele inschrijvingsformulieren, C als voorzitter en E en F als bestuursleden van de vereniging in het handelsregister ingeschreven.
- -
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft verweerster het tegen deze inschrijving gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerster
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft verweerster het persoonlijke bezwaar van appellant van 12 juli 2011 ongegrond verklaard. Verweerster heeft onderzoek gedaan naar de gang van zaken rond de opgave van gewijzigde gegevens op 5 juli 2011. Hieruit is volgens verweerster gebleken dat de algemene ledenvergadering (hierna: ALV) van 11 juni 2011 rechtsgeldig is bijeengeroepen en dat op die vergadering rechtsgeldig besluiten konden worden genomen. Appellant erkent in zijn bezwaarschrift ook dat H, G en I in de vergadering van 11 juni 2011 zijn benoemd tot bestuursleden. Verweerster heeft overwogen dat zij de opgaven, hoewel ondertekend door een intredende bestuurder, conform de artikelen 4 en 5 Hrb 2008 heeft kunnen registreren, omdat zij vergezeld waren van de notulen van bedoelde ALV, waarin op rechtsgeldige wijze tot benoeming van de nieuwe bestuurders en ontslag van de zittende bestuurder is besloten. Verweerster wijst er tevens op dat een bestuurder te allen tijde door de ALV kan worden geschorst of ontslagen, gelet op artikel 10, tweede lid, van de statuten van de vereniging en artikel 2:37, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft verweerster afwijzend beslist op het verzoek van appellant tot toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn persoonlijke bezwaarschrift van 12 juli 2011. Verweerster heeft in dit verband overwogen dat bij besluit van 31 augustus 2011 niet alleen op het bezwaarschrift van de vereniging is beslist, maar ook op het persoonlijke bezwaarschrift van appellant. Daarmee is tijdig op de beide bezwaarschriften beslist, aldus verweerster.
In het verweerschrift heeft verweerster daaraan toegevoegd dat de brief van 19 oktober 2011 puur ten overvloede aan appellant is toegezonden, naar aanleiding van zijn verzoek om toekenning van een dwangsom.
Bij besluit van 7 maart 2012 heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2011 ongegrond verklaard. Verweerster heeft overwogen dat zij de opgaven heeft kunnen inschrijven nu zij afkomstig zijn van de daartoe bevoegde functionarissen, te weten G en H, en voorts uit de daarbij meegezonden notulen van de ALV van 8 oktober 2011 blijkt dat rechtsgeldige besluiten zijn genomen ten aanzien van de benoeming van C, E en F als bestuursleden van de vereniging.
4. Het standpunt van appellant
Ten aanzien van het besluit van 19 oktober 2011 heeft appellant aangevoerd dat zijn uitschrijving als voorzitter van de vereniging is geschied op basis van door onbevoegden ingevulde formulieren. Appellant is in de ALV van 11 juni 2011 niet als voorzitter van de vereniging ontslagen. Appellant wijst in dit verband op de door hem opgestelde notulen van die ALV, waaruit volgt dat hij – anders dan is vermeld in de door verweerster bedoelde, door H opgestelde notulen – nog steeds voorzitter van de vereniging is. Appellant stelt dat hij, nadat het voorstel omtrent zijn ontslag was aangenomen, daartegen direct bezwaar heeft gemaakt. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de statuten van de vereniging had vervolgens een nieuwe stemming moeten plaatsvinden. Aangezien geen herstemming heeft plaatsgevonden, is niet rechtsgeldig tot het ontslag van appellant besloten.
Verweerster heeft in strijd met artikel 4 Hrb 2008 geen onderzoek verricht naar de bevoegdheid van de persoon die de opgave heeft gedaan, noch een onderzoek gedaan naar de juistheid van de opgave. Volgens appellant lag het op de weg van verweerster om over een en ander contact met hem op te nemen. Verweerster heeft ten onrechte de door
- G.
als bijlage bij de opgaven meegezonden, door H opgestelde notulen als notulen van de ALV aangemerkt. Volgens appellant betreft het een vervalst stuk, dat in strijd met de statuten niet door de ALV is bekrachtigd.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij in het kader van de bezwaarprocedure geen stukken heeft ontvangen, dat hij ten onrechte niet is gehoord, dat er geen onderzoek van enige betekenis is geweest en dat het besluit op zijn bezwaarschrift van 12 juli 2011 veel te laat is genomen, waarna vervolgens ook nog eens is geweigerd om hem een dwangsom toe te kennen.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van het besluit van verweerster schade heeft geleden, nu de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een door hem als voorzitter van de vereniging aangevraagde subsidie voor het jaar 2012 heeft geweigerd, omdat hij niet meer in het handelsregister van verweerster als bestuurder van de vereniging werd vermeld. De subsidie is vervolgens verleend aan degenen die thans als bestuurders van de vereniging in het handelsregister zijn ingeschreven.
