CRvB, 15-06-2016, nr. 13-2515 WMO
ECLI:NL:CRVB:2016:2209
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-06-2016
- Zaaknummer
13-2515 WMO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2209, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑06‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Ter uitvoering van de tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2015:2700) heeft het college bij gewijzigde beslissing de bezwaren alsnog gegrond verklaard. Intrekking beroep. Proceskosten. Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikelen 8:73a, 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2013, 12/3038 en 28 november 2013, 13/1845 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 29 juli 2015 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:2700), waarbij het college is opgedragen de gebreken in de besluiten van 18 juni 2012 (bestreden besluit 1) en 28 februari 2013 (bestreden besluit 2) te herstellen.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 december 2015 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 6 oktober 2011 en 11 september 2012 alsnog gegrond verklaard. Het college heeft aan appellante een vergoeding van € 1.400,- toegekend voor de door appellante inmiddels zelf uitgevoerde en bekostigde aanpassing van de doucheruimte. De aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een traplift heeft het college alsnog toegekend. Het college heeft een vergoeding toegekend van € 2.450,- voor de kosten van rechtsbijstand in beide bezwaarprocedures.
Bij brieven van 11 en 15 januari 2016 heeft mr. J.M. Breevoort namens appellante de hoger beroepen ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht het college te veroordelen in de proceskosten. Tevens heeft appellante in beide procedures om schadevergoeding verzocht wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij brief van 1 maart 2016 heeft het college een verweerschrift ingediend inzake het verzoek om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding.
De zaken zijn verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld door de bestuursrechter. Ingevolge artikel 8:108 van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2. Namens appellante zijn de hoger beroepen ingetrokken omdat het college met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 december 2015 geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
3. Aangezien het college reeds heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase, staan de Raad nog ter beoordeling de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten.
4. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, in de zaak 13/2515 WMO begroot op € 992,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 992,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand en € 10,64 respectievelijk € 31,54 voor gemaakte reiskosten, in totaal € 2.026,18. In de zaak 13/6972 WMO worden de proceskosten begroot op € 496,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In beroep zijn geen reiskosten gemaakt. De reiskosten in dit hoger beroep zijn reeds vergoed in de zaak 13/2515 WMO. Het totaalbedrag aan proceskosten komt hiermee op € 3.514,18.
5. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep kan appellante zich rechtstreeks tot het college wenden.
6. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
6.1.
Of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij zouden de verschillende instanties binnen de volgende termijnen moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991, moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
6.4.
In zijn uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, heeft de Raad overwogen dat in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke fase dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
6.5.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een procedure eindigt als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist en die kosten tot uitbetaling zijn gekomen (zie de uitspraak van de Raad van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). In dit geval wordt eerst bij deze uitspraak beslist over de met de behandeling samenhangende proceskosten en het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan het college heeft aangevoerd eindigt de procedure derhalve eerst met deze uitspraak, zodat bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
6.6.
Zoals de Raad heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 25 maart 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.7.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
13/2515
6.7.1.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2011 op 21 oktober 2011 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en ruim zeven maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met ruim zeven maanden overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient in zijn geheel aan het college te worden toegerekend. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake nu de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter minder dan drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van twee maal € 500,-, in totaal € 1.000,-, dat voor rekening van het college komt.
13/6972
6.7.2.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 11 september 2012 op 4 oktober 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. Dat betekent dat in deze procedure geen aanspraak bestaat op schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.514,18;
- -
veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) P. Boer
UM