Onderstreping door mij, D.A.
HR, 08-06-2010, nr. 08/00041
ECLI:NL:HR:2010:BM3636
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-06-2010
- Zaaknummer
08/00041
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BM3636
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3636, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3636
ECLI:NL:PHR:2010:BM3636, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3636
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Conclusie AG o.m. over niet redengevende onderdelen in de bewijsvoering. HR: 81 RO.
8 juni 2010
Strafkamer
Nr. 08/00041
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 december 2007, nummer 22/000049-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936, wonende op [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vijftien weken, waarvan negen weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.P. Balkema als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 8 juni 2010.
Conclusie 20‑04‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 3 december 2007 de verdachte ter zake van 1. ‘valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’ en 2. ‘in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en hij redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of duur van een dergelijke verstrekking’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien weken, waarvan negen weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel behelst naar de kern genomen de klacht dat het hof een voor de bewezenverklaring niet redengevend onderdeel van de verklaring van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd, om welke reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zou zijn omkleed.
3.2.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
- ‘1.
hij in de periode van 24 juli 1997 tot en met 30 juni 2000 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als degene aan wie bij de bepalingen van de Algemene Bijstandswet een uitkering wordt toegekend, telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — te weten een rechtmatigheidsformulier en een vermogensverklaring en een inlichtingen formulier heronderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Gemeente Rotterdam, waarop ter vaststelling door die dienst (of en zo ja ) tot welk bedrag die uitkering aan hem (nog) diende te worden toegekend of voortgezet door hem de gevraagde gegeven en inlichtingen dienden te worden verstrekt — telkens valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij toen en daar telkens opzettelijk valselijk op dat rechtmatigheidsformulier vermeld dat hij geen inkomsten naast de bijstandsuitkering had ontvangen en op dat vermogensformulier vermeld dat hij, verdachte, geen vermogen bezat en op dat inlichtingenformulier heronderzoek nagelaten te vermelden dat hij vermogen bezat en die formulieren telkens met zijn naam ondertekend ter bevestiging van de juistheid van de daarin gedane opgaven, zulks telkens met het oogmerk om dat aldus opgemaakte geschrift als echt en onvervalst te gebruiken.
(…)
- 2.
hij in de periode van 1 juli 2000 tot en met 30 november 2003 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de informatieplicht vermeld in de Algemene Bijstandswet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Gemeente Rotterdam en/of Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Rotterdam, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl verdachte redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, te weten zijn uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk nagelaten tijdig aan genoemde instantie te melden en/of op te geven, dat hij in bovengenoemde periode een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomsverzekering (Nederlandse Antillen) heeft ontvangen en dat hij vermogen bezat, te weten een stuk grond en een woning op Curaçao (Nederlandse Antillen).’
3.3.
Voor zover relevant heeft het hof deze bewezenverklaring (mede) doen steunen op de onder 2 tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, inhoudende:
‘Ik ben in juli 1997 naar Nederland gekomen en ben toen naar de sociale dienst gegaan, ik was toen 61 jaar oud. U hebt mij zojuist uitgelegd dat u onderzoek hebt gedaan naar mijn AOV-pensioen en naar mogelijke bezittingen op de Antillen en dat uit dat onderzoek is gebleken dat ik inderdaad een AOV-pensioen ontvang sinds februari 2000 en dat ik sinds 1987 eigenaar ben van een stuk grond op Curaçao met daarbij een woning die vrij is van beslagen en hypotheek en die getaxeerd is op Naf 160,000,- wat ruim EUR 65.000,- is. U zegt mij dat ik dit vermogen nooit aan de sociale dienst heb opgegeven terwijl ik vele formulieren moest invullen waarop dergelijke vragen werden gesteld. U toont mij nu een kopie van een afschrift van het kadaster te Curaçao, gedateerd 12-7-2004 waarop staat aangegeven dat ik sinds 15-9-1987 eigenaar ben van het perceel met daarop de woning waarvan u mij zojuist de foto's liet zien. Het klopt dat de woning en de grond op mijn naam staat. Ik heb de grond en de woning in 1987 van mijn grootmoeder geërfd. Ik begrijp dat als ik in 1997 aan de sociale dienst had verteld dat ik een eigen woning op Curaçao had, dat ik dan geen recht had gehad op een uitkering van de sociale dienst. Ik ben mij ervan bewust dat ik beter op had moeten letten en dat ik de formulieren van de sociale dienst beter had moeten lezen. U toont mij nu een aantal rechtmatigheidsformulieren, het vragenformulier toen ik in 1997 een uitkering kwam aanvragen, een heronderzoekformulier uit 1999 en een heronderzoekformulier uit 2001. U zegt mij dat ik op deze formulieren opgave had moeten doen van mijn bezittingen op de Antillen en van mijn AOV-pensioen. U vraagt mij of ik deze formulieren herken, heb ingevuld en heb ondertekend. Ik herken deze formulieren. Ik begrijp dat ik op deze formulieren had moeten opgeven dat ik bezittingen had en over een AOV-pensioen beschikte.’1.
3.4.
In de toelichting wordt betoogd dat het (door mij onderstreepte) onderdeel van de hierboven weergegeven tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte voor zover inhoudende ‘Ik ben mij ervan bewust dat ik beter op had moeten letten en dat ik de formulieren van de sociale dienst beter had moeten lezen’ niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaarde feiten. Uit genoemd onderdeel van verdachtes verklaring kan, aldus de steller van het middel, bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat de verdachte zich destijds niet bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat de formulieren niet naar waarheid waren opgemaakt, zulks terwijl voor een bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten die bewustheid wel een voorwaarde is.
