Hof 's-Hertogenbosch, 19-04-2018, nr. 17/00283
ECLI:NL:GHSHE:2018:1686
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-04-2018
- Zaaknummer
17/00283
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1686, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑04‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2316
- Vindplaatsen
Belastingblad 2018/317 met annotatie van Redactie
NLF 2018/1562 met annotatie van
NTFR 2018/1889 met annotatie van Mr. F.C. van der Bogt
Uitspraak 19‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Aanslag afvalstoffenheffing is in bezwaar vernietigd. Het Hof oordeelt dat nu geheel aan het bezwaar is tegemoetgekomen geen verplichting tot horen in bezwaar bestond. Daarbij is niet relevant dat het verzoek om een vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure niet is ingewilligd. De omstandigheid dat het kostenvergoedingsverzoek van belanghebbende niet is ingewilligd laat onverlet dat de Heffingsambtenaar volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen in vorenbedoelde zin. Het verzoek om toekenning van een dwangsom wordt afgewezen, omdat het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. De door [B] BV verrichte bijstand wordt feitelijk verricht door belanghebbende zelf. In een dergelijke geval bestaat geen recht op vergoeding van (proces)kosten (Hoge Raad 3 juni 2016, nr. 15/04616, ECL:NL:HR:2016:1035, BNB 2016/188).
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00283
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 17 maart 2017, nummer SHE 16/2541 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de aanslag afvalstoffenheffing.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd naar een bedrag van € 168. Deze aanslag is bij kennisgeving van 7 februari 2015 door de Heffingsambtenaar ambtshalve verminderd naar nihil. Bij uitspraak op bezwaar van 9 september 2016 heeft de Heffingsambtenaar de aanslag vernietigd.
1.2.
Belanghebbende is op 9 augustus 2016 in beroep gekomen bij de Rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Op grond van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is het beroep van rechtswege aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 9 september 2016. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet toekennen van een dwangsom.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier voorlopig geoordeeld dat belanghebbende voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht en heeft hij vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [A] . De behandeling van het verzoek van belanghebbende om af te zien van het heffen van griffierecht heeft buiten aanwezigheid van de Heffingsambtenaar plaatsgevonden.
1.5.
Belanghebbende heeft met betrekking tot het verzoek om af te zien van het heffen van griffierecht een pleitnota voorgedragen. Tevens heeft belanghebbende overzichten verstrekt van zijn privé en zakelijke bankrekening alsmede van de bankrekeningen van zijn B.V.’s.
1.6.
Belanghebbende heeft met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak een pleitnota voorgedragen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Aan belanghebbende is op 31 januari 2015 een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd in verband met het gebruik van het perceel [a-straat] 122 te [plaats] . Belanghebbende heeft op 2 februari 2015 bezwaar aangetekend tegen deze aanslag en heeft daarbij verzocht om vergoeding van kosten van het bezwaar.
2.2.
Op 7 februari 2015 is de aanslag ambtshalve verminderd tot nihil. Op 4 mei 2016 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar.
2.3.
Op 9 augustus 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Op 9 september 2016 heeft de Heffingsambtenaar vervolgens alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag vernietigd. Het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding en een dwangsom is afgewezen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de hoorplicht in bezwaar geschonden?
II. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar?
III. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten van bezwaar en de kosten van beroep?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar, veroordeling van de Heffingsambtenaar tot een dwangsom van € 1.260 en vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Overwegingen vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 mei 2017 om ontheffing van het betalen van griffierecht verzocht in verband met betalingsonmacht. De griffier heeft bij brief van 7 september 2017 belanghebbende bericht dat hij voorlopig van mening was dat belanghebbende voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht.
4.2.
Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en moet het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende.
