HR 12 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4340, NJ 1982/352 m.nt. PAS.
HR, 24-01-2014, nr. 13/01506
ECLI:NL:HR:2014:158
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2014
- Zaaknummer
13/01506
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:158, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:3806, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1648, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1648, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:158, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑01‑2014
Partij(en)
24 januari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01506
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
STICHTING YMERE,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Ymere.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 491632 CV EXPL 10-16200 van de kantonrechter te Haarlem van 29 december 2010 en 9 maart 2011;
b. het arrest in de zaak 200.088.952/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 18 december 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Ymere is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ymere begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 januari 2014.
Conclusie 29‑11‑2013
Partij(en)
Rolnr. 13/01506
Mr M.H. Wissink
Zitting: 29 november 2013
conclusie inzake
[eiser] ,
eiser in cassatie
(hierna: [eiser])
tegen
Stichting Ymere,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in cassatie,
(hierna: Ymere)
Deze zaak gaat over de vraag of eiser met zijn overleden vader, die een woning van verweerster huurde, een duurzame gemeenschappelijke huishouding had als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW.
1. Feiten
1.1
De vader van [eiser] huurde sinds 12 mei 2005 van (de rechtsvoorganger van) Ymere de woning aan de [a-straat 1] te [plaats].
1.2
De vader is op 25 mei 2010 overleden. [eiser] was toen 27 jaar oud.
1.3
Ymere heeft in 2006 onderzoek verricht naar de vraag of de vader zijn hoofdverblijf in de woning had. Na een door Ymere tegen de vader gestarte procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft de kantonrechter de vordering tot ontbinding bij vonnis van 24 mei 2009 afgewezen.
1.4
Nadat Ymere had vernomen dat de vader was overleden, heeft zij de erven bij brief van 14 september 2010 verzocht de huurovereenkomst op te zeggen.
1.5
Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de gemachtigde van [eiser] en zijn broer, die ook in de woning verbleef, aan Ymere bericht dat zij de huur niet willen opzeggen. Zij gaven aan reeds jaren met hun vader in de woning te hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding met de vader te hebben gevoerd, en dat zij financieel draagkrachtig genoeg zijn om de huur te kunnen betalen. Zij wilden de huurovereenkomst met Ymere graag voortzetten.
1.6
Ymere heeft bij brief van 15 oktober 2010 laten weten dat zij het verzoek van [eiser] en zijn broer tot voortzetting van de huurovereenkomst afwijst.
2. Procesverloop
2.1
[eiser] en zijn broer hebben Ymere op 11 november 2010 gedagvaard voor de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter). Zij vorderden – kort gezegd – dat de kantonrechter zou bepalen dat zij de huurovereenkomst met Ymere mogen voortzetten.
2.2
De kantonrechter heeft deze vordering bij vonnis van 9 maart 2011 afgewezen.
Ten aanzien van [eiser] overwoog de kantonrechter dat niet onaannemelijk is dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had. De vraag of hij daar samen met zijn vader ook een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, beantwoordde de kantonrechter negatief.
De kantonrechter stelde daarbij voorop dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de relatie van een kind dat bij de ouder inwoont niet spoedig aanwezig wordt geacht. De zorg die [eiser] voor zijn vader stelt te hebben gehad, heeft het aflopende karakter van de tussen ouder en kind bestaande samenlevingsrelatie naar het oordeel van de kantonrechter niet weggenomen. Daarvoor had [eiser], gelet op het gemotiveerde verweer van Ymere, onvoldoende gesteld. Hierbij achtte de kantonrechter van belang dat [eiser] nog maar 27 jaar oud was toen zijn vader overleed, hetgeen nog geen leeftijd is waarop kinderen niet meer plegen 'uit te vliegen'. Van een bijzondere omstandigheid is in dit opzicht dus geen sprake. Van belang was verder dat [eiser], zo stond als onweersproken vast, de zorg voor zijn vader tot het moment van diens overlijden gezamenlijk met andere familieleden op zich heeft genomen. Daaruit kon naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid dat het – mede gezien zijn leeftijd – zijn intentie was om altijd met zijn vader te blijven samenwonen en dat sprake was van een duurzame relatie die een verwachting voor de toekomst inhield. Het feit dat [eiser] de nota's van gas, water en licht – al dan niet gezamenlijk met zijn vader – heeft voldaan en verschillende premies voor zijn vader betaalde, verandert evenmin iets aan het aflopende karakter van de samenlevingsrelatie.
