CRvB, 14-08-2015, nr. 13/6193 WIA-T
ECLI:NL:CRVB:2015:2875
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-08-2015
- Zaaknummer
13/6193 WIA-T
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:2875, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑08‑2015; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
Uitspraak 14‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. 1) Weigering WIA-uitkering. De beperkingen van appellant zijn in de FML bij belastingaspect zien onvoldoende duidelijk tot uiting gekomen hetgeen vraagt om een aanpassing van de FML. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd. 2) Geen toegenomen arbeidsongeschiktheid. Nu bij besluit 1 is overwogen dat de voor appellant geldende beperkingen bij belastingaspect zien onvoldoende duidelijk tot uiting zijn gekomen in de FML, dient te worden aangenomen dat de beoordeling door het Uwv van de toegenomen visusbeperkingen van appellant per 7 oktober 2013, waarbij die FML tot uitgangspunt is genomen, eveneens een voldoende motivering ontbeert. De Raad draagt het Uwv op de motiveringsgebreken te herstellen en zo nodig op basis van de aldus aangepaste FML arbeidskundig onderzoek te laten plaatsvinden.
13/6193 WIA-T, 14/5889 WIA-T
Datum uitspraak: 14 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
9 oktober 2013, 12/1667 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 oktober 2014, 14/1582 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Beishuizen de hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend
Het onderzoek in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 27 februari 2015. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Beishuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
Aangevallen uitspraak 1 (zaak 13/6193 WIA)
1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als afwasser, is op 16 juni 2010 uitgevallen in verband met fysieke klachten. Nadien zijn daar psychische klachten bijgekomen.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 juni 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. De verzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek en eigen onderzoek vastgesteld dat bij appellant sprake is van hypertensie, verlies aan gezichtsvermogen door hypertensieve retinopathie, tinnitus, gehoorverlies e.c.i., spanningsklachten en jicht. De verzekeringsarts heeft vanwege deze klachten psychische en fysieke beperkingen aangenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2012. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 2,03%.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van ontvangen informatie van klinisch fysicus-audioloog dr. M.H.P. Stollman van10 augustus 2012 en oogarts E.A.E. Ghyczy van 10 augustus 2012 vastgesteld dat de verzekeringsarts over de visus en het gehoor van verkeerde diagnostische en therapeutische parameters is uitgegaan. Hij heeft aanleiding gezien de FML van 16 augustus 2012 aan te scherpen. Voor de belastingaspecten zien en horen is daaraan uiting gegeven door in de toelichting bij deze belastingaspecten te verwijzen naar de aanbevelingen van de oogarts en klinisch fysicus-audioloog, zoals beschreven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij theoretisch en praktisch gezien als doof en blind is aan te merken. Als gevolg van de tinnitusklachten bij een beperkte visus en gehoor kunnen er naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel ernstige problemen in de communicatie optreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit 2,38% bedraagt.
2.1.
In beroep heeft appellant onder verwijzing naar een medisch advies vandrs. C.E.M. van Geest van 6 november 2012 en een rapport van registerarbeidsdeskundige/gerechtelijk deskundige ing. R.B. van Vliet van 4 december 2012 aangevoerd dat hij de voor hem geselecteerde functies vanwege zijn forse visusklachten en gehoorproblemen, en daarmee samenhangende communicatieproblemen, niet kan vervullen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt mede verwezen naar een brief van oogarts L.J. Noordzij van 1 september 2013.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat zij geen aanknopingspunten heeft om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft vastgesteld. Wat betreft de ingezonden informatie van Noordzij heeft de rechtbank overwogen dat deze geen betrekking heeft op de datum in geding. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De rechtbank is niet gebleken dat het niet dan wel slecht beheersen van de Nederlands taal bij appellant voortkomt uit ziekte of gebrek. Zij heeft verder geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant niet voldoet aan de eisen die in de geselecteerde functies ten aanzien van de beheersing van de Nederlandse taal worden gesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv zijn functionele mogelijkheden heeft overschat. Betreffende zijn visusklachten heeft hij aangevoerd dat zijn visus zodanig slecht is dat geen sprake kan zijn van werkzaamheden waarbij een normale (functionele) visus vereist is. Appellant acht de voor hem geselecteerde functies in dit opzicht niet geschikt. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar een expertiseverslag van oogarts
prof. dr. P.J. Ringens van 15 juli 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft met de ingebrachte informatie van oogarts Ringens twijfel opgeroepen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv over de visusproblematiek bij appellant.
4.2.
Oogarts Ringens heeft op grond van de door hem verrichte oogheelkundige expertise op 12 mei 2014, waarbij hij de in overweging 1.3 en 2.1 vermelde informatie van de behandelend oogartsen heeft betrokken, vastgesteld dat bij appellant sprake is van ernstige ischemische retinopahtie ODS op basis van hypertensie. Hij heeft uit de correspondentie van de behandelend oogartsen afgeleid dat er in 2011 reeds sprake was van perifere uitval van het gezichtsveld, van macula oedeem en van glasvochtbloedingen. Wat betreft de datum in geding, 13 juni 2012, is Ringens tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant zich niet beperkten tot een afgenomen gezichtsscherpte. Gelet op ingezette behandelingen tot dan toe middels laserbehandeling en intravitreale injecties, meent Ringens te kunnen concluderen dat er toen reeds sprake was van metamorfopsie en een slecht gezichtsveld. Hij heeft zich om deze reden niet kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid voor wat betreft de visus in de FML van 16 augustus 2012. Ringens heeft gerapporteerd dat de kwaliteit van het beeld aan beide ogen op dat moment dusdanig slecht was dat appellant ongeschikt was voor werkzaamheden waarbij een normale (functionele) visus vereist is. Hij acht de voor appellant geselecteerde functies niet passend. Wat de prognose betreft heeft Ringens te kennen gegeven geen herstel van de visus te verwachten, maar hooguit een stabilisering. Een verdere achteruitgang van de visus ligt in de rede.
