Staatscourant 28 december 2018, 65542.
HR, 26-06-2020, nr. 19/05091
19/05091
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
19/05091
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1109, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2020; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/31.18 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1580 met annotatie van Nick van den Hoek
FED 2020/111 met annotatie van P. VAN DER WAL
BNB 2020/134 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
NTFR 2020/2034 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Uitspraak 26‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, redelijke uitleg van beleid om navorderingsaanslagen tot een bedrag van niet meer dan € 450 niet op te leggen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/05091
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 september 2019, nrs. 19/00233 en 19/00234, op het hoger beroep van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 18/4883 en SGR 18/4885) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2014 en 2015 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2015 onder meer specifieke zorgkosten in aftrek gebracht. De aanslagen over die jaren zijn opgelegd conform de aangiften. Daarna heeft de Inspecteur vragen gesteld over de aftrek van specifieke zorgkosten, die aftrek herzien en navorderingsaanslagen opgelegd ten bedrage van € 942 over 2014 en € 1.032 over 2015.
2.1.2
Nadat belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en nadere informatie over de zorgkosten had verstrekt, zijn de navorderingsaanslagen verminderd tot bedragen die lager zijn dan € 450.
2.1.3
In een door de Inspecteur bij het Hof overgelegde notitie ‘correctiebeleid versie 2.1’, gedateerd 30 maart 2011, staat onder meer:
“1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een "gering bedrag" aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
2. Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
1. (…)
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.”
2.2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd omdat zij uiteindelijk minder dan € 450 bedragen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat in de zinsnede “Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen)” in de hiervoor in 2.1.3 aangehaalde notitie niet een goedkeuring kan worden gelezen die inhoudt dat, ingeval na het opleggen van de navorderingsaanslag het nagevorderde bedrag door vermindering bij uitspraak op bezwaar of anderszins uitkomt onder de grens van € 450, die navorderingsaanslag dient te worden vernietigd. Voor een extensieve uitleg van het gestelde in § 2, ten 4e, van die notitie, waardoor de daarin vervatte goedkeuring mede van toepassing zou zijn indien het bedrag van de navorderingsaanslag door vermindering bij uitspraak op bezwaar of anderszins, uitkomt onder het in de goedkeuring genoemde bedrag van € 450, zag het Hof geen aanleiding. Het is niet aan de rechter om goedkeurend beleid van de Belastingdienst op te rekken, aldus het Hof.
2.2.3
Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Die kosten heeft het Hof met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.002 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten beroep, 2 punten hoger beroep, € 501 per punt en gewicht van de zaak 0,5).
2.3.1
Voor zover de klachten zich richten tegen het in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof, heeft het volgende te gelden.
2.3.2
In cassatie is niet in geschil dat belanghebbende zich kan beroepen op het beleid dat is vermeld in de hiervoor in 2.1.3 aangehaalde notitie. In geschil is of het in die notitie vermelde beleid om geen navorderingsaanslagen op te leggen voor bedragen van niet meer dan € 450, uitsluitend moet worden toegepast bij het opleggen van die aanslagen (standpunt Staatssecretaris) of ook tot gevolg moet hebben dat een navorderingsaanslag wordt vernietigd als in een later stadium blijkt dat de na te vorderen belasting niet meer is dan € 450.
2.3.3
Punt 1 van de hiervoor in 2.1.3 aangehaalde notitie vermeldt achtergronden van het beleid om navorderingsaanslagen tot een bedrag van niet meer dan € 450 niet op te leggen. Daarin komt naar voren dat navordering in dergelijke gevallen niet passend wordt geacht vanuit een tweeledig perspectief, te weten het perspectief van een doelmatige belastingheffing door de inspecteur en dat van daaraan meewerkend gedrag van belastingplichtigen. In dit licht brengt een redelijke uitleg mee dat er geen aanleiding is verschil te maken tussen het geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag van niet meer dan € 450 oplegt en het geval waarin een navorderingsaanslag door aanwending van een rechtsmiddel wordt verlaagd tot een bedrag van niet meer dan € 450. De tekst en de strekking van de notitie bevatten geen aanknopingspunten om aan te nemen dat desondanks is beoogd het geval waarin een navorderingsaanslag door aanwending van een rechtsmiddel wordt verlaagd tot een bedrag van niet meer dan € 450 uit te sluiten van het in de notitie vermelde beleid.
