HR, 11-05-2012, nr. 11/03010
BW5409, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-05-2012
- Zaaknummer
11/03010
- LJN
BW5409
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW5409, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑05‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9183, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9183, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9183, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ4641, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9183, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9183, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ9183, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/26.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/1289 met annotatie van mr. J.M. van der Vegt
Uitspraak 11‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 13, 30j en 65 AWR. Art. 3:4 Awb. Opleggen van een nadere voorlopige aanslag tot een negatief bedrag is mogelijk. Keuze is aan inspecteur. Rentenadeel dat door deze keuze ontstaat moet worden vergoed op grond van het evenredigheidsbeginsel. Art. 6:2, letter b, Awb. Bezwaar mogelijk wegens het niet tijdig bij beschikking vergoeden van heffingsrente. Art. 6:12, lid 1 Awb, (tekst tot 1 oktober 2009). Een dergelijk bezwaar is eerst onredelijk laat als het meer dan 6 weken na de definitieve aanslag is ingediend. Geen proceskostenvergoeding: belanghebbende verricht namens praktijk-B.V. zelf de proceshandelingen.
Partij(en)
11 mei 2012
nr. 11/03010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 mei 2011, nrs. BK-10/00401 en 10/00402, betreffende vergoeding van heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2006 en 2007 voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. De voorlopige aanslag voor het jaar 2006 is op 29 juni 2007 ambtshalve verminderd en de voorlopige aanslag voor het jaar 2007 op 27 juni 2008. Bij deze ambtshalve verleende verminderingen is geen heffingsrente vergoed. De hiertegen gerichte bezwaren zijn bij uitspraken van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 09/7186 IB/PVV en AWB 09/7185 IB/PVV) heeft de tegen deze uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 januari 2006 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd van € 20.100 (hierna: de voorlopige aanslag 2006). Daarbij is geen heffingsrente in rekening gebracht.
3.1.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2007 de voorlopige aanslag 2006 ambtshalve verminderd. Bij die gelegenheid heeft de Inspecteur geen heffingsrente vergoed. Wel is in samenhang met de vermindering van de voorlopige aanslag aan belanghebbende invorderingsrente vergoed over de periode 1 januari 2007 tot en met 29 juni 2007.
3.1.4.
Voorts is aan belanghebbende met dagtekening 31 januari 2007 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 opgelegd van € 19.976 (hierna: de voorlopige aanslag 2007). Daarbij is geen heffingsrente in rekening gebracht.
3.1.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 27 juni 2008 de voorlopige aanslag 2007 ambtshalve verminderd. Bij die gelegenheid heeft de Inspecteur geen heffingsrente vergoed. Wel is in samenhang met de vermindering van de voorlopige aanslag aan belanghebbende invorderingsrente vergoed over de periode 1 januari 2008 tot en met 27 juni 2008.
3.1.6.
Bij brief van 31 juli 2009 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. In dit bezwaarschrift stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur voor de jaren 2006 en 2007 een tweede voorlopige aanslag had moeten opleggen, zodat ook rente zou zijn vergoed over het tweede halfjaar van 2006 respectievelijk 2007.
3.1.7.
De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of bezwaar openstaat tegen het achterwege blijven van de door belanghebbende gewenste rentevergoeding, en zo ja, of de Inspecteur deze vergoeding terecht achterwege heeft gelaten.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat tegen "beschikkingen tot ambtshalve vermindering" geen rechtsmiddelen openstaan, en dat de Inspecteur de bezwaren daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.3.2.
De hiertegen gerichte klachten slagen op de gronden vermeld in de onderdelen 3.4.3 tot en met 3.4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2011, nr. 10/02166, LJN BP3068, BNB 2012/72.
3.3.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven.
3.3.5.
Verwijzing moet volgen. Gelet op hetgeen is overwogen in het hiervoor genoemde arrest van 28 oktober 2011 zal het verwijzingshof in ieder geval de vraag moeten beantwoorden of tijdig bezwaar is gemaakt. Door het verwijzingshof dient derhalve te worden onderzocht wanneer voor de jaren 2006 en 2007 definitieve aanslagen zijn opgelegd en of belanghebbende uiterlijk zes weken na het vaststellen van de desbetreffende definitieve aanslag is opgekomen tegen het achterwege blijven van vergoeding van heffingsrente.
4.Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten aangezien geen sprake is van door een derde verleende rechtsbijstand. De proceshandelingen zijn namelijk namens A Holding B.V. door belanghebbende zelf verricht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012.
Beroepschrift 11‑05‑2012
Weledelgestrenge heer, vrouw,
Hierbij motiveer ik namens bovengenoemde cliënt het beroep in cassatie dat d.d. 1 juli 2011 [(…)] tegen bovenstaande uitspraak van het Gerechtshof is ingediend.