Het Hof is op basis van de door belanghebbende overgelegde gegevens en de daarop gegeven toelichting - anders dan het Hof ter zitting als voorlopig oordeel heeft uitgesproken - van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode waarin griffierecht was verschuldigd, voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht. Aan belanghebbende wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
Ten aanzien van het geschil
I. Hoorplicht
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Volgens hem had hij gehoord moeten worden, aangezien de Heffingsambtenaar zijn standpunt over vergoeding van de kosten van bezwaar niet volgde en derhalve niet volledig aan het bezwaar is tegemoet gekomen.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar in bezwaar volledig aan het standpunt van belanghebbende is tegemoetgekomen door de aan belanghebbende opgelegde aanslag te vernietigen. Derhalve kon hij – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – afzien van het horen van belanghebbende. Daaraan doet niet af dat de Heffingsambtenaar in de uitspraak op het bezwaarschrift het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure niet heeft ingewilligd. Weliswaar wordt op het verzoek bij de uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar beslist, doch het gaat om een afzonderlijk verzoek op grond van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, dat niet kan worden gezien als behorend tot het bezwaar tegen de beschikking ter zake waarvan de Heffingsambtenaar op grond van artikel 7:2 van de Awb belanghebbenden dient te horen voordat hij op dat bezwaar beslist. De omstandigheid dat het kostenvergoedingsverzoek van belanghebbende niet is ingewilligd laat derhalve onverlet dat de Heffingsambtenaar volledig aan het bezwaar is tegemoetgekomen in vorenbedoelde zin. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve. Het Hof wijst tevens op zijn uitspraak van 24 februari 2017, nr. 16/00001, ECLI:NL:GHSHE:2017:707, welke uitspraak is bevestigd door het arrest Hoge Raad 16 maart 2018, nr. 17/01665, ECLI:NL:HR:2018:349.
4.5.
De eerste in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord.
II. Dwangsom
4.6.
De Heffingsambtenaar diende uiterlijk 31 december 2015 op het bezwaar te beslissen. Belanghebbende heeft bij brief van 4 mei 2016 de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
4.7.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat hij in de voorbereiding van de zitting heeft geconstateerd dat naar aanleiding van de ingebrekestelling van 4 mei 2016 bij brief van 12 mei 2016 is gereageerd en dat die brief ook als uitspraak op bezwaar is op te vatten. Het Hof stelt voorop dat dit standpunt lijnrecht staat tegenover de tot dan ingenomen standpunten van de zijde van de Heffingsambtenaar en ook niet strookt met het feit dat op 9 september 2016 alsnog uitspraak op bezwaar is gedaan. De betreffende brief behoort ook niet tot het procesdossier. Het Hof verwerpt het standpunt van de Heffingsambtenaar.
4.8.
Belanghebbende heeft verwezen naar de door hem ingediende ingebrekestellingen. Belanghebbende doelt daarbij kennelijk zowel op de ingebrekestelling van 4 mei 2016 als de - vlak voor de zitting bij de Rechtbank ingestuurde - ingebrekestelling van 29 april 2015. Los van de vraag of de ingebrekestelling van 29 april 2015 daadwerkelijk door belanghebbende is verzonden respectievelijk door de Heffingsambtenaar is ontvangen, dient deze ingebrekestelling als prematuur te worden aangemerkt.
4.9.
Op grond van artikel 4:17, zesde lid, onderdeel a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. De vraag of daarvan sprake is moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een lopend overleg tussen de aanvrager en het bestuursorgaan (zie Hoge Raad 13 november 2015, nr. 14/01722, ECLI:NL:HR:2015:3293, BNB 2016/19).
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever in beginsel een termijn van enkele weken voor ogen had voor het in gebreke stellen van een bestuursorgaan, in het geval niet tijdig is beslist. Dit betekent naar het oordeel van het Hof niet, dat altijd een termijn van enkele weken doorslaggevend zal zijn, maar een termijn van meer dan vier maanden acht het Hof in ieder geval niet tijdig. Van bijzondere omstandigheden die een uitblijven van een ingebrekestelling rechtvaardigen, is niet gebleken. Evenals de Rechtbank is het Hof derhalve van oordeel dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend.
4.10.
De tweede in geschil zijnde vraag moet eveneens ontkennend worden beantwoord.
III. Vergoeding van kosten
4.11.
Belanghebbende stelt dat hij in aanmerking komt voor vergoeding van kosten van bezwaar en proceskosten in verband met rechtskundige bijstand die wordt verleend door [B] BV.
4.12.
De door [B] BV verrichte bijstand wordt feitelijk verricht door belanghebbende zelf. In een dergelijke geval bestaat geen recht op vergoeding van (proces)kosten. In het arrest Hoge Raad 3 juni 2016, nr. 15/04616, ECL:NL:HR:2016:1035, BNB 2016/188 oordeelde de Hoge Raad dat van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake is in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (vgl. Hoge Raad 11 mei 2012, nr. 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409, BNB 2012/210).
Belanghebbende heeft derhalve geen recht op vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 19 april 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.