2.3.4
Op grond van het voorgaande valt niet in te zien dat de zinsnede “Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen)” in de hiervoor in 2.1.3 aangehaalde notitie zo beperkt moet worden uitgelegd als het Hof heeft gedaan. De hiervoor in 2.3.1 vermelde klachten slagen.
2.4
Voor zover de klachten zijn gericht tegen het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof slagen zij ook. Terecht wordt betoogd dat het Hof bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand had moeten uitgaan van een tarief van € 512 per punt. Het tarief van € 501 per punt gold voor 2018. Met ingang van 1 januari 2019 is het bedrag per punt voor beroep en hoger beroep in onderdeel B van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 5121..
2.5
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
Uit hetgeen is overwogen in 2.3.4 en 2.4 volgt dat het beroep gegrond is. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Aangezien de navorderingsaanslagen zijn verminderd tot bedragen van niet meer dan € 450 moeten die aanslagen worden vernietigd. De proceskostenvergoedingen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep zullen worden vastgesteld met toepassing van het in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor 2020 vastgestelde tarief.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en het geding voor de Rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraken van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof en de gedingen bij de Rechtbank, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2020
Beroepschrift 26‑06‑2020
Beroep in Cassatie
Betreft: Uitspraak Gerechtshof Den Haag.
Datum: 30-09-2019
Kenmerken: BK/BK -19/00233, BK/BK — 19/00234
T.n.v.: [X], [a-straat 1], [Z].
Inzake: Navorderingsaanslagen IB/PH
Jaren: 2014/2015
[…], 7 november 2019
Hoogedelachtbaar College,
Hierbij tekent ondergetekende, […], namens zijn cliënte, [X], beroep in cassatie aan tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Den Haag, gedaan op de hoger beroepen, die ondergetekende heeft ingediend tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag.
De redenen, dat ondergetekende zich met cliënte niet kan verenigen met de juistheid van deze uitspraken, zijn: dat cliënte over 2014 en 2015 aangifte heeft gedaan;
dat de inspecteur deze aangiften heeft gevolgd en cliënte over deze jaren definitieve aanslagen heeft opgelegd conform de ingediende aangiftebiljetten;
dat cliënte nadien werd geconfronteerd met vragen over de door haar over die jaren ingediende aangiftebiljetten;
dat dit met name handelde over de juistheid van de door haar afgetrokken zorgkosten;
dat cliënte structureel te maken heeft met zorgkosten;
dat dit niet alleen het geval was in 2014/2015, doch ook de jaren tevoren;
dat cliënte in 2006 al uitgebreid was bevraagd over de juistheid van de door haar afgetrokken zorgkosten, die met name handelden over de dieetkosten en kosten kleding/beddengoed;
dat cliënte bij die gelegenheid onder overlegging van medische verklaringen de door haar afgetrokken zorgkosten aannemelijk kon maken c.q. aantonen;
dat cliënte, nadat haar werd gevraagd deze zelfde structurele buitengewone uitgaven over 2014 en 2015 aan te tonen, zij verwees naar de stukken die de belastingdienst reeds in bezit had en die ertoe leidden, dat cliënte jaar op jaar deze uitgaven opvoerde en ook geaccepteerd zag; dat cliënte derhalve zich beriep op het vertrouwensbeginsel;
dat de inspecteur aan dit beroep op het vertrouwensbeginsel voorbij was gegaan en alle zorgkosten van cliënte schrapte, waardoor zij zich geconfronteerd zag met invorderingsmaatregelen over deze jaren, die meer bedroegen dan € 450,00 per jaar;
dat ook het Gerechtshof in zijn uitspraak voorbij is gegaan aan het gegeven, dat er verwezen was naar de eerdere correspondentie over deze structurele chronische zorgkosten;
dat, zo moet ondergetekende begrijpen, het Gerechtshof het vertrouwensbeginsel uitsluitend heeft gebaseerd op diens oordeel als zou die moeten gelden omdat cliënte jaar op jaar deze chronische zorgkosten had opgevoerd en om die reden een beroep had gedaan op het vertrouwensbeginsel; dat dit onjuist is;
dat het Gerechtshof voorbij is gegaan aan het gegeven dat er al in 2006 uitgebreid gecorrespondeerd is over deze chronische kosten;
