CRvB, 11-01-2018, nr. 13/4821 WWAJ
ECLI:NL:CRVB:2018:223
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-01-2018
- Zaaknummer
13/4821 WWAJ
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:223, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑01‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑01‑2018
Inhoudsindicatie
De Raad acht de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat het binnen een goed werkgeverschap gebruikelijk is dat aan de randvoorwaarden wordt voldaan, onvoldoende overtuigend. Gelet hierop zijn de voor appellant geselecteerde functies niet passend. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat appellant recht heeft op een Wajong-uitkering. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
13/4821 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juli 2013, 13/518 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 11 januari 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 8 januari 2016 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2016:35, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Bij brief van 24 februari 2016 heeft appellant zijn zienswijze naar voren gebracht en een nader rapport ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Bij brief van 19 januari 2017 heeft het Uwv, onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, gereageerd op een vraag van de Raad.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid ) als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
1.1.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hieraan voegt hij het volgende toe.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad vooropgesteld dat de beoordeling van de aanspraken van appellant dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Ook is geoordeeld dat het door appellant ingediende rapport van psychiater M. Kazemier van 16 januari 2014 getuigt van een zorgvuldig en diepgaand onderzoek, waarin Kazemier mede op basis van eigen onderzoek naar het psychiatrisch toestandsbeeld van appellant tot de inzichtelijke en consistente conclusie is gekomen dat bij appellant sprake is van een ontwikkelingsstoornis, met enerzijds symptomen van ADHD en anderzijds een borderline persoonlijkheid, met daarnaast een paniekstoornis en dat appellant ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt is dan vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2012. De Raad heeft in zijn tussenuitspraak overwogen dat wat het Uwv hiertegen heeft ingebracht onvoldoende overtuigt om de inzichtelijke afwegingen en conclusies van Kazemier te weerleggen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt niet dat het Uwv de met ADHD en borderline persoonlijkheidsstoornis samenhangende beperkingen heeft beoordeeld, zodat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het Uwv is opgedragen ook dit motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.1.
Bij brief van 26 januari 2016 heeft het Uwv met verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 januari 2016 een nadere motivering van het bestreden besluit gegeven.
1.3.2.
In zijn rapport van 18 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep argumenten gezien om het medisch standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Kazemier gevolgd in zijn conclusies dat bij appellant sprake is van een persoonlijkheidsstoornis met borderline kenmerken en dat deze aandoening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook aanwezig was op en rondom het zeventiende en achttiende levensjaar. Ook de diagnose ADHD komt de verzekeringsarts bezwaar en beroep als inzichtelijk over. Appellant wordt in verband hiermee, in navolging van Kazemier, beperkt geacht voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, inzicht in eigen kunnen, in het goed plannen en uitvoeren van handelingen, maar ook op het gebied van sociaal functioneren in de zin van omgaan met emoties van anderen, het omgaan met conflicten en samenwerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Kazemier verder gevolgd in zijn conclusie dat de beperkingen samenhangen met de mate waarin appellant structuur kan ontlenen aan zijn omgeving. In een FML van 19 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant beschreven zoals geldend per 27 april 2011, zijnde één jaar voor datum aanvraag. In een FML van 20 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid vastgesteld ten behoeve van de beoordeling per 13 november 1986 (de achttiende verjaardag van appellant).
1.3.3.
In een rapport van 22 januari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat er per 13 november 1986 aan de hand van het bepaalde in de AAW en gelet op het tot 1 januari 1987 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium geen geschikte functies te duiden zijn en er sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van meer dan 25%. Ten aanzien van de beoordelingsdatum 27 april 2011 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit voor appellant op basis van passend bevonden functies nihil is.
1.3.4.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van appellant om een Wajong-uitkering terecht is afgewezen, omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt is op de vroegst mogelijke dag dat de uitkering zou kunnen ingaan (27 april 2011). Het Uwv heeft daarbij meegewogen dat niet is gebleken van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong, zodat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voordat de aanvraag daartoe op 27 april 2012 werd ingediend.