3.5.
De gewraakte zinsnede is op zichzelf genomen inderdaad niet redengevend voor het bewezenverklaarde opzet. In de eerste plaats wijst dit onderdeel van verdachtes verklaring eerder in de richting van een vorm van schuld (culpa) aan de bewezenverklaarde gedragingen dan op het bestaan van opzet. In de tweede plaats kan uit bedoeld onderdeel van verdachtes verklaring enkel voortvloeien hoe de verdachte in retrospect zijn desbetreffend handelen waardeert en kan aan deze passage in feite nagenoeg niets worden ontleend over zijn intenties ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde gedragingen. In zoverre kan ik de steller van het middel wel volgen.
3.6.1
De vraag is of deze tekortkoming in de bewijsvoering tot cassatie moet leiden. In cassatie toetst de Hoge Raad de redengevendheid, consistentie en volledigheid van de bewijsconstructie. Indien bepaalde onderdelen van de bewijsvoering vanwege inconsistenties met de overige onderdelen daarvan niet redengevend — kunnen — zijn voor het bewijs, brengt dit in beginsel de ondeugdelijkheid van de bewijsmotivering mee en is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Getuigenverklaringen die als kennelijk leugenachtig zijn aangemerkt kunnen geen bewezenverklaring dragen.2. Net zo min kunnen passages uit de verklaring van de verdachte die wijzen op zijn culpa bijdragen aan het bewijs van zijn opzet.3.
3.6.2.
Dit kan evenwel anders liggen indien de feitenrechter er in slaagt om door middel van een nadere bewijsoverweging inzicht te verschaffen in de functie van het bestreden onderdeel binnen de bewijsvoering. In dat geval hoeft de consistentie van de volledige bewijsconstructie niet in gevaar te komen.4.
3.6.3.
Indien een dergelijke bewijsoverweging ontbreekt dwingt het gebrek aan redengevendheid van een bepaald onderdeel van de bewijsvoering niet tot cassatie indien het besproken onderdeel binnen de bewijsconstructie van zodanig ondergeschikte betekenis is dat de bewijsmotivering ook zonder dit onderdeel toereikend is. Ter beoordeling daarvan pleegt de Hoge Raad de volledige bewijsconstructie, en dus ook de overige bewijsmiddelen in ogenschouw te nemen.5.
3.7.
Ik meen dat het laatste geval zich voordoet. In de eerste plaats is de gewraakte zinsnede niet volstrekt onverenigbaar met de inhoud van de overige bewijsmiddelen en het bewezenverklaarde. De omstandigheid dat de verdachte zich er (achteraf) bewust van is dat hij beter op had moeten letten en de desbetreffende formulieren beter had moeten lezen, sluit immers niet uit dat de verdachte ten tijde van het invullen van die formulieren met opzet (al dan niet in voorwaardelijke vorm) de in de bewezenverklaring genoemde inkomsten en vermogensbestanddelen — waarvan hij wist dat hij deze bezat — niet heeft opgegeven.
In de tweede plaats doet de besproken zinsnede geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie. Bedoeld opzet vloeit immers voort uit de eveneens tot het bewijs gebezigde rechtmatigheidsformulieren, vermogensverklaringen en inlichtingenformulieren heronderzoek, voor zover deze inhouden dat de verdachte daarin de vragen waarin hij wordt verzocht om zijn inkomsten respectievelijk vermogen op te geven in strijd met de waarheid heeft beantwoord, doch niettemin daarin heeft verklaard die vragen eerlijk en volledig te hebben beantwoord (vgl. de bewijsmiddelen 7, 8 en 9). De gewraakte passage uit de verklaring van de verdachte vervult dan ook geen beslissende rol binnen de door het hof opgetuigde bewijsconstructie.
3.8.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
Namens de verdachte is op 10 december 2007 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 31 oktober 2008 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat geldt niet alleen voor de inzendtermijn. De Hoge Raad zal evenmin binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doen. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
5.
Het eerste middel faalt en kan mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de opgelegde straf, met vermindering van die straf in de mate waarin de Hoge Raad dat passend acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2010
Vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993, 54, m.nt. Van Veen; HR 17 november 2009, LJN BJ2767, NJ 2009, 587.
HR 20 juni 2006, LJN AV8241, NJ 2006, 358. De casus van HR 23 december 2008, LJN BG4265, NJ 2009, 32, is in dit verband niet heel treffend. De bewijsmiddelen waren in dit geval niet onderling tegenstrijdig, doch schoten simpelweg tekort in redengevendheid: het bewijs van voorwaardelijk opzet kon niet volgen uit de uiterlijke verschijningsvorm van het vastgestelde handelen van de verdachte.
HR 22 september 1992, NJ 1993, 55, m.nt. Van Veen; HR 4 juni 2002, LJN AD9474, NJ 2002, 603 m.nt. Mevis; HR 3 juni 2003, LJN AF5087.
Zie voorgaande voetnoot, alsmede: HR 25 april 2006, LJN AV6192; HR 20 juni 2006, LJN AW4479; HR 23 september 2008, LJN BD3902, NJ 2008, 525; HR 9 maart 2010, LJN BK9254.