dat het accepteren van deze zelfde kosten in 2006 en het daarna jaarlijks accepteren van deze kosten een samenhang vormt, die leidt tot het in rechte te beschermen vertrouwen dat deze kosten niet opnieuw behoeven te worden aangetoond;
dat als de inspecteur zijn standpunt hierover meent te moeten wijzigen, hij dat pas in de toekomst kan doen en niet met terugwerkende kracht;
dat het Gerechtshof dan ook een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip vertrouwensbeginsel; dat de inspecteur, waar deze bij de aanslagregeling alle zorgkosten heeft geschrapt door voorbij te gaan aan de verwijzing naar de eerdere discussie en correspondentie, cliënte navorderingsaanslagen heeft opgelegd die hoger waren dan € 450,00;
dat ondergetekende, nadat cliënte navorderingsaanslagen had opgelegd gekregen, alsnog de door cliënte opgevoerde structurele zorgkosten kon aantonen/aannemelijk maken;
dat de inspecteur, ondanks deze gegevens, onjuiste uitspraken deed op deze bezwaarschriften, waarna ondergetekende gedwongen werd in beroep te gaan bij de Rechtbank te Den Haag;
dat de inspecteur, terwijl hij bezig was met het schrijven van zijn verweerschrift, tot de conclusie kwam, dat diens uitspraken onjuist waren en hij tijdens de beroepsprocedure bij de Rechtbank deze uitspraken herzag en de navorderingsaanslagen verlaagde tot onder de € 450,00;
dat de Rechtbank Den Haag met de inspecteur erkende dat diens uitspraken onjuist waren, maar cliënte een gerechtvaardigde kostenvergoeding onthield;
dat ondergetekende namens cliënte Hoger Beroep heeft aangetekend tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag;
dat dit Hoger Beroep zich ook richtte tegen het onthouden van een kostenvergoeding voor de ingediende beroepen;
dat, nu de verweerder in Hoger Beroep moest erkennen, dat de Rechtbank cliënte onterecht een kostenvergoeding had onthouden, ondanks het gegeven dat deze beroepen gegrond waren, cliënte recht had op een kostenvergoeding voor de ingediende beroepschriften en de mondelinge behandeling; dat het Gerechtshof onterecht voor deze rechtshandelingen een gewicht toekende van een half punt; dat deze beroepen bij de Rechtbank niet handelden over een kostenvergoeding, doch ook inhoudelijk tegen de uitspraken van de inspecteur;
dat voor deze beroepen het gewicht op 1 punt dient te worden aangehouden in plaats van 0,5 punt; dat ondergetekende voorts stelde dat navorderingsaanslagen onder de 6 450,00 vernietigd hadden moeten worden tot nihil;
dat immers de belastingdienst als interne richtlijn hanteert, dat navorderingsaanslagen, minder de € 450,00, niet mogen worden opgelegd, tenzij er sprake is van kwade trouw; da dit niet is gesteld en ook niet aan de orde was;
dat de inspecteur, door voorbij te gaan aan het vertrouwensbeginsel, bij cliënte alle zorgkosten heeft geschrapt, ondanks het gegeven, dat deze zorgkosten terecht waren opgevoerd, waardoor de navorderingsaanslagen over 2014 en 2015 nimmer boven de door de belastingdienst zelf gehanteerde correctiegrens van € 450,00 zouden zijn uitgekomen;
dat de inspecteur door alle zorgkosten te schrappen, terwijl de inspecteur wist althans had moeten weten, dat deze zorgkosten en structureel karakter hadden, bewust het risico heeft genomen, dat deze navorderingsaanslagen te hoog zouden zijn;
dat, nu dat achteraf ook bleek te zijn, cliënte terecht een beroep had kunnen en mogen doen op het correctiebeleid van de belastingdienst, waardoor deze navorderingsaanslagen vernietigd hadden moeten worden; dat voorts het Gerechtshof erkende dat de navorderingsaanslag over 2015 niet € 240,00 had moeten zijn, doch € 239,00;
dat het Gerechtshof er aan voorbij is gegaan, dat de voordelen van afrondingsverschillen moeten worden toegerekend aan belastingplichtigen;
dat in dat geval de navorderingsaanslag over 2015 had moeten worden verlaagd tot € 239,00 in plaats van € 240,00;
dat, tenslotte, het Gerechtshof in zijn beslissing over de kostenvergoeding voor beroep en hoger beroep een onjuiste berekening heeft gemaakt;
dat in 2019 de kostenvergoedingen voor beroep en hoger beroep niet € 1.002,00 bedroegen, doch € 1.024,00, zodat ook op dit onderdeel de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Vertrouwend op honorering van dit beroep in cassatie, tekent intussen met gevoelens van hoge achting.
Bijlage: Uitspraak Gerechtshof