Hof Amsterdam, 07-12-2021, nr. 20/00441
ECLI:NL:GHAMS:2021:3801
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-12-2021
- Zaaknummer
20/00441
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3801, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑12‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1128
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑12‑2021
Inhoudsindicatie
IB/PVV. In geschil is de hoogte van de vergoeding van immateriële schade. De brief van 11 december 2018, waarin de inspecteur kenbaar maakt volledig aan belanghebbendes bezwaar tegemoet te zullen komen, is niet aan te merken als uitspraak op bezwaar. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00441
7 december 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak van 6 juli 2020 in de zaak met kenmerk HAA 19/682 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.226 en bij beschikking € 4 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2018 het gegrond verklaard, de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.682 en de beschikking belastingrente vernietigd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 juli 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen (per fax) op 11 augustus 2020 en aangevuld bij brief van 2 september 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Op 15 februari heeft eiseres haar aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen bedraagt € 24.074 en de hierop in mindering gebrachte specifieke zorgkosten bedragen € 2.392 waarna een verzamelinkomen van € 21.682 resteert.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van een verzoek om nadere informatie betreffende de specifieke zorgkosten op 5 september 2016 een reactie van eiseres ontvangen.
3. Nadat eiseres niet heeft gereageerd op een voornemen tot afwijking van de aangifte, heeft verweerder met dagtekening 11 november 2016 de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Daarbij heeft verweerder € 1.848 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen en het verzamelinkomen vastgesteld op € 22.226.
4. Op 23 december 2016 heeft verweerder een bezwaarschrift van eiseres tegen de definitieve aanslag ontvangen.
5. Bij brief van 21 maart 2017 heeft verweerder eiseres verzocht om aanvullende informatie. Bij brief van 14 april 2017 heef verweerder dit verzoek herhaald. Op 20 april 2017 heeft verweerder een reactie van eiseres ontvangen. Op 23 januari 2018 heeft verweerder het voornemen om gedeeltelijk tegemoet te komen aan het bezwaar verstuurd naar eiseres. Op 30 januari 2018 ontving verweerder van eiseres een verzoek om gehoord te worden, waarna de gemachtigde van eiseres op 4 mei 2018 is gehoord.
6. Met dagtekening 28 december 2018 is verweerder vanwege proces-economische redenen geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar en is het verzamelinkomen conform de aangifte vastgesteld.
7. In de motivering van het bezwaarschrift van 11 december 2018 geeft verweerder als onderbouwing dat tegemoet wordt gekomen om een verdere beroepsprocedure te voorkomen. Ook wordt € 498 aan proceskosten vergoed in verband met het indienen van een bezwaarschrift en het hoorgesprek.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil voor het Hof
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
Indien het Hof tot het oordeel komt dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding voor de proceskosten van de beroepsfase, houdt partijen verdeeld of bij de berekening van die vergoeding ook de indiening van een conclusie van repliek in aanmerking dient te worden genomen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“Kostenvergoeding bezwaarfase
13. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
14. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
15. Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in de artikelen 8:75, eerste lid en 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
16. In de Bijlage bij het Besluit onder C. Wegingsfactoren, C1. Gewicht van de zaak is het volgende opgenomen.
gewicht factor
zeer licht 0,25
licht 0,5
gemiddeld 1
zwaar 1,5
zeer zwaar 2
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder (op grond van proces-economische redenen) volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiseres. Niet is in geschil dat in de bezwaarfase twee punten worden toegekend en dat de vergoeding per punt € 249 juist is. Wel in geschil is het gewicht van de zaak.
18. Gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat vanwege de duur in de bezwaarprocedure de zaak kennelijk een zware zaak is en dat een wegingsfactor 1,5 dient te worden toegepast. Verweerder heeft betwist dat het een zware zaak betreft.
19. De rechtbank overweegt dat de duur van de behandeling van de zaak in bezwaar niet leidt tot het oordeel dat er kennelijk sprake is van een zware zaak. De rechtbank heeft ook geen andere aanknopingspunten aangetroffen in het dossier die aanleiding geven tot het oordeel dat er geen sprake is van een zaak met gemiddeld gewicht. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de gemachtigde zich meermalen ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het een simpele zaak betreft. De grief faalt.
20. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de kostenvergoeding voor de bezwaarfase op een juiste wijze vastgesteld en dient het beroep in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Schadevergoeding en proceskosten
21. De rechtbank is van oordeel de redelijke beslistermijn is overschreden. Het bezwaarschrift is op 23 december 2016 door verweerder ontvangen. Op 6 juli 2020 doet de rechtbank uitspraak. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) 1 jaar en 7 maanden.
22. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het tijdsverloop na de motivering van de uitspraak op bezwaar van 11 december 2018 bij de beoordeling of eiseres aanspraak maakt op vergoeding van door haar geleden immateriële schade buiten aanmerking dient te blijven, omdat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest EHRM 29 juni 2006, application 62361/00 Riccardi Pizzati). In het onderhavige geval moet worden geconcludeerd dat eiseres na de aan haar toegezonden motivering van de uitspraak op bezwaar van 11 december 2018 geen spanning en frustratie vanwege een lopend belastinggeschil heeft gehad. Immers, vanaf dat moment wist eiseres dat verweerder had besloten om geheel tegemoet te komen aan het bezwaar van eiseres en om € 498 aan kostenvergoeding toe te kennen. In het geschil bij de rechtbank ging het in beginsel uitsluitend om het verzoek tot een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase in verband met de duur van de uitspraak op bezwaar.
23. Het vorenstaande betekent dat de overschreden redelijke termijn niet leidt tot te vergoeden schade. Immers, uitsluitend de periode van 23 december 2016 tot en met 11 december 2018 dient in aanmerking te worden genomen, zodat binnen de vierentwintig in aanmerking te nemen maanden in de hoofdzaak volledig ten gunste van eiseres is beslist.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt dat voor de berekening van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase het gewicht van de zaak op 1,5 dient te worden bepaald, laten vallen. Partijen houdt enkel nog verdeeld of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen, en zo ja, of bij de berekening van de proceskostenvergoeding ook de indiening van een conclusie van repliek in eerste aanleg in aanmerking dient te worden genomen.
5.2.
Voor de beoordeling van het geschil wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nummer 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 (hierna: het overzichtsarrest). Dit betekent dat voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat – behoudens bijzondere omstandigheden – de behandeling van een zaak niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet (vgl. r.o. 3.3.1. en 3.3.2. van het overzichtsarrest).
5.3.
Het Hof stelt vast dat het bezwaarschrift op 23 december 2016 door de inspecteur is ontvangen. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank op 6 juli 2020 is een periode van 3 jaar en afgerond 7 maanden verstreken. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een bijzondere omstandigheid die voor deze fase van de procedure een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigt. Het Hof verwerpt het standpunt van de inspecteur dat de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie is geëindigd op met de toezending van zijn brief van 11 december 2018, waarin hij aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt dat volledig aan haar bezwaar tegemoet zal worden gekomen. Immers, die brief is niet aan te merken als een uitspraak op bezwaar; deze bevat niet alleen geen rechtsmiddelverwijzing maar verwijst expliciet naar de binnenkort toe te zenden uitspraak op bezwaar. Bovendien eindigt de procedure als over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist (zie CRvB 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2530). De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase van twee jaar is derhalve met 1 jaar en afgerond 7 maanden overschreden, welke overschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase.
5.4.
Het Hof zal, gelet op de door de Hoge Raad gegeven richtlijn voor de vergoeding van € 500 per half jaar (r.o. 3.10.1 van het overzichtsarrest), de inspecteur veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van (4 x € 500 =) € 2.000.
Slotsom
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
6. Kosten
6.1.
Het Hof ziet op de voet van artikel 8:75 en artikel 8:108 Awb aanleiding de inspecteur in de kosten te veroordelen die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6.2.
Belanghebbende heeft betoogd dat bij de berekening van de kosten van de beroepsfase haar brief van 3 juni 2019 als ‘conclusie van repliek’ in aanmerking dient te worden genomen. Het Hof volgt haar hierin niet. Artikel 8:43 Awb brengt mee dat de rechter kan besluiten de indiener van een beroepschrift in de gelegenheid te stellen schriftelijk te repliceren. Het procesdossier laat geen andere conclusie toe dan dat de rechtbank desgevraagd noch ambtshalve aan belanghebbende deze gelegenheid heeft verschaft. Dit vindt bevestiging in de omstandigheid dat de rechtbank de inspecteur de desbetreffende brief slechts ter kennisneming heeft toegezonden en hem niet in de gelegenheid heeft gesteld schriftelijk te dupliceren (vgl. Hoge Raad 15 mei 2020, 19/05834, ECLI:NL:HR:2020:866).
6.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen voor de beroepsfase op
(2 [beroepschrift + zitting] x € 748 x 0,5 [wegingsfactor: licht]) = € 748 en voor het hoger beroep op (2 [hogerberoepschrift + zitting] x € 748 x 0,5 [wegingsfactor: licht]) = € 748, in totaal € 1.496. De wegingsfactor ‘licht’ vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat veroordeling in de proceskosten uitsluitend plaatsvindt wegens het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 2.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.496 en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in beroep € 47 en hoger beroep € 131 betaalde griffierecht, in totaal € 178, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 7 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.