4.3.
In reactie op het rapport van Ringens heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting te kennen gegeven dat de verzekeringsartsen bij het invullen van de FML bij belastingaspect zien de mogelijkheid hebben om een ruime differentiatie aan te brengen in de toelichting. De gemachtigde van het Uwv heeft voorts verklaard dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het voorliggend geval in de toelichting geen duidelijke differentiatie heeft aangebracht tussen het verlies aan gezichtsscherpte, de metamorfopsie of het aangetast gezichtsveld.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, volgt dat de beperkingen van appellant in de FML bij belastingaspect zien onvoldoende duidelijk tot uiting zijn gekomen hetgeen vraagt om een aanpassing van de FML. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
4.5.
De Raad heeft in de dossierstukken en in hetgeen is gesteld geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de overige voor appellant vastgestelde beperkingen, waaronder de auditieve beperkingen en daarmee samenhangende beperkingen in de communicatie, per 13 juni 2012 onjuist heeft beoordeeld.
Aangevallen uitspraak 2 (14/4889 WIA)
5.1.
Appellant heeft zich op 28 oktober 2013 tot het Uwv gewend in verband met toegenomen klachten sedert 7 oktober 2013. Hij heeft daarbij onder meer gemeld dat zijn visus verder is afgenomen.
5.2.
Naar aanleiding van deze melding heeft de verzekeringsarts appellant op 26 november 2013 op het spreekuur gezien en kennis genomen van informatie van oogarts Noordzij van
1 december 2013 en van een toon- en spraakaudiogram, gedateerd 31 oktober 2013. De verzekeringsarts heeft op basis hiervan vastgesteld dat er ten opzichte van de voorgaande verzekeringsgeneeskundige beoordeling sprake is van een afname van de visus van de OS, maar dat er audiologisch geen significante veranderingen aan de orde lijken. De verzekeringsarts stelt zich op het standpunt dat de lichte toename van de beperkingen van appellant afdoende verdisconteerd is in de FML van 16 augustus 2012 en zoals verwerkt in de FML van 4 december 2013. Bij besluit van 10 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per 7 oktober 2013 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat de mogelijkheden voor appellant om werk te verkrijgen niet minder zijn geworden.
5.3.
Bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
5.4.
Appellant heeft in beroep onder verwijzing naar informatie van oogarts Noordzij van1 september 2013 en het expertiseverslag van Ringens van 15 juli 2014 aangevoerd dat zijn toegenomen klachten onvoldoende naar waarde zijn geschat en dat hij geen werkzaamheden kan verrichten waarbij een normale (functionele) visus vereist is.
5.5.
In reactie op het rapport van Ringens heeft het Uwv onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 augustus 2014 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 augustus 2014 betoogd dat bij de beoordeling juist tot uitgangspunt is genomen dat er geen sprake kan zijn van werkzaamheden waarbij een normale visus vereist is en dat de geselecteerde functies voldoen aan de vereiste dat sprake is van een goede verlichting.
5.6.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen betreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere beoordeling per 13 juni 2012. Zij heeft verder geoordeeld dat nu geen sprake is van toegenomen beperkingen niet meer toegekomen wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten.
6. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv zijn functionele mogelijkheden heeft overschat en dat uit de door hem ingezonden medische stukken blijkt dat zijn oogklachten progressief zijn en in de loop der tijd erger geworden zijn. Hij heeft daartoe onder meer verwezen naar de conclusies van Ringens dat er niet alleen sprake is van een verminderde gezichtsscherpte, maar tevens van een aantasting van het gezichtsveld en metamorfopsie. Appellant acht de voor hem geselecteerde functies niet passend.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1.
Nu onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen dat de voor appellant per 13 juni 2012 geldende beperkingen bij belastingaspect zien onvoldoende duidelijk tot uiting zijn gekomen in de FML van 16 augustus 2012, dient te worden aangenomen dat de beoordeling door het Uwv van de toegenomen visusbeperkingen van appellant per 7 oktober 2013, waarbij de FML van 16 augustus 2012 tot uitgangspunt is genomen, eveneens een voldoende motivering ontbeert. De Raad acht voorts van belang dat Ringens ten aanzien van de datum in geding 7 oktober 2013 gerapporteerd heeft dat de visus van appellant gelet op de informatie van behandelaars in oktober 2013 verder gedaald was tot ongeveer 60% rechts en 30% links, wat goed vergelijkbaar was met zijn bevindingen bij onderzoek in mei 2014. Ringens is tot de conclusie gekomen dat er, mede gelet op de verdere behandelingen middels laserbehandelingen en intravitreale injecties, op 7 oktober 2013 sprake geweest is van metamorfopsie en dat het gezichtsveld op basis daarvan verder verslechterd zal zijn. Ringens heeft zich niet kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid voor wat betreft de visus in de FML van 16 augustus 2012. De Raad overweegt dat ook om deze reden aangenomen dient te worden dat bestreden besluit 2 niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de per 7 oktober 2013 geldende FML om een nadere aanpassing vraagt.
8. De Raad ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen de in 4.4 en 7.1 vermelde motiveringsgebreken te herstellen en zo nodig op basis van de aldus aangepaste Funtionele Mogelijkhedenlijsten arbeidskundig onderzoek te laten plaatsvinden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in bestreden besluit 1 en 2 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben-de Vries enR.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) G.J. van Gendt
UM