M.b.t. de gronden voor het onderhavige beroep verwijs ik enerzijds naar de argumentetie in het beroepschrift t.b.v. de Rechtbank d.d. 7 oktober 2009 (zie bijlage 1), de aanvulling hierover ter herstel van verzuimen d.d. 15 oktober 2009 (zie bijlage 2), het nader stuk t.b.v. dit beroep d.d. 28 april 2010 (zie bijlage 3), het beroep t.b.v. het Gerechtshof d.d. 6 juli 2010 (zie bijlage 4) en de pleitnota t.b.v. dit beroep d.d. 5 april 2011 (zie bijlage 5), waarvan ik de Hoge Raad verzoek kennis daarvan te nemen.
Daarnaast draag ik de volgende argumenten aan die m.i. tevens tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof zouden moeten leiden:
- 1.
De termijnoverschrijding t.a.v. het ingediende bezwaar is te wijten aan de Belastingdienst die zelf onduidelijkheid/verwarring heeft veroorzaakt t.a.v. de termijn waarbinnen bezwaar zou moeten worden gemaakt. Net zoals in het arrest van de Hoge Raad van 13 februari- 2004 (nr. 38.483) ligt het hier ook op de weg van de Belastingdienst om duidelijkheid te verschaffen omtrent een genomen besluit en het daartegen openstaande rechtsmiddel. Aangezien de Belastingdienst hierover volstrekt onduidelijk is geweest (en nog steeds onduidelijk hierover is), is er sprake van verschoonbaarheid in de zin van art. 6:11 Awb op grond van dezelfde overwegingen als genoemd in dat arrest;
- 2.
De rechtsmiddelenverwijziging was onjuist, waardoor belanghebbende is misleid. Conform uitspraak van Hof Den Bosch van 14 augustus 2008, nr. 07/00037 kan daaraan de conclusie worden verbonden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende dan in verzuim is geweest;
- 3.
Tevens kan gezegd worden dat i.c. een rechtsmiddelenverwijzing ontbrak. Een dergelijk geschil kwam aan de orde in het arrest van 19 maart 2010, nr. 08/00958 (LJN: BL7954). Mijns inziens heeft de Rechtbank en later het Gerechtshof in de onderhavige zaak dit arrest onjuist toegepast. De belanghebbende wist namelijk niet dat er sprake was van een besluit dat voor bezwaar/beroep vatbaar was. Het feit dat Rechtbank Breda daar in 2008 anders over dacht, maakt daarmee dit besluit nog niet voor bezwaar/beroep vatbaar. Uit rechtsoverweging 3.4.2. van dit arrest blijkt mijns inziens dat niet-ontvankelijk achterwege dient te blijven in dit geval, waarbij, ik citeer ‘Deze regel lijdt slechts uitzondering in gevallen waarin aannemelijk is dat hij anderszins tijdig op de hoogte was van de termijn waarbinnen het desbetreffende rechtsmiddel aangewend diende te worden’. De mening van Rechtbank Breda op dit punt geeft geenszins duidelijkheid over de vraag binnen welke termijn i.c. het rechtsmiddel bezwaar moet worden aangewend. Een andere mening dan dat van Rechtbank Breda is hier immers ook goed pleitbaar.
Zelfs de Belastingdienst was toen (en nog steeds) van mening dat de uitspraak van Rechtbank Breda niet deugde. Zou belanghebbende destijds in de ogen van de Belastingdienst wel op tijd bezwaar hebben aangetekend, dan zou dit bezwaar desondanks naar verwachting niet- ontvankelijk zijn verklaard. Op de ambtshalve verminderingen stond immers, ik citeer ‘U kunt tegen deze vermindering geen bezwaar maken en niet in beroep gaan’. Daarnaast vind ik de redenering, dat belanghebbende volgens de Rechtbank/het Gerechtshof geacht moet worden kennis te hebben van de bezwaartermijn te ver doorslaan als die kennis is gebaseerd op een Rechtbankuitspraak die
- (1)
omstreden is, zelfs bij de Belastingdienst,
- (2)
geen definitieve gerechtelijke uitspraak is en
- (3)
hem op dat moment niet bekend was.
Conclusie: er is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van art. 6:11 Awb.
Mocht het beroep op basis van bovengenoemde standpunten worden afgewezen, waardoor belanghebbende geen rechtsingang zou hebben, dan stel/verzoek ik subsidiair het volgende:
- 1.
Om de rechtsingang bij de bestuursrechter (mede op grond van art. 13 EVRM) te waarborgen verzoek ik u de ambtshalve vermindering te converteren in een nadere negatieve voorlopige aanslag, dan wel de inspecteur op te dragen deze conversie uit te voeren, zodat alsnog tijdig bezwaar daartegen kan worden ingediend.
- 2.
Ondanks de uitspraak van Rechtbank Breda weigert de inspecteur een voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen. Het eerder ingediend bezwaar en thans het beroep kan worden gezien als een bezwaar c.q. beroep tegen deze weigering die wel ontvankelijk dient te worden verklaard. Ik verzoek u dan ook overeenkomstig deze stelling uitspraak te doen.
Gezien het bovenstaande verzoek ik u de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen door het bezwaarschrift dat 31 juli 2009 bij de Belastingdienst is ingediend alsnog ontvankelijk te verklaren.