De feiten vermeld in alinea 1 onder (a) t/m (d) ontleen ik aan rov. 2.2 van het in cassatie bestreden arrest. De feiten genoemd in alinea 2 ontleen ik aan rov. 1.2 van dat arrest.
HR, 18-11-2011, nr. 10/02396
ECLI:NL:HR:2011:BS8790
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-11-2011
- Zaaknummer
10/02396
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BS8790
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BS8790, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BS8790
ECLI:NL:PHR:2011:BS8790, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BS8790
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑11‑2011
18 november 2011
Eerste Kamer
nr. 10/02396
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
HOLLANDSCH BRABANTSCHE MAATSCHAPPIJ VAN ONROERENDE GOEDEREN N.V.,
gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en HBMOG.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak CV 2008-15776 van de kantonrechter te Amsterdam van 11 februari 2009;
b. het arrest in de zaak 200.033.151/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 19 januari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
HBMOG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van HBMOG begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 18 november 2011.
Conclusie 09‑09‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de naamloze vennootschap N.V. Hollandsch Brabantsche Maatschappij van Onroerende Goederen
verweerster in cassatie
Feiten1.en procesverloop
1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
- a)
[Betrokkene 1] huurde van de verweerster in cassatie, HBMOG, een woning aan [a-straat 1] in Amsterdam.
- b)
In een formulier van de politie Amsterdam-Amstelland, aangeduid als ‘Model M42/Relatieverklaring’, op 12 november 2002 gewaarmerkt door het Immigratiekantoor Amsterdam, hebben [eiser] en [betrokkene 1] verklaard dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk met elkaar samenwonen op het adres [a-straat 1] in Amsterdam.
- c)
Een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam houdt in dat [eiser] — bedoeld is hier zonder twijfel de eiser tot cassatie, zoals dat ook geldt voor de in de vorige sub-alinea genoemde [eiser] — zich op 22 augustus 2002, komende uit Egypte, heeft gevestigd op het adres [a-straat 1] in Amsterdam.
- d)
Een Death Certificate opgemaakt door of in naam van de Under Secretary of State/Ministry of Health/Cairo, A.R.E.2. vermeldt dat [betrokkene 1] op 24 oktober 2007 is overleden te Heset Berma, Gharbia Governorate.
2.
[Eiser] heeft vorderingen ingesteld die ertoe strekten dat hij de huurovereenkomst die tussen [betrokkene 1] en HBMOG bestond, als huurder zou voortzetten, een en ander als bedoeld in art. 7:268 lid 2 BW.
3.
In de eerste aanleg oordeelde de kantonrechter dat [eiser] de grondslag van zijn vordering, bij gebreke van voldoende specificatie en concretisering, niet aannemelijk had gemaakt (dat is de strekking van rov. 4 van het vonnis).
Op het namens [eiser] ingestelde hoger beroep oordeelde het hof in overeenkomstige zin.
4.
Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld3.. Van de zijde van HBMOG is tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Van de kant van [eiser] is gerepliceerd.
Bespreking van de cassatiemiddelen
5.
Het gaat in deze zaak, zoals al even bleek, om vorderingen op de voet van art. 7:268 lid 2 BW. Ingevolge die bepaling kunnen degenen die in de door een overleden huurder gehuurde woonruimte hun hoofdverblijf hadden en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerden, binnen zes maanden na het overlijden ten laste van de verhuurder vorderen dat zij de huurovereenkomst voortzetten.
Naar zich enigszins opdringt, is voor het slagen van de op deze voet ingestelde vordering vereist dat aannemelijk wordt dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen de overleden huurder en de eisende partij(en) bestond4. (uiteraard: voor zover de verwerende partij heeft betwist dat daarvan sprake was).
6.
Een duurzame gemeenschappelijke huishouding is inderdaad, wat die woorden aangeven: een huishouding waaraan de verschillende huisgenoten in gezamenlijkheid deelnemen, en wel: op duurzame basis. Het kan daarbij gaan om een zogenaamde ‘affectieve relatie’, maar ook andere vormen van duurzaam samenwonen zijn onder deze aanduiding te begrijpen — zoals de samenwoning tussen naaste familieleden of tussen ‘oude vrienden’ onder hetzelfde dak.
7.
Het enkele feit dat men onder hetzelfde dak woont betekent (natuurlijk) niet dat er van een gemeenschappelijke huishouding sprake is: men kan heel goed onder één dak gescheiden huishoudens voeren; en voor dat geval is de bescherming die art. 7:268 lid 2 BW wil bieden, niet bedoeld.
Of de huishouding die in feite gevoerd wordt als ‘gemeenschappelijk’ valt te kwalificeren, moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden. Als huisgenoten het bed samen delen blijft er nauwelijks ruimte voor twijfel over, dat die een gezamenlijke huishouding voeren5.. Maar als dat niet het geval is komen er bij de beoordeling tal van andere omstandigheden te pas: doet men de huishoudelijke taken gezamenlijk of op grond van een afgesproken verdeling6., verkeert men bij maaltijden met elkaar of brengt men anderszins de vrije tijd gezamenlijk door, deelt men de huishoudelijke uitgaven, beslist men gezamenlijk over de aankopen die voor de huishouding plaatsvinden, trekt men in het sociale verkeer met elkaar op, etc. etc.7..
8.
Het dringt zich op dat de vraag of een samenwonen onder één dak gekwalificeerd mag worden als duurzame gemeenschappelijke huishouding — wanneer de partijen daarover verschillen -, vaststelling en weging vergt van een vaak aanzienlijk aantal feiten en omstandigheden; zodat de beslissing daarover een in overwegende mate feitelijke is.
Als het de samenwonende partij is die op de voet van art. 7:268 lid 2 BW vordert dat zij als voortzettend huurder zal worden aangemerkt, is het die partij die de stelplicht draagt ten aanzien van het feit dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was, met inbegrip van feiten en omstandigheden die de gevolgtrekking dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding was kunnen dragen. Het is ook die partij die haar stellingen te dien aanzien, voorzover die betwist worden, aannemelijk moet maken.
9.
In de onderhavige zaak doet zich het probleem voor dat van de kant van [eiser] wel werd gesteld dat hij met [betrokkene 1] een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde; maar dat nadere feiten en omstandigheden die dat gegeven aannemelijk zouden kunnen maken, niet of maar zeer ten dele werden aangevoerd.
Daarbij vertoont deze zaak de bijzonderheid dat van de kant van HBMOG gemotiveerd werd gesteld dat [betrokkene 1] niet duurzaam in het gehuurde woonde, maar dat die wegens ziekte en daardoor nodig geworden verpleging duurzaam of in elk geval voor het grootste deel van de tijd elders (in Egypte) verbleef8..
10.
In eerder in cassatie beoordeelde gevallen is, wanneer zich voordeed dat de gestelde gemeenschappelijke huishouding met een deugdelijke motivering werd weersproken en de eisende partij — de ‘samenwonende’ partij — tegenover deze weerspreking geen gemotiveerde onderbouwing van de gestelde samenwoning had aangevoerd, geoordeeld dat de ‘feitelijke’ rechter kon beslissen dat de eisende partij niet had voldaan aan de in dit verband op haar rustende stelplicht9.; dat de rechter in aansluiting daarop kon oordelen dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding niet aannemelijk was gemaakt; en tevens dat, bij gebreke van voldoende geconcretiseerde stellingen daarover, er geen ruimte was voor het honoreren van een bewijsaanbod.
In een zaak waarin de nabestaande medebewoner een weliswaar grove, maar niet inhoudsloze beschrijving had gegeven van de samenwoning die volgens hem had bestaan, werd de bevinding dat niet aan de stelplicht was voldaan echter in cassatie als onvoldoende beoordeeld10..
11.
De onderhavige zaak laat, afgezien van het eerder besprokene, de processuele bijzonderheid zien die in alinea 3 al even ter sprake kwam: de rechter in de eerste aanleg heeft de vordering van [eiser] afgewezen, en heeft daarbij had benadrukt — zie rov. 4 onder 1 en onder 7 van het eindvonnis in die instantie — dat de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding op geen enkele wijze nader was toegelicht of onderbouwd.
Door de aldus gemotiveerde beoordeling kreeg enige klemtoon, dat bij voortzetting van het geding in hoger beroep nadere onderbouwing (of toelichting) van de desbetreffende stelling mocht worden verlangd, wilde die voor inhoudelijke beoordeling in aanmerking komen. In de Memorie van Grieven, het enige processtuk van de kant van [eiser] waarin in hoger beroep inhoudelijke argumenten zijn aangevoerd, ontbreken die nadere onderbouwing of toelichting echter vrijwel volledig11..
12.
Bij die stand van zaken zal duidelijk zijn dat, en waarom, ik meen dat het hof kon oordelen dat het op de weg van [eiser] had gelegen om concrete feiten en omstandigheden te stellen over de wijze waarop hij met [betrokkene 1] aan de gestelde gemeenschappelijke huishouding invulling had gegeven; en dat dat niet was gebeurd.
Nu die vaststellingen het oordeel dat de grondslag voor het gevorderde niet als aannemelijk kon worden aangemerkt afdoende dragen, ligt in de rede dat de in cassatie aangevoerde klachten geen succes kunnen hebben.
13.
Ik voeg daar, wat de individuele klachten betreft, nog een korte toelichting bij:
- —
de alinea's 1, 2 en 15 van de cassatiedagvaarding bevatten geen inhoudelijke klachten;
- —
alinea 3 van de cassatiedagvaarding miskent dat de uitleg van een stuk zoals daar aan de orde, in overwegende mate als feitelijk moet worden aangemerkt en daarom inhoudelijk in cassatie niet kan worden beoordeeld. Bovendien is het aldaar benadrukte gegeven dat [eiser] daadwerkelijk verblijf in de gehuurde woning in Amsterdam had, bepaald niet van doorslaggevend belang als het erom gaat of voldoende van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kon blijken, gegeven het feit dat het juist (of: mede) de vraag was of de huurder [betrokkene 1] in de relevante periode duurzaam in de woning verbleef;
- —
de alinea's 4, 6 en 7 van de cassatiedagvaarding (de klacht van alinea 5 is ingetrokken) strekken er, in verschillende varianten, toe dat het hof aan daar vermelde producties een andere betekenis of een ander gewicht had behoren toe te kennen dan het hof heeft gedaan. Zij keren zich daarmee tegen een aan het hof als ‘feitenrechter’ voorbehouden beoordeling van die documenten. Anders dan in deze alinea's wordt aangevoerd — overigens: zonder de onderbouwing die van een deugdelijke cassatieklacht verlangd wordt -, is de waardering, door het hof, van de hier vermelde producties bepaald niet onbegrijpelijk;
- —
alinea's 7 – 9 van de cassatiedagvaarding nemen ten onrechte tot uitgangspunt dat stelplicht en bewijslast ten aanzien van het hoofdverblijf van [betrokkene 1] op HBMOG zouden rusten. Dat was niet zo, gegeven 's hofs vaststelling dat de door [eiser] gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding niet voldoende feitelijk was onderbouwd. Ik herinner er aan dat stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding berusten bij de partij die zich op dat gegeven beroept — in dit geval dus op [eiser];
- —
de klacht van alinea 10, die ertoe strekt dat het hof verweren zou hebben bijgebracht die niet door HBMOG waren aangevoerd, miskent twee dingen: bij de beoordeling van de inhoud en de relevantie van overgelegde producties is de rechter niet gebonden aan de argumenten en standpunten die de partijen te dien aanzien hebben ingebracht, maar behoort hij zijn oordeel zelfstandig te vormen; en anders dan in deze alinea wordt betoogd kan men de processuele stellingen van de kant van HBMOG zeer wel zo lezen, dat de hier aangesneden punten daarin wél worden gesteld;
- —
alinea 11 gaat opnieuw voorbij aan het gegeven dat het hof de stellingen van de kant van [eiser] als onvoldoende onderbouwd heeft aangemerkt, en stelt bovendien ten onrechte dat HBMOG haar verweer in hoger beroep niet zou hebben onderbouwd. Vluchtige kennisneming van de Memorie van Antwoord is al voldoende om het tegendeel te laten zien12.;
- —
alinea's 12 – 14 van de cassatiedagvaarding zien er eveneens aan voorbij dat de kern van 's hofs beoordeling bestaat in de vaststelling, dat er van de kant van [eiser] onvoldoende was onderbouwd, waaruit de gestelde gemeenschappelijke huishouding zou hebben bestaan. Bij gebreke van een met concrete stellingen voldoende onderbouwde grondslag voor het gevorderde, kon bewijslevering niet aan de orde komen13.;
Het in alinea 11 hiervóór vermelde gegeven dat er al in het eindvonnis van de eerste aanleg op werd gewezen dat de stellingen van de kant van [eiser] als onvoldoende onderbouwd werden aangemerkt, slaat de bodem weg onder het betoog dat het oordeel van het hof van dezelfde strekking, zou kunnen worden gekwalificeerd als ‘verrassingsbeslissing’;
14.
Beoordeeld zoals ik dat zojuist heb gedaan, stellen de klachten van het middel geen vragen aan de orde die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoord behoeven te worden.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2011
Deze afkorting betekent, naar ik begrijp ‘Arab Republic of Egypt’.
Het arrest van het hof is van 19 januari 2010. De cassatiedagvaarding is op 19 april 2010 uitgebracht.
Daarnaast moeten nog andere dingen aannemelijk worden — onder meer dat, daar waar de desbetreffende regeling van toepassing is, de eisende partij beschikt over een vergunning op grond van de Huisvestingswet; maar van beoordeling van deze vereisten is het in deze zaak niet gekomen.
Al moet men dan niet denken aan gevallen zoals aan de orde in HR 15 maart 1974, NJ 1974, 393 m.nt. Bloembergen, een zaak betreffende een zogenaamd ‘gastarbeiderspension’; zie ook alinea 9 van de conclusie voor HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520.
Ter vermijding van mogelijk misverstand: met verdeling van huishoudelijke taken is een gezamenlijke huishouding niet noodzakelijkerwijs gegeven. De gezamenlijke kamerbewoners van een voor kamerverhuur bestemd pand verdelen niet zelden schoonmaak- en onderhoudstaken, maar voeren ook vaak wél gescheiden huishoudens.
Verhelderende casuïstiek vindt men in HR 20 maart 2009, NJ 2009, 156, rov. 3.4; HR 10 maart 2006, NJ 2006, 419 m.nt. Stein, rov. 5.2 – 5.4; HR 14 november 2003, NJ 2005, 269, rov. 3.2; HR 1 december 1995, NJ 1996, 181, rov. 3.2 en 3.3; HR 22 januari 1993, NJ 1993, 549, rov. 3.4; HR 6 maart 1992, NJ 1992, 359, rov. 3.2. Zie ook Huurrecht (losbl.), Huydecoper, art. 267, aant. 16; Hielkema c.s. (red.), Sdu Commentaar Huurrecht, 2011, art. 267.C.2; T&C Huurrecht, Van der Hoek, 2010, art. 267, aant. 4 onder c.; De Jonge, Huurrecht, 2009, nr. 33.1; Kloosterman c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht, 2008, nr. 8.3.2; Asser — Abas (Huur) 5 IIA, 2007, p. 130. .
Een aangevangen (duurzame) samenwoning kan een einde nemen doordat de huurder wegens ziekte of hulpbehoevendheid zijn hoofdverblijf in het gehuurde opgeeft. In dat geval kán het zo zijn dat degene met wie de huurder samenwoonde (nog) een beroep op art. 7:268 lid 2 BW kan doen, zie HR 18 maart 2011, RvdW 2011, 387, rov. 3.4.2. Wanneer de samenwoning door dergelijke omstandigheden wordt bepaald, wordt allicht méér gevergd van de stelplicht van de partij die zich op art. 7:268 lid 2 BW beroept, dan overigens het geval zou zijn.
Zie bijvoorbeeld HR 10 maart 2006, NJ 2006, 419 m.nt. PAS, rov. 5.3.2; HR 1 december 1995, NJ 1996, 181, rov. 3.3. Het oordeel dat een bepaald gegeven onvoldoende gemotiveerd gesteld of betwist is, wordt ook overigens als overwegend feitelijk aangemerkt, HR 12 maart 2010, NJ 2010, 157, rov. 3.4; conclusie A — G Strikwerda voor HR 9 juli 2010, RvdW 2010, 854, al. 26.
HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520, rov. 3.3. In soortgelijke zin HR 10 maart 2006, NJ 2006, 419 m.nt. PAS, rov. 5.3.2
Bij de Memorie van Grieven is wel een aantal producties gevoegd die er klaarblijkelijk toe strekken, de gestelde samenwoning aannemelijk te maken. Daaruit valt echter, zoals het hof heeft geoordeeld, niet op te maken op welke wijze de betrokkenen zouden hebben samengewoond. Daarover wordt niets gesteld.
Ter vermijding van mogelijk misverstand: ik heb de Memorie niet op die manier doorgenomen.
Illustraties bieden HR 16 januari 2009, NJ 2009, 54, rov. 3.7 (tegenbewijs); HR 13 juli 2007, RvdW 2007, 699, rov. 3.3.2.