Ten aanzien van het besluit van 7 maart 2012 heeft appellant aangevoerd dat hij na 11 juli 2011 als voorzitter van de vereniging is blijven functioneren en dat er op 8 oktober 2011 geen ALV is gehouden. Appellant heeft voorts aangevoerd dat G en H niet bevoegd waren tot het opgeven van de betreffende mutaties in oktober 2011 en dat verweerster ten onrechte is voorbij gegaan aan zijn verzoek om de eerdere mutaties ongedaan te maken.
Ten slotte wijst appellant erop dat hij in het kader van de bezwaarprocedure niet alle relevante stukken heeft ontvangen en dat hij ten onrechte niet is gehoord.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Het beroep in de zaak 11/1067 is gericht tegen verweersters besluit van 19 oktober 2011 waarbij op het persoonlijke bezwaar van appellant is beslist. Het College verwerpt het betoog van verweerster dat dit besluit slechts een pro forma besluit is en dat op het persoonlijke bezwaar van appellant reeds bij besluit van 31 augustus 2011 is beslist. Het College overweegt daartoe het volgende.
Uit het besluit van 31 augustus 2011 blijkt niet dat daarbij tevens op het persoonlijke bezwaar van appellant is beslist. Uit de in rubriek 2 aangehaalde brief van verweerster van 22 september 2011 en de begeleidende brief bij het besluit van 19 oktober 2011 blijkt evenmin ondubbelzinnig dat reeds bij besluit van 31 augustus 2011 (tevens) op het persoonlijke bezwaarschrift van appellant zou zijn beslist. In de begeleidende brief van 19 oktober 2011 wordt immers onder meer aan appellant meegedeeld dat hij thans de uitspraak ontvangt op het bezwaarschrift dat hij op persoonlijke titel heeft ingediend. Ten slotte blijkt ook uit het besluit van 19 oktober 2011 zelf dat daarbij op het persoonlijke bezwaarschrift van 12 juli 2011 wordt beslist en maakt dit besluit er geen melding van dat er reeds eerder op dat bezwaarschrift zou zijn beslist.
5.2
Met betrekking tot de door appellant opgeworpen stelling dat verweerster hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord, overweegt het College dat ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie, en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed kunnen zijn.
Het door appellant ingediende persoonlijke bezwaarschrift roept naar het oordeel van het College – evenals het door hem als voorzitter van de vereniging ingediende bezwaarschrift – vragen op die niet zonder nader onderzoek kunnen worden beantwoord. Ook verweerster is na ontvangst van de bezwaarschriften tot deze slotsom gekomen en heeft in verband daarmee, zoals zij in het verweerschrift stelt, “schriftelijk hoor en wederhoor toegepast”, door zowel appellant als de ingeschreven nieuwe bestuurders in de gelegenheid te stellen om schriftelijke toelichtingen en/of reacties in te dienen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is dus geen sprake.
Aangezien appellant niet heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, had verweerster hem ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord. De duidelijke bewoordingen van dit voorschrift laten niet toe dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord. Verweerster heeft dit voorschrift geschonden door partijen enkel in de gelegenheid te stellen om nadere schriftelijke toelichtingen en/of reacties in te dienen. Nu het bestreden besluit van 19 oktober 2011 is genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, Awb zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Het College zal hierna beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
5.3
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat verweerster onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de bevoegdheid van de persoon die de opgave heeft gedaan en naar de juistheid van de opgave. Volgens appellant is hij nog steeds voorzitter van de vereniging, aangezien niet rechtsgeldig tot zijn ontslag is besloten. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat het betreffende punt niet op de agenda was vermeld, dat de statuten niet toelaten dat ter vergadering een punt aan de agenda wordt toegevoegd en dat ten onrechte niet tot een herstemming is besloten, hoewel appellant direct nadat het voorstel omtrent zijn ontslag was aangenomen daartegen bezwaar heeft gemaakt.
Het College overweegt het volgende. Blijkens zowel het verslag van de ALV van 11 juni 2011 dat is opgesteld door H, die door de ALV als notulist was aangewezen, als het door appellant opgestelde verslag, heeft de ALV in die vergadering een beslissing genomen tot het ontslag van appellant als voorzitter van de vereniging. Uit het door H opgestelde verslag blijkt niet dat appellant om een herstemming heeft verzocht. Dat blijkt evenmin uit het door appellant opgestelde verslag: weliswaar blijkt daaruit dat hij het niet met de gang van zaken eens was, maar niet dat hij om een herstemming heeft verzocht.