Ten aanzien van de broer van [eiser] wees de kantonrechter de vordering af omdat niet was gebleken dat hij zijn hoofdverblijf in de woning had.
2.3
[eiser] en zijn broer zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis bij arrest van 18 december 2012. De vorderingen van de broer van [eiser] spelen in cassatie geen rol meer.
2.4
Het hof verwierp de Grieven III t/m V die opkwamen tegen het oordeel van de rechtbank dat de samenlevingsrelatie van [eiser] met zijn vader niet het karakter had van een duurzame gemeenschappelijke huishouding:
“3.5.1 Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW, geldt dat daaronder niet is begrepen het geval van samenleven van een ouder en kind zoals dit bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien zich na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die ouder en kind ertoe hebben doen besluiten om wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken.”
3.5.2
Evenmin als in eerste aanleg heeft [eiser] [[eiser]; AG] in hoger beroep feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit afgeleid kan worden dat [eiser] en zijn vader de bedoeling hebben gehad om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren, gericht op de toekomst, en waarbij [eiser] niet zou “uitvliegen”. Het enkele feit dat [eiser], al dan niet als enig familielid, zijn vader in de laatste jaren voorafgaand aan diens overlijden (in toenemende mate) heeft verzorgd, is daartoe onvoldoende. Het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding impliceert een keuze om blijvend en met een verwachting voor de toekomst samen te wonen en niet, zoals in dit geval, om bij elkaar te blijven in verband met een steeds verslechterende gezondheidstoestand van een van de betrokkenen.
3.5.3
De kantonrechter heeft derhalve op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, kunnen oordelen dat de relatie tussen [eiser] en zijn vader niet het karakter had van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, als bedoeld in de toepasselijke wetsbepaling. Derhalve falen de grieven.”
Het hof kwam niet toe aan een beoordeling van de incidentele grief van Ymere, die zag op het oordeel van de kantonrechter inzake het hoofdverblijf van [eiser].
2.5
[eiser] heeft bij dagvaarding van 15 maart 2013 tijdig cassatieberoep ingesteld. Ymere is in cassatie niet verschenen en tegen haar is uiteindelijk verstek verleend. Het middel is niet voorzien van een schriftelijke toelichting.
3. Bespreking van het middel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 (nrs. 6-18 van de cassatiedagvaarding) komt op tegen rov. 3.5.2 (nr. 6) en betreft blijkens de nrs. 9-10 ook de verwerping van het bewijsaanbod in rov. 4. Onderdeel 2 (nrs. 19-22) ziet op de verwerping van het bewijsaanbod.
Juridisch kader
3.2
Rov. 3.5.1 geeft in de kern de inhoud van HR 12 maart 1982 weer.1.De ratio van dit oordeel is, kort gezegd, de verwachting dat kinderen normaliter zullen “uitvliegen”.2.Het hof heeft nog opgemerkt dat het gaat om strenge eisen (rov. 3.4). Deze overwegingen worden door het middel – terecht – niet bestreden.
3.3
In mijn conclusie van 18 oktober 2013 in de zaak 12/04600 ben ik uitvoerig ingegaan op het begrip ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’ als bedoeld in art. 7:268 BW in het bijzonder in gevallen waar de persoon die huurder wilde worden een kind van de overleden huurder is. Nu eiser tot cassatie nog niet over deze conclusie kan beschikken, volsta ik niet met een verwijzing naar die conclusie. Hieronder schets ik nog kort het juridische kader voor zover dat met het oog op de bespreking van het middel nuttig is.
3.4.1
Het begrip ‘duurzame gemeenschappelijke huishouding’ is niet scherp omlijnd. De ‘duurzaamheid’ van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent, en subjectieve, zoals de bedoeling van de betrokkenen.3.
3.4.2
Op de medebewoner die de huur wil voortzetten rust ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding een verzwaarde stelplicht. Indien de verhuurder betwist dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, dient hij daaromtrent voldoende concrete feiten aan te voeren om voor de verhuurder duidelijk te maken tegen welke feiten hij zijn verweer precies heeft te richten.4.
Deze verzwaarde stelplicht ziet niet op de duurzaamheid van de gezamenlijke huishouding. Het staat de rechter vrij te onderzoeken hoe deze bedoeling zich in de verschillende fasen van de samenwoning heeft ontwikkeld. Deze subjectieve intentie zal degene die na het overlijden van de oorspronkelijke huurder als huurder wil worden aangemerkt, bij betwisting aannemelijk moeten maken.5.
3.4.3
Of van een gemeenschappelijke huishouding sprake is, moet volgens vaste rechtspraak worden beoordeeld door waardering van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband.6.Van belang kan daarbij onder meer zijn of men de kosten van levensonderhoud en/of huisvesting deelt, de gezamenlijke aanschaf van meubelen of gebruiksvoorwerpen, of men de vrije tijd gewoonlijk samen doorbrengt,7.en of de medebewoner de huurder duurzaam verzorgt.8.Stukken met betrekking tot een gemeenschappelijke bankrekening of belastingaangiften kunnen bijdragen tot het oordeel dat een gemeenschappelijke huishouding bestaat, maar het ontbreken daarvan behoeft niet aan dit oordeel in de weg te staan.9.
De enkele omstandigheid dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen als gevolg van de leeftijd of gezondheidstoestand van een hunner naar verwachting niet langdurig zal zijn, staat er overigens niet aan in de weg dat een gezamenlijke huishouding een duurzaam karakter heeft.10.
3.4.4
Voor wat betreft de samenwoning tussen ouder en kind komt daar nog bij hetgeen in HR 12 maart 1982 is overwogen en door het hof in rov. 3.5.1 is weergegeven.
Ten aanzien van kinderen doen zich grosso modo twee situaties voor: (i) het inmiddels volwassen kind is na enige tijd zelfstandig te hebben gewoond weer teruggekeerd naar het ouderlijk huis en (ii) het kind is sinds de geboorte bij de ouders (c.q. langstlevende ouder) blijven wonen. De uit het arrest van 12 maart 1982 blijkende gedachte dat de samenleving tussen ouder en kind in principe eindig is, is in deze tweede groep van gevallen het meest sprekend. Het is in deze gevallen vaak lastig aan te wijzen wanneer partijen hebben besloten de na de geboorte ontstane en doorgaans eindige samenleving om te zetten in een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Men heeft hier te maken met een glijdende schaal waarop het startpunt is de situatie waarin de verwachting bestaat dat het kind op enig moment zal uitvliegen en waarop men verder op de schaal komt bij gevallen waarin deze verwachting steeds minder of niet meer gerechtvaardigd is.
3.4.5
Met A-G Leijten in zijn conclusie voor het arrest van 12 maart 1982 meen ik dat een duurzame gemeenschappelijke huishouding, hoewel niet uitdrukkelijk beoogd, toch stilzwijgend door de macht der feiten kan ontstaan. Dit strookt met een aantal omstandigheden die blijkens de rechtspraak in feitelijke instanties gewicht in de schaal kunnen leggen ten voordele van het oordeel dat de oorspronkelijk eindige ouder/kind huishouding op enig moment is geworden tot een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals: het niet ingeschreven staan als woningzoekende of andere pogingen doen te verhuizen;11.het na meerderjarigheid langdurig in huis blijven wonen/de gevorderde leeftijd van het kind;12.of het feit dat het vertrek uit de woning tussen ouder en kind nimmer is besproken.13.
Nu kunnen de genoemde factoren duiden op een verandering van de normaliter aflopende samenlevingsrelatie tussen ouder en kind, maar, zoals blijkt uit uw arrest van 1 december 1995 (hieronder genoemd bij 3.4.7), noodzakelijk is dat niet. In de rechtspraak wordt ook getoetst aan factoren die in meer positieve zin wijzen op een verandering van de situatie, zoals: het bewust hebben gemaakt van de keuze om samen te wonen met ouders;14.of het zijn van gelijkwaardige huisgenoten.15.
Voorts wordt voor de duurzame gemeenschappelijke huishouding ook wel gekeken naar factoren als bijvoorbeeld: het geheel arbeidsongeschikt of hulpbehoevend zijn van het kind;16.het feit dat het thuis wonen van de ouder (mede) nog mogelijk is dankzij hulp van het kind;17.of het reeds geruime tijd hebben gepoogd om voor het kind huurrechten op de woning te verkrijgen.18.
3.4.6
Op de zo-even genoemde glijdende schaal is de gevorderde leeftijd van het kind een indicatie dat de verwachting ten aanzien van het uitvliegen minder realistisch is en dat er dus eerder reden is om aan te nemen dat geen sprake is van het normaaltype van een ‘aflopende samenlevingssituatie’.19.
Een bepaalde leeftijdsgrens kan daarbij overigens niet gehanteerd worden. A-G Leijten sprak in zijn conclusie voor het arrest van 12 maart 1982 (sub 3) indicatief van 35 jaar, maar in de rechtspraak ziet men zowel dat bij oudere kinderen geen en bij jongere kinderen wel een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden aangenomen. Dit hangt immers af van alle omstandigheden van het geval.20.
3.4.7
Een belangrijke uitspraak in dit verband is HR 1 december 1995.21.Deze zaak betrof een 45-jarige, nog inwonende man, die overdag een drukke baan had en ook ’s-avonds veel afwezig was terwijl de verzorging van de vader veelal door een zus geschiedde. A-G Koopmans schreef in zijn conclusie voor het arrest (sub 7) dat de duur van de samenwoning als zodanig niet doorslaggevend is, maar wel een van de relevante factoren. Uw Raad bevestigde dit, tevens overwegend dat niet kan worden aanvaard dat het enkele feit dat een zoon van de leeftijd van ongeveer 45 jaar vanaf zijn geboorte tezamen met zijn vader dezelfde woonruimte bewoont reeds voldoende is om aan te nemen dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
Ik begrijp dit arrest tegen de achtergrond van de opmerking van A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 18 november 201122.men kan heel goed onder één dak gescheiden huishoudens voeren. Het – ook langdurig – delen van één adres als ouder en kind duidt daarom als zodanig nog niet noodzakelijkerwijs op een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Denkbaar is dat de samenwoning in feite is geëvolueerd tot één waarin ouder en kind ieder hun eigen weg zijn gegaan.
Daarbij lijkt mij de leeftijd van het meerderjarige, niet uitgevlogen kind (en daarmee de duur van de samenleving) een belangrijke parameter. Naarmate het kind jonger is, is er meer reden om aan te nemen dat de normale situatie van uitvliegen zich nog zal voordoen; een verandering in de ouder-kindrol kan dan een contra-indicatie zijn. Is daarentegen het kind al op gevorderde leeftijd, dan meen ik, met A-G Leijten, dat aan een dergelijke contra-indicatie minder of geen behoefte is.
3.4.8
In mijn conclusie van 18 oktober 2013 in de zaak 12/04600, maakte ik ten slotte nog de volgende opmerking over de 'bijzondere omstandigheden' die blijkens het arrest van 12 maart 1982 aanwezig moeten zijn. Ik lees in dit arrest niet de eis dat bijzondere omstandigheden ouder en zelfstandig geworden kind moeten doen besluiten de samenlevingssituatie tot een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding te maken,23.althans niet als daarmee wordt bedoeld dat er een bijzondere situatie moet zijn die de betrokkenen aanleiding geeft om (bewust) te gaan besluiten tot afwijking van het normale patroon. Een duurzame gemeenschappelijke huishouding, hoewel niet van te voren uitdrukkelijk beoogd, kan stilzwijgend door de macht der feiten ontstaan en daarin kan men, achteraf, zo nodig een besluit lezen om in de woning te blijven.24.
De verwijzing naar bijzondere omstandigheden moet worden begrepen tegen de achtergrond van de normale situatie dat de kinderen naar verwachting zullen gaan uitvliegen. Om aan te geven dat die situatie zich niet voordoet, zijn de bedoelde bijzondere omstandigheden vereist. Aan de hand van HR 6 maart 1987 zou kunnen worden gezegd dat het erom gaat vast te stellen of er genoeg feiten en omstandigheden zijn (gesteld en, zo nodig, bewezen) die met een aflopende samenlevingssituatie tussen ouder en kind onverenigbaar zouden zijn.25.Bij de beoordeling of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding moet rekening worden gehouden met de aard van de relatie tussen ouder(s) en kind. Deze relatie kleurt per definitie de situatie en vraagt om een verklaring dat een samenwoning tussen juist deze personen niet aflopend van aard is.26.
De klachten
3.5.1
Onderdeel 1 betoogt onder verwijzing naar rechtspraak van Uw Raad dat de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve en subjectieve factoren (nrs. 7 en 11). Dergelijke factoren zijn bijvoorbeeld de duur van de samenwoning (nrs. 12-13 en 17) en dat de zoon een deel van de lasten betaalt (nr. 14). Het onderdeel verwijst in dit verband naar de volgende stellingen van [eiser]:
(A) Ten aanzien van de objectieve factoren wijst het onderdeel er in nr. 8 op dat [eiser] in feitelijke instantie heeft aangevoerd en onderbouwd dat:
- -
[eiser] sinds zijn geboorte tot het overlijden van zijn vader bij zijn vader heeft gewoond;
- -
de energievoorzieningen met betrekking tot de woning, zoals gas-, elektriciteit en water, de inboedel- en huisverzekering alsmede KPN internetaansluiting voor de woning op naam van [eiser] stonden en dat hij de hiermee gepaard gaande lasten betaalde;
- -
[eiser] en zijn vader een gezamenlijke bankrekening hadden waarop [eiser] regelmatig geld stortte;
- -
[eiser] van zijn privérekening allerlei huishoudelijke kosten, waaronder ook de huur, betaalde;
- -
[eiser] en zijn vader een gezamenlijke bankpas hadden;
- -
[eiser] en zijn vader een gezamenlijke doorlopende reisverzekering hadden;
- -
[eiser] inboedelgoederen heeft gekocht ten behoeve van de onderhavige woning;
- -
en [eiser] getuigenverklaringen en een verklaring van de huisarts heeft overgelegd omtrent de verzorging door hem van zijn vader.
(B) In nrs. 9 en 16 wijst het onderdeel op de stelling en het bewijsaanbod, dat “29. De getuigen kunnen verklaren dat in de familie [van eiser] is besproken en besloten dat [eiser] bij zijn vader zou blijven wonen en hem zou blijven verzorgen zolang vader [eiser] zou leven. De getuigen kunnen ook nadere verklaringen afleggen omtrent de gemeenschappelijke huishouding die [eiser] en zijn vader voerden en de verzorging van vader [de vader] door [eiser].”
(C ) Voorts was [eiser] ten tijde van het overlijden van zijn vader 27 jaar oud en had hij met zijn vader een gemeenschappelijke huishouding gedurende negenenhalf jaar (nr. 13) respectievelijk tien jaar (nr. 16).
3.5.2
Het onderdeel klaagt dat rov. 3.5.2 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans ontoereikend is gemotiveerd gezien hetgeen door [eiser] is aangevoerd (nrs. 10, 15 en 16). Daarbij zou het hof ook:
- hebben miskend dat blijkens HR 10 maart 2006 de enkele omstandigheid dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen als gevolg van de gezondheidstoestand of leeftijd van een hunner naar verwachting niet langdurig zal zijn, niet in de weg staat aan het oordeel dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding (nr. 16);27.
- ten onrechte ook een verzwaarde stelplicht hebben aangenomen ten aanzien van het duurzame karakter van de gemeenschappelijke huishouding (nr. 17).
3.6
Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat het hof het door [eiser] gedane bewijsaanbod in ieder geval niet heeft kunnen passeren met de overweging dat dit geen betrekking heeft op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Immers de objectieve omstandigheden benodigd om een duurzaam gemeenschappelijk huishouden aanwezig te achten kunnen/zijn middels schriftelijk bewijs geleverd en de bedoeling, in relatie tot het duurzaam karakter, zou door getuigenverklaringen bewezen kunnen worden (nr. 19).
Mocht het hof hebben gemeend dat “het besluit dat [eiser] [[eiser]; AG] bij zijn vader zou blijven wonen en hem zolang hij leeft zou verzorgen” geen relevante omstandigheid is, dan is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (nr. 20). De door het hof aangevoerde gronden zijn niet toereikend om [eiser] niet toe te laten tot de aangeboden bewijslevering, althans is onbegrijpelijk het oordeel dat geen relevante stellingen ten bewijze zijn aangeboden (nrs. 9-10 en 21).
3.7
In het onderhavige geval gaat het om een vanaf de geboorte inwonend kind van 27 jaar oud ten tijde van het overlijden van zijn vader, de huurder. Tussen vader en zoon bestaat een zekere financiële verwevenheid. Voorts is in de familie besloten dat de zoon bij de vader zal blijven wonen om deze te verzorgen, wat eiser tot cassatie heeft gedaan.
3.8
De financiële verwevenheid tussen vader en zoon waarop het middel wijst, kan inderdaad wijzen op het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft deze omstandigheden niet miskend. Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne (rov. 3.5.3). De rechtbank besteedt in rov. 4 van haar vonnis aandacht aan de leeftijd van eiser tot cassatie en aan de financiële verwevenheid. Voor zover het middel veronderstelt dat het hof hieraan geen aandacht heeft besteed, moet het dus falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Doorslaggevend is dit echter naar mijn mening niet.
3.9
De kern van het oordeel van rechtbank en hof zit immers niet in de vraag of er voldoende factoren zijn gesteld die objectief gezien kunnen wijzen op het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kern zit in het subjectieve element, dat is in de woorden van het hof “de bedoeling (…) om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren, gericht op de toekomst, en waarbij [eiser] niet zou “uitvliegen”.” Die bedoeling impliceert volgens het hof “een keuze om blijvend en met een verwachting voor de toekomst samen te wonen (…).”.
Daartegenover stelt het hof het geval dat is gekozen “om bij elkaar te blijven in verband met een steeds verslechterende gezondheidstoestand van een van de betrokkenen.”
In dit laatste verband plaatst het hof het feit dat [eiser], al dan niet als enig familielid, zijn vader de laatste jaren voor diens overlijden heeft verzorgd.
3.10
Volgens rechtbank en hof is hier dus sprake van geval waarin het inwonende kind nog niet is uitvlogen (en niet van een geval waarin het kind heeft besloten niet uit te zullen vliegen). De leeftijd van het kind (27 jaar), de bedoelde financiële verwevenheid van vader en kind en de door het kind aan de vader geboden verzorging beletten als zodanig en in onderling verband gelezen naar mijn mening niet het oordeel dat het kind nog niet is uitgevlogen.
Dit wordt niet anders in het licht van de (ten bewijze aangeboden) stelling dat “in de familie [van eiser] is besproken en besloten dat [eiser] bij zijn vader zou blijven wonen en hem zou blijven verzorgen zolang de vader zou leven (…)”. De achtergrond van dat besluit was kennelijk dat de vader niet meer zelfstandig kon wonen, zo leid ik af uit de MvG nr. 23. [eiser] heeft zich vervolgens daarnaar gedragen. Het hof kon een en ander naar mijn mening beoordelen als een keuze van eiser tot cassatie om overeenkomstig de wens van de familie nog niet weg te gaan zolang zijn vader zijn verzorging nodig had (in plaats van als een keuze van eiser tot cassatie om blijvend samen met zijn vader te wonen, waaraan ook verzorgingsmotief ten grondslag zou liggen).
Het oordeel van het hof getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd. Voor het overige berust het oordeel op een door het hof aan de (gestelde) feiten en omstandigheden gegeven waardering. Die waardering kan in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst.
3.11
Hieruit volgt dat de rechts- en motiveringsklachten van onderdeel 1 moeten falen. Het hof heeft niet miskend dat blijkens HR 10 maart 2006 de enkele omstandigheid dat een gemeenschappelijke huishouding van twee personen als gevolg van de gezondheidstoestand of leeftijd van een hunner naar verwachting niet langdurig zal zijn, niet in de weg staat aan het oordeel dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft om andere redenen geoordeeld dat geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De klacht dat het hof een verzwaarde stelplicht heeft aangenomen ten aanzien van het duurzaam karakter van de gemeenschappelijke huishouding, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.12
Ook de klachten over het passeren van het bewijsaanbod moeten falen. Het hof heeft kunnen oordelen dat de stelling over het familiebesluit niet bewezen hoefde te worden. Ook wanneer van het bestaan van dat besluit wordt uitgegaan, behoefde het hof daaraan in het licht van de overige omstandigheden van het geval niet de conclusie te verbinden dat sprake zou zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. In dit verband kon het hof eveneens voorbij gaan aan het verder niet nader geconcretiseerde aanbod, dat de getuigen nadere verklaringen kunnen afleggen omtrent de gemeenschappelijke huishouding die [eiser] en zijn vader voerden en de verzorging van vader [de vader] door [eiser]. Ook de overige klachten in verband met het passeren van het bewijsaanbod, voor zover zij al feitelijke grondslag hebben, stuiten hierop af.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2013
T&C BW (Van der Hoek), 2013, art. 7:267 BW, aant. 4 onder c.
HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein, rov. 5.3.1, in aansluiting op MvA, TK 1978-1979, 14 249, nr. 6, p. 10.
HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901, NJ 1996/181, rov. 3.2-3.3; HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0865, NJ 2004/520, rov. 3.3. Zie voorts HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein, rov. 5.3.2; Groene Serie Huurrecht (Huydecoper), art. 7:267 BW, aant. 16a.
HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein.
HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, NJ 1993/549; HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1281, NJ 1994/376.
A-G Huydecoper in zijn conclusie vóór HR 18 november 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BS8790, onder 7.
HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0838, NJ 1993/549; Van Schie (Sdu Commentaar Huurrecht) art. 7:267, aant. C2.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0865, JBPr 2005, 16 m.nt. J. Dammingh.
HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU693, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein.
Rb Utrecht 24 augustus 1983, LJN AC8087, NJ 1984/800; Rb Utrecht 24 april 1985, LJN AC8858, NJ 1985/767; Ktr Rotterdam 13 november 1985, LJN AI7700, PRG 1986/2588; Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113; Rb Haarlem 24 augustus 2011, LJN BR6549; Rb Den Bosch 24 oktober 2012, LJN BY1326, PRG 2012/306.
