CRvB, 31-07-2019, nr. 13/6193 WIA
ECLI:NL:CRVB:2019:2601
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-07-2019
- Zaaknummer
13/6193 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:2601, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑07‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2019/286
JB 2019/167
Uitspraak 31‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Hoger beroep niet-ontvankelijk. Appellant heeft geen belang meer bij beoordeling van het besluit, omdat appellant met ingang van de voor bestreden besluit 2 relevante datum in geding zijn IVA-uitkering behoudt en het Uwv ook in zoverre aan het hoger beroep van appellant tegemoet is gekomen. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13. 6193 WIA, 14/5889 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
9 oktober 2013, 12/1667 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 oktober 2014, 14/1582 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 31 juli 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 augustus 2015 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2015:2875, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Bij brief van 8 december 2015 heeft appellant een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 13 juni 2012 een
IVA-uitkering toegekend.
Bij brief van 1 april 2016 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken. Daarnaast heeft hij verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.
Bij brieven aan partijen van 8 april 2016 heeft de Raad vastgesteld dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is ingetrokken en dat een beslissing zal worden genomen op het verzoek van appellant om veroordeling in de proceskosten.
Bij brief van 21 april 2016 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Staat.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft tegen de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade en om vergoeding van proceskosten verweer gevoerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak (aangehecht). De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 juni 2012 geen recht is ontstaan op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 oktober 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2014 heeft het Uwv naar aanleiding van een melding van appellant van toegenomen arbeidsongeschiktheid vastgesteld dat voor appellant met ingang van 7 oktober 2013 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Het door appellant tegen het besluit van 10 januari 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het door appellant tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast en daarbij te kennen gegeven dat deze FML betrekking heeft op de in geding zijnde datum 7 oktober 2013 en dat deze ook moet gelden voor de in geding zijnde datum 13 juni 2012. Bij brief van 15 maart 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven dat overleg tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgewezen dat er op 13 juni 2012 voor appellant geen verbetering van de belastbaarheid meer is te verwachten. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2016 bestreden besluit 1 gewijzigd en appellant met ingang van
13 juni 2012 voor een IVA-uitkering in aanmerking gebracht. Daarop heeft appellant het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 ingetrokken.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Omdat niet ondubbelzinnig blijkt dat appellant ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft ingetrokken staat, strikt genomen, de rechtmatigheid van bestreden besluit 2 nog ter discussie. Vastgesteld moet echter worden dat appellant geen belang meer heeft bij beoordeling van dit besluit, omdat appellant met ingang van de voor bestreden besluit 2 relevante datum in geding zijn IVA-uitkering behoudt en het Uwv ook in zoverre aan het hoger beroep van appellant tegemoet is gekomen.
2.2.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
2.2.2.
Het standpunt van het Uwv dat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake kan zijn, omdat appellant op 17 juli 2012 bezwaar heeft gemaakt en door de intrekking van het hoger beroep op 1 april 2016 binnen vier jaar een einde aan het inhoudelijke geschil is gekomen, wordt niet gevolgd. Zoals eerder, bijvoorbeeld in de uitspraak van de Raad van31 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3560, is overwogen is een zaak pas definitief beëindigd wanneer de geschillen die veroorzaakt door, gelieerd aan of in verband gebracht kunnen worden met dezelfde rechtsvraag onaantastbaar zijn beantwoord en uitgevoerd. Dit impliceert dat de verzoeken om veroordeling tot vergoeding in de proceskosten en tot schadevergoeding zodanig verbonden zijn met de hoofdzaak dat deze in het licht van artikel 6 EVRM moeten worden meegenomen bij de beoordeling van de redelijke termijn.
2.2.3.1. De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.2.3.2. In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 juni 2012 van het tegen het besluit van 21 mei 2012 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak ruim zeven jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drie jaar overschreden.
2.2.3.3. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van de afzonderlijke bezwaarschriften door het Uwv nog geen half jaar geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. Voor de rechterlijke fase geldt het volgende. Appellant heeft op 12 juni 2012 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
21 mei 2012. In hoger beroep is sprake geweest van gevoegde behandeling van de zaken 13/6193 WIA en 14/5889 WIA, waarbij het hoger beroep in zaak 13/6193 WIA is ingetrokken, maar het hoger beroep in zaak 14/5889 WIA niet. De Raad heeft geen uitspraak gedaan binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de tussenuitspraak. Onder deze omstandigheden brengt de uitspraak van de Raad van 11 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:223, mee dat de periode waarmee de Raad de behandelingsduur na de tussenuitspraak heeft overschreden geheel voor rekening van de Staat komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3500,-.
3. Er is aanleiding het Uwv in de door appellant in beide procedures gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep in zaak 13/6193 WIA, op
€ 1.024,- in beroep in zaak 14/5889 WIA en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 1.428,33 voor kosten van deskundigen en op € 65,85 voor kosten van een tolk. De totaal te vergoeden kosten bedragen € 4.566,18.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van 6 oktober 2014 niet-ontvankelijk;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 3500,-;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een totaal bedrag van € 4.566,18;
- -
bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van€ 327,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en R.E. Bakker enE.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen
GdJ