Uit de stukken blijkt voorts dat het voorstel om de voorzitter te ontslaan niet op de agenda voor de ALV heeft gestaan. Gebleken is evenwel dat een groep van dertien leden bij brief van 1 mei 2011 heeft verzocht om het onderwerp “voorstel tot schorsing, gevolgd door ontslag, van de huidige voorzitter de heer A” op de agenda voor de vergadering van 28 mei 2011 te plaatsen. Appellant heeft erkend dat hij die brief heeft ontvangen, maar hij heeft het betreffende punt desondanks niet op de agenda geplaatst van de eerstvolgende vergadering (die blijkens de stukken overigens was verplaatst van 28 mei naar 11 juni 2011).
Het College is van oordeel dat appellant onder deze omstandigheden zich er niet op kan beroepen dat het voorstel omtrent zijn ontslag niet op de agenda was geplaatst. Tevens bestaat onder deze omstandigheden, waarbij het College evenals verweerster in aanmerking neemt dat op grond van artikel 10, tweede lid, van de statuten van de vereniging en artikel 2:37, zesde lid, BW een bestuurslid te allen tijde door de ALV kan worden geschorst en ontslagen, geen gerede twijfel over de juistheid van de opgave van de uittreding van appellant. Een en ander laat overigens onverlet dat appellant op de voet van de artikelen 2:14 en 2:15 BW bij de burgerlijke rechter de nietigheid van zijn ontslag had kunnen inroepen dan wel vernietiging van dat besluit had kunnen vorderen. Dat heeft hij echter niet gedaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij op 11 juni 2011 op rechtmatige wijze door de ALV is ontslagen. Daarbij komt dat uit de in de zaak 12/427 overgelegde stukken blijkt dat op 8 oktober 2011 een ALV heeft plaatsgevonden waarbij het ontslag van appellant als voorzitter van de vereniging is bekrachtigd. Appellant heeft voorts niet betwist dat G op de ALV van 11 juni 2011 tot bestuurslid is benoemd. Voor zover appellant zich heeft beroepen op besluiten die nadien (onder meer op 6 juli 2011) zouden zijn genomen tijdens door hemzelf uitgeroepen (bestuurs)vergaderingen van de vereniging missen deze besluiten derhalve rechtskracht.
Het College is van oordeel dat verweerster terecht heeft geconcludeerd dat de op 5 juli 2011 ontvangen opgave tot uitschrijving van appellant als voorzitter van de vereniging afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon en dat geen aanleiding bestond voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.4
Het beroep van appellant is ingevolge artikel 4:19, eerste lid, Awb tevens gericht tegen het besluit van 25 januari 2012, nu appellant heeft aangegeven dat hij dit besluit betwist. Uit het voorgaande volgt dat verweerster een dwangsom is verschuldigd, aangezien zij na ontvangst op 13 september 2011 van de schriftelijke ingebrekestelling eerst bij besluit van 19 oktober 2011, derhalve niet binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, op het persoonlijke bezwaar van appellant heeft beslist. Het besluit van 25 januari 2012, waarbij is geweigerd appellant een dwangsom toe te kennen, zal dan ook worden vernietigd. Gelet op artikel 4:17, derde lid, Awb is 28 september 2011 de eerste dag waarover verweerster de dwangsom verschuldigd is, zodat de periode waarover de dwangsom is verbeurd, eenentwintig dagen beloopt. Het College zal de verschuldigde dwangsom ingevolge artikel 4:17, tweede lid, Awb vaststellen op een bedrag van € 490,-- (veertien maal € 20,-- en zeven maal € 30,--).
5.5
Ook in de zaak 12/427 is appellant niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, terwijl niet gebleken is dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daarom zal het besluit van 7 maart 2012 worden vernietigd. Voor het overige moet worden geoordeeld dat de beroepsgronden in deze zaak falen, gelet op hetgeen ten aanzien van het besluit van verweerster van 19 oktober 2011 is overwogen. Het College ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
5.6
Het College ziet aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) berekend op € 14,02 voor reiskosten van appellant. Het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand komt niet voor inwilliging in aanmerking. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, Bpb kunnen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Op grond van de bij het Bpb behorende bijlage worden deze kosten echter vastgesteld aan de hand van de verrichte proceshandelingen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat een derde hem behulpzaam is geweest bij het opstellen van stukken. Nu de door appellant bedoelde derde aldus geen proceshandelingen heeft verricht, komen de eventuele kosten van de door die derde verrichte werkzaamheden niet voor vergoeding in aanmerking.
6. De beslissing
Het College:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden besluiten van 19 oktober 2011 en 7 maart 2012;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- -
vernietigt het besluit van 25 januari 2012;
- -
stelt de door verweerster wegens het niet tijdig beslissen op het persoonlijke bezwaarschrift van appellant van 12 juli
- 2011.
verschuldigde dwangsom vast op € 490,-- (zegge: vierhonderdennegentig euro);
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 25 januari 2012;
- -
veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 14,02 (zegge: veertien euro en twee cent);
- -
bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht van (in totaal) € 308,-- (zegge:
driehonderdenacht euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.E. Doolaard en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2013.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken