CRvB, 08-01-2016, nr. 13/4821 WWAJ-T
ECLI:NL:CRVB:2016:35
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-01-2016
- Zaaknummer
13/4821 WWAJ-T
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:35, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑01‑2016; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
Uitspraak 08‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Weigering Wajong-uitkering. Laattijdige aanvraag beoordelen ol grond van de AAW. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn medische toestand op zeventien- en achttienjarige leeftijd een expertiserapport van de psychiater Kazemier ingezonden. Naar het oordeel van de Raad getuigt het expertiserapport van een zorgvuldig verricht en diepgaand onderzoek waarbij Kazimier, mede op basis van eigen onderzoek naar het psychiatrisch toestandsbeeld van appellant, tot de inzichtelijke en consistente conclusie is gekomen dat bij appellant sprake is van een ontwikkelingsstoornis. Het Uwv heeft de inzichtelijke afwegingen en conclusies van Kazimier niet weerlegd. De Raad draagt het Uwv op de motiveringsgebreken te herstellen en zo nodig op basis van de aldus aangepaste FML arbeidskundig onderzoek te laten plaatsvinden.
13/4821 WWAJ-T
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 19 juli 2013, 13/518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. I.J. Blekman, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld en een rapport ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant, geboren [in] 1968, heeft op 25 april 2012 een
aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wet Wajong) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op het spreekuur gezien, dossieronderzoek verricht en informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater M. Sielk. De conclusie van de verzekeringsarts in zijn rapport van 18 juni 2012 luidt dat er geen aanwijzingen zijn dat bij appellant sprake is van een ontwikkelingsstoornis. Wel acht de verzekeringsarts appellant vanwege angstproblemen beperkt in zijn psychische belastbaarheid. Appellant wordt in verband met een myocardinfarct in 2009 verder beperkt geacht voor lichamelijke piekbelasting en zware inspanningen. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat het niet duidelijk is of er op en na de leeftijd van zeventien jaar doorlopend sprake is geweest van beperkingen in de belastbaarheid. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdienvermogen berekend op 0%. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant vervolgens bij besluit van 27 juni 2012 afgewezen.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juni 2012. Hierbij heeft hij informatie ingezonden van zijn vroegere huisarts en een verslag van 13 september 2012 van psychiater T. van Oss en klinisch psycholoog en psychotherapeut K. Kotlarczyk, werkzaam bij het Psychotrauma Diagnose Centrum (PDC).
1.3.
Bij besluit van 12 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2012 ongegrond verklaard. Daaraan lagen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van eigen onderzoek, dossieronderzoek en bestudering van de door appellant ingebrachte gegevens, alsmede van de bij de huidige huisarts van appellant opgevraagde gegevens vastgesteld dat met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2012 verwerkte beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de aanwezige medische beperkingen van appellant [in] 1985. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat bij appellant destijds sprake was van een paniekstoornis met hyperventilatie, een somatisatiestoornis en kinderurologische problemen. De kinderurologische problemen gaven geen aanleiding tot blijvende beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met betrekking tot de situatie ten tijde van zijn onderzoek overwogen dat sprake is van een paniekstoornis met pleinvrees en verschijnselen van een verlate posttraumatische stressstoornis (PTSS). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
10 december 2012 geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om af te wijken van de conclusies van de arbeidsdeskundige. Hij acht appellant eveneens in staat minstens 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
2.1.
In beroep heeft het Uwv zijn standpunt verder toegelicht en te kennen gegeven dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden neergelegd in artikel 2:15 van de Wet Wajong om recht te hebben op arbeidsondersteuning, omdat appellant op het moment dat de arbeidsondersteuning zou kunnen ingaan, 16 augustus 2012, in staat was om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het geschil beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de op 1 januari 2010 in werking getreden
Wet Wajong. Zij is tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellant en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het behandeladvies van het PDC en van verkregen medische informatie van de huidige en de vorige huisarts van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich terecht op het standpunt gesteld dat het behandeladvies van het PDC niet ziet op de datum in geding, 16 augustus 2012, maar op de psychische situatie van appellant ten tijde van het onderzoek door het PDC, september 2012. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank geen medisch objectiveerbare informatie ingezonden die zijn standpunt kan onderbouwen dat hij ten tijde in geding ernstiger beperkt was. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning grond van de Wet Wajong.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij sinds zijn vroege jeugd met ernstige psychische problemen kampt die hem in zijn dagelijks functioneren belemmeren. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een expertiserapport van 16 januari 2014 van psychiater M. Kazemier ingezonden. Uit dat rapport blijkt naar de mening van appellant dat hij in zijn ontwikkeling belemmerd is door een combinatie van paniekaanvallen met terugtrekkend gedrag en depressieve kenmerken en anderzijds perioden van zeer expansief en grensverkennend gedrag, vaak weer gevolgd door een terugslag van passiviteit en depressie. Er is sprake van een paniekstoornis gecombineerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Appellant acht zich in verband hiermee meer beperkt wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft verder gesteld dat zijn beperkingen zodanig zijn dat hij vooralsnog niet in staat is om zonder intensieve en professionele begeleiding aan het arbeidsproces deel te nemen. Hij stelt dat een dergelijke begeleiding niet gegeven kan worden in het reguliere arbeidsproces.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2014 en zijn nadere reactie van 19 augustus 2014 te kennen gegeven dat het rapport van Kazemier geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot het beoordelingskader overweegt de Raad het volgende. Zoals is uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, dient, omdat appellant is geboren vóór 1980, de beoordeling van zijn aanspraken plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Dat de aanvraag pas op of na 1 januari 2010 is ingediend doet daaraan niet af.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
In dit geding gaat het om een beoordeling van de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellant vanaf zijn zeventiende en achttiende levensjaar tot de mogelijke ingangsdatum van de uitkering. Anders dan bij een tijdige aanvraag dient bij een laattijdige aanvraag als de onderhavige een retrospectieve beoordeling plaats te vinden over een tijdvak in een (ver) verleden. Deze omstandigheid betekent overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Raad (onder meer uitspraken van
24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) dat, als onvoldoende gegevens over de gezondheidstoestand van appellant in het betreffende tijdvak beschikbaar zijn, deze omstandigheid voor risico van betrokkene komt. Hieruit vloeit voort dat slechts beperkingen kunnen worden aangenomen voor zover de wel beschikbare medische gegevens daartoe voldoende grondslag vormen. Het hoort daarbij tot de medische deskundigheid van de verzekeringsarts om te beoordelen in hoeverre die wel beschikbare gegevens aannemelijk maken dat destijds bepaalde beperkingen golden en op welke wijze die beperkingen in een FML moeten worden neergelegd.
4.5.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn medische toestand op zeventien- en achttienjarige leeftijd het onder 3.1 vermelde expertiserapport van 16 januari 2014 van psychiater Kazemier ingezonden. Kazemier heeft op basis van anamnese, bestudering van relevante medische stukken uit het dossier en eigen onderzoek naar het psychiatrisch toestandsbeeld van appellant geconcludeerd dat bij appellant sinds zijn vroege jeugd, maar zeker sinds zijn basisschooltijd, en ook wat betreft de aan hem voorgelegde beoordelingsmomenten november 1985 en 17 augustus 2012, sprake is van hyperactiviteit met sterke wisselingen zowel motorisch als qua aandacht alsook van zijn stemming; met periodes van zichzelf terugtrekken, maar ook met expansief en grensverkennend gedrag, waarbij appellant moeite heeft zijn plannen in toom te houden, passend bij een mengbeeld van een ontwikkelingsstoornis met enerzijds symptomen van ADHD en anderzijds een borderline persoonlijkheid, met daarnaast een paniekstoornis. Kazimier heeft zich niet kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 18 juni 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er naar zijn oordeel aan voorbij gegaan dat de klachten bij appellant vanaf zeer jonge leeftijd bestaan en dat hij gedurende zijn leven zelfstandig niet in staat is geweest enige stabiliteit te verwerven, noch in zijn werk noch in relatiesfeer. Kazimier acht appellant op grond van zijn persoonlijkheid beperkt voor het vasthouden en verdelen van de aandacht, inzicht in eigen kunnen, in het plannen en uitvoeren van handelingen, maar ook op het gebied van sociaal functioneren in de zin van omgaan met emoties van anderen, het omgaan met conflicten en samenwerken. De mate van belastbaarheid van appellant houdt verband met de mate waarin hij structuur aan zijn omgeving kan ontlenen. De beperkingen van appellant hebben zonder adequate therapie een blijvend karakter.
4.6.
Naar het oordeel van de Raad getuigt het expertiserapport van een zorgvuldig verricht en diepgaand onderzoek waarbij Kazimier, mede op basis van eigen onderzoek naar het psychiatrisch toestandsbeeld van appellant, tot de inzichtelijke en consistente conclusie is gekomen dat bij appellant sprake is van een ontwikkelingsstoornis.
4.7.
Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 23 april 2014 tegen het rapport van Kazimier heeft ingebracht en wat is gesteld in het nader verweer van het Uwv van 19 augustus 2014 overtuigt onvoldoende om de inzichtelijke afwegingen en conclusies van Kazimier te weerleggen. Daaruit blijkt niet dat het Uwv de met ADHD en borderline persoonlijkheidsstoornis samenhangende beperkingen heeft beoordeeld.
4.8.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat het besluit niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen de in 4.1 en 4.7 vermelde motiveringsgebreken te herstellen en zo nodig op basis van de aldus aangepaste FML arbeidskundig onderzoek te laten plaatsvinden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de hiervoor aangegeven gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong