Hof Amsterdam, 18-12-2012, nr. 200.088.952-01
ECLI:NL:GHAMS:2012:3806
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-12-2012
- Zaaknummer
200.088.952-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2012:3806, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑12‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:158, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding impliceert een keuze om blijvend en met een verwachting voor de toekomst samen te wonen (niet om bij elkaar te blijven in verband met een verslechterende gezondheidstoestand).
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT SUB 1],
[APPELLANTE SUB 2],
beiden wonende te[woonplaats], gemeente[H.],
APPELLANTEN IN PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDEN IN INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. A.C. Mens te [woonplaats],
t e g e n
de stichting STICHTING YMERE,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTE IN INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna aangeduid als[APPELLANT SUB 1],[APPELLANTE SUB 2] en Ymere en[APPELLANT SUB 1] en[APPELLANTE SUB 2] gezamenlijk als [appellanten]
Bij dagvaarding van 25 mei 2011 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 9 maart 2011, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 491632 CV EXPL 10-16200 gewezen tussen hen als eisers en Ymere als gedaagde.
[appellanten] hebben bij memorie vijf grieven geformuleerd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, te bepalen dat [appellanten] de huurovereenkomst met betrekking tot de woning te [woonplaats], gemeente [H.] aan de[adres] mogen voortzetten, met veroordeling van Ymere in de kosten van beide instanties.
Ymere heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, harerzijds een incidentele grief aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof zal bepalen dat[APPELLANT SUB 1] niet zijn hoofdverblijf in de woning heeft en ook niet heeft gehad, met vernietiging van het bestreden vonnis in zover en met bekrachtiging voor het overige, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
[appellanten] hebben in het incidenteel appel bij memorie geantwoord, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot afwijzing, met veroordeling van Ymere in de kosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van het hof van 24 oktober 2012 doen bepleiten, [appellanten] door hun voornoemde advocaat en Ymere door mr. F.L.J. van Dijk te Amsterdam, aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis een aantal feiten, genummerd 1 tot en met 6, als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Ook het hof zal van die feiten uitgaan, nu zij in hoger beroep niet zijn betwist.
3. Beoordeling
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1
De vader van [appellanten] (hierna: de vader) huurde sinds 12 mei 2005 van (de rechtsvoorgangster van) Ymere de woning aan de[adres] te [woonplaats]. De vader is op 25 mei 2010 overleden.
3.1.2
Ten tijde van het overlijden van de vader was[APPELLANT SUB 1] 27 jaar oud en[APPELLANTE SUB 2] 24 jaar oud.
3.1.3
Ymere heeft in 2006 onderzoek verricht naar de vraag of de vader zijn hoofdverblijf in de woning had. Na een door Ymere tegen de vader gestarte procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst heeft de kantonrechter bij vonnis van 24 mei 2009 de vordering tot ontbinding afgewezen.
3.1.4
Nadat Ymere had vernomen dat de vader was overleden, heeft zij zijn erven bij brief van 14 september 2010 verzocht de huurovereenkomst op te zeggen.
3.1.5
Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de gemachtigde van [appellanten] aan Ymere geschreven:
“Cliënten willen niet de huur opzeggen (…) omdat zij daar met hun vader reeds jaren hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding met hem hebben gevoerd. (…). Cliënten zijn ook financieel draagkrachtig genoeg om de huur te kunnen betalen. Cliënten willen graag de huurovereenkomst voortzetten. (…)”.
3.1.6
Bij brief van 15 oktober 2010 heeft Ymere aan de gemachtigde van [appellanten] meegedeeld dat zij het verzoek tot voortzetting van de huurovereenkomst afwijst.
Principaal appel
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering tot voortzetting van huurovereenkomst afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende motivering komen [appellanten] op.
3.3
Het hof stelt voorop dat wil een derde/niet-medehuurder, zoals[APPELLANT SUB 1] en[APPELLANTE SUB 2], aanspraak kunnen maken op voortzetting van de huurovereenkomst nadat de huurder van de woning is overleden, hij in ieder geval aannemelijk moet hebben gemaakt dat hij (i) in de woning zijn hoofdverblijf heeft en (ii) met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (artikel 7:268 lid 2 en lid 3 sub a BW).
3.4
De grieven I en II zien op de vraag of[APPELLANTE SUB 2] aan die beide criteria voldeed. Gelet op de aan het hebben van een gemeenschappelijke huishouding te stellen – strenge – eisen, die bij de hierna te bespreken grieven III tot en met V aan de orde komen, kan de vraag of[APPELLANTE SUB 2] zijn hoofdverblijf in de woning had buiten beschouwing blijven. Hetgeen bij de bespreking van de grieven III tot en met V over het aflopende karakter van de samenwoning tussen ouder en kind is overwogen geldt a fortiori voor[APPELLANTE SUB 2], aangezien uit de stellingen van[APPELLANTE SUB 2] ten aanzien van de verzorging van diens vader niet meer blijkt dan dat deze verzorging een incidenteel karakter had. Dit stemt ook overeen met de verklaring van[APPELLANT SUB 1] tijdens het pleidooi dat hij de verzorging van zijn vader helemaal alleen deed, zonder hulp. De vordering van[APPELLANTE SUB 2] tot voortzetting van huurovereenkomst moet reeds om die reden stranden.
3.5
De grieven III tot en met V zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot[APPELLANT SUB 1], inhoudende dat diens samenlevingsrelatie met zijn vader niet het karakter had van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.5.1
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW, geldt dat daaronder niet is begrepen het geval van samenleven van een ouder en kind zoals dit bij de geboorte van het kind ontstaat en nadien pleegt te worden voortgezet. Op dit uitgangspunt kan een uitzondering worden gemaakt indien zich na het zelfstandig worden van het kind bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die ouder en kind ertoe hebben doen besluiten om wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken.
Die situatie doet zich hier niet voor.
3.5.2
Evenmin als in eerste aanleg heeft[APPELLANT SUB 1] in hoger beroep feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit afgeleid kan worden dat[APPELLANT SUB 1] en zijn vader de bedoeling hebben gehad om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren, gericht op de toekomst, en waarbij[APPELLANT SUB 1] niet zou “uitvliegen”. Het enkele feit dat[APPELLANT SUB 1], al dan niet als enig familielid, zijn vader in de laatste jaren voorafgaand aan diens overlijden (in toenemende mate) heeft verzorgd, is daartoe onvoldoende. Het voeren van een duurzame gemeenschappelijke huishouding impliceert een keuze om blijvend en met een verwachting voor de toekomst samen te wonen en niet, zoals in dit geval, om bij elkaar te blijven in verband met een steeds verslechterende gezondheidstoestand van een van de betrokkenen.
3.5.3
De kantonrechter heeft derhalve op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, kunnen oordelen dat de relatie tussen[APPELLANT SUB 1] en zijn vader niet het karakter had van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, als bedoeld in de toepasselijke wetsbepaling.
Derhalve falen de grieven.
Incidenteel appel
3.6
Met haar incidentele grief maakt Ymere bezwaar tegen de overweging van de kantonrechter dat niet onaannemelijk is dat[APPELLANT SUB 1] zijn hoofdverblijf in de woning had.
3.6.1
Nu met het falen van de grieven in principaal appel het oordeel van de kantonrechter in stand blijft dat de relatie tussen[APPELLANT SUB 1] en zijn vader niet het karakter had van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, heeft Ymere bij deze grief geen belang. Zoals hiervoor onder 3.3. overwogen, is het hebben van een hoofdverblijf immers slechts één van vereisten voor voortzetting van de huur na overlijden van de huurder.
Deze grief kan derhalve buiten behandeling blijven.
4. Slotsom
De grieven in principaal appel falen zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt door het hof gepasseerd, omdat dit geen betrekking heeft op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Aangezien de incidentele grief buiten behandeling blijft, zal het hof geen proceskostenveroordeling uitspreken in het incidenteel appel.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt[appellanten] in de kosten van het principaal appel en begroot die kosten aan de zijde van Ymere op € 649,-- aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.W. Hoekzema en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.