Rb Utrecht 24 augustus 1983, LJN AC8087, NJ 1984/800; Rb Utrecht 24 april 1985, LJN AC8858, NJ 1985/767; Rb Den Bosch 19 juni 1985, LJN AC8933, NJ 1986/65; Rb Amsterdam 22 maart 1989, LJN AK0190, WR 1989/67; Ktr Schiedam 12 november 1991, LJN AI8596, PRG 1992/3646; Ktr Harderwijk 17 juli 1996, LJN AI9687,PRG 1998/4954; Ktr Den Haag 11 december 1996, LJN AK0813, WR 1997/30 m.nt. F.M. Visser; Ktr Gouda 19 april 2001, LJN AJ0624, PRG 2001/5687; Rb Amsterdam 19 september 2001, LJN AJ3320, PRG 2002/5796; Ktr Hoorn 12 november 2001, LJN AJ0751, PRG 2002/5851; Rb Den Haag 7 maart 2002, LJN AK4660, WR 2002/54; Rb Den Haag 3 april 2002, te kennen uit: HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8321, NJ 2005/2; Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113; Hof Amsterdam 27 oktober 2009, LJN BL6878; Hof Amsterdam 8 februari 2011, LJN BP3634, PRG 2011/81 m.nt. P. Abas; Rb Haarlem 24 augustus 2011, LJN BR6549; Rb Den Bosch 24 oktober 2012, LJN BY1326, PRG 2012/306.
Rb Utrecht 24 augustus 1983, LJN AC8087, NJ 1984/800.
Pres. Rb. Haarlem 20 februari 1987, LJN AH1608, KG 1987/137; Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113; Hof Amsterdam 8 februari 2011, LJN BP3634, PRG 2011/81 m.nt. P. Abas.
Ktr Harderwijk 17 juli 1996, LJN AI9687, PRG 1998/4954 (welk feit overigens werd afgeleid uit de leeftijd van het kind – 33 jaar − ten tijde van het overlijden van de ouder).
Rb Utrecht 24 april 1985, LJN AC8858, NJ 1985/767; Ktr Eindhoven 7 oktober 1993, LJN AK0567, WR 1994/23; Rb Breda 7 december 2011, LJN BU7539.
Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113; Rb Den Haag 3 april 2002, te kennen uit: HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8321, NJ 2005/2; Rb Den Bosch 24 oktober 2012, LJN BY1326, PRG 2012/306.
Rb Haarlem 16 oktober 2002, LJN AE9113.
Vgl. Asser-Abas 5-IIA nr. 139.
Vgl. Groene Serie Huurrecht (Huydecoper), art. 267, aant. 16b en art. 268, aant. 13a.
HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1901, NJ 1996/181. Vgl. ook HR 6 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5553, NJ 1988/3 m.nt. P.A. Stein: rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip “duurzame gemeenschappelijke huishouding” nu zij deze aannemelijk had geacht ten aanzien van een 23-jarige zoon op de enkele grond dat hij sinds zijn geboorte bij zijn ouders had gewoond en daaraan alleen een einde was gekomen door het onverwachts overlijden van de ouders.
Conclusie voor HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS8790, RvdW 2011/1421 (art. 81 RO).
Vgl. de conclusie sub 9 van A-G Strikwerda voor HR 6 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0539, NJ 1992/359.
Ik wijs ter illustratie op een oordeel van het hof Amsterdam, eveneens over een ten tijde van het overlijden van de ouder 57 jaar oude, nog steeds inwonende zoon. Zie hof Amsterdam 8 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP3634, Prg. 2011/81 m.nt. P. Abas, r.o. 3.5 en 3.11 e.v.
HR 6 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5553, NJ 1998/3 m.nt. PAS, r.o. 3.2.
Vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7364, NJ 2004/658 (de zoon klaagt in cassatie begrijpelijkerwijs niet over verwerping van zijn stelling, dat hij als willekeurige samenwoner bij zijn moeder in huis woonde). Vgl. anders nog A. Bockwinkel, Huurbescherming bij woonruimte. Verkenningen, Deventer: Kluwer 1991, p. 203 en 208.
HR 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6932, NJ 2006/419 m.nt. P.A. Stein.