1.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich wegens zijn beperkingen niet in staat acht de geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een nader rapport van Kazemier ingediend. Kazemier heeft daarin uiteengezet dat hij de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegevoegde beperkingen van appellant onderschrijft. Hij voegt daaraan toe dat de beperkingen aanzienlijk kunnen variëren en afhankelijk zijn van omgevingsfactoren. In een vreemde omgeving waarin appellant zich kritisch benaderd voelt heeft hij extra last van zijn beperkingen en kan hij blokkeren door angst en fysieke klachten. Zodra appellant zich onder druk gezet voelt staan of ondergewaardeerd wordt, kan een paniekaanval of een depersonalisatietoestand ontstaan waardoor hij soms dagen lang geblokkeerd kan zijn. Stresserend werk zal daarom vermeden moeten worden. De beperkingen in het sociaal functioneren hangen volgens Kazemier samen met de mate waarin appellant structuur kan ontlenen aan de omgeving. In een werksituatie moet het bijna ontbreken van zelfvertrouwen van appellant positief gestimuleerd worden zodat hij compassie met zijn werk kan ontwikkelen. In een werksituatie zijn compassie, empathie en zelfvertrouwen prealabele voorwaarden voor een duurzaam dienstverband. Over de geselecteerde functies heeft Kazemier opgemerkt dat deze volledig buiten de vaardigheden van appellant liggen. De functies vragen voortdurende aandacht en zullen door appellant als stresserend worden ervaren door de tijdsdruk.
1.5.
Het Uwv heeft in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2016 en 18 januari 2017 gemotiveerd waarom appellant met de in de FML van 19 januari 2016 weergegeven mogelijkheden en beperkingen van deze mogelijkheden, aangevuld met een tweetal beperkingen op de beoordelingspunten 4.16 ‘frequent zware lasten hanteren tijdens het werk’ en 5.4 ‘staan tijdens het werk’, de geselecteerde functies op 27 april 2011 kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat het binnen een goed werkgeverschap gebruikelijk is dat de randvoorwaarden, zoals beschreven door Kazemier, vervuld worden. Naar zijn mening zijn de geselecteerde functies wel passend voor appellant.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Gelet op de reacties van partijen over en weer is niet in geschil dat met de FML van19 januari 2016, met inachtneming van de nadere opmerkingen van Kazemier zoals vermeld onder 1.4, voldoende recht wordt gedaan aan de voor appellant op 27 april 2011 geldende beperkingen. Partijen zijn nog slechts verdeeld over de vraag of appellant met inachtneming van die beperkingen in staat is de in hoger beroep geselecteerde functies te vervullen.
2.2.
Uit de rapporten van Kazemier volgt dat voor een duurzame werkhervatting van appellant een begripvolle werkomgeving een noodzakelijke voorwaarde is. Daarbij moet appellant vanwege het ontbreken van zelfvertrouwen positief gestimuleerd worden en zijn compassie, empathie en zelfvertrouwen prealabele voorwaarden. Een kritische benadering, aanwezigheid van druk, en het zich ondergewaardeerd voelen kan bij appellant reeds leiden tot een paniekaanval of depersonalisatietoestand.
2.3.
Gelet op deze voor appellant geldende beperkingen en randvoorwaarden bij het verrichten van arbeid, in onderlinge samenhang beschouwd, en gelet op de aard van de geselecteerde (productie- en transport)functies, die volgens Kazemier volledig buiten de vaardigheden van appellant liggen, zijn voortdurende aandacht zullen vragen en door appellant als stresserend zullen worden ervaren, acht de Raad de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat het binnen een goed werkgeverschap gebruikelijk is dat aan deze randvoorwaarden wordt voldaan, onvoldoende overtuigend. Gelet hierop zijn de voor appellant geselecteerde functies niet passend.
2.4.
Uit wat hiervoor is overwogen in 2.1 tot en met 2.3 volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil, wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellant vanaf 27 april 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de wet Wajong. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat zich in het geval van appellant een bijzonder geval voor doet als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong, op grond waarvan de uitkering op een vroeger moment zou kunnen ingaan.
3. Over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
3.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene (appellant) gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 juli 2012 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim zes maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met ruim 18 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, dit is € 2.000,-.
3.4.
Zoals eerder is overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809, zoals gerectificeerd door de uitspraak van 29 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2979 in verbinding met de ECLI:NL:CRVB:2014:2978) wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Justitie en Veiligheid). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het in de tussenuitspraak gesprek, einduitspraak doet.
3.5.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 14 januari 2013 tot de tussenuitspraak van de Raad op 8 januari 2016 heeft bijna drie jaar in beslag genomen. Gelet op het gestelde in 3.4 heeft deze periode niet te lang geduurd. De periode tussen de reactie van het Uwv op 26 januari 2016 en de einduitspraak van de Raad heeft echter de in 3.4 genoemde termijn van één jaar overschreden. De overschrijding bedraagt bijna twaalf maanden. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – twaalf maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – zes maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.333,- (12/18 deel van € 2.000,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 667,- (6/18 deel van € 2.000,-).
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Daarnaast komen de kosten van het rapport van psychiater M. Kazemier voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 1.112,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 december 2012;
- -
bepaalt dat aan appellant per 27 april 2011 een uitkering op grond van de Wet Wajong toekomt;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 december 2012;
- -
veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 667,-;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.333,-;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.865,50;
- -
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van€ 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer
UM