HR, 23-12-2008, nr. 07/12735
ECLI:NL:HR:2008:BG4265
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-12-2008
- Zaaknummer
07/12735
- LJN
BG4265
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BG4265, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BG4265
ECLI:NL:HR:2008:BG4265, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BG4265
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑01‑2008
- Wetingang
art. 287 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2009/47
Conclusie 23‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk opzet. Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen, heeft het Hof opzet in de vorm van voorwaardelijk opzet bewezen geacht. Vw. opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor het in deze zaak bewezenverklaarde opzet is echter niet zonder meer redengevend de vaststelling door het Hof dat verdachte “vol gas gaf, zonder zich ervan te vergewissen waar aangeefster en X zich op dat moment bevonden”, noch dat hij er “rekening mee had moeten houden” dat zij zich nog in de buurt van de auto bevonden en zich nog van die auto moesten verwijderen. Daaruit volgt immers niet dat verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat de beide slachtoffers zich voor de auto zouden bevinden.
Nr. 07/12735
Mr. Knigge
Zitting: 11 november 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Leeuwarden op 27 november 2006 vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde en voor 1 subsidiair. "Poging tot doodslag, meermalen gepleegd" en 2. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen als nader in het arrest omschreven.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt over de schending van de inzendtermijn. Op 11 december 2006 heeft verdachte cassatieberoep ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn de stukken op 10 oktober 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Reparatie van deze schending door een voortvarende behandeling behoort niet meer tot de mogelijkheden. Dit verzuim dient te leiden tot strafvermindering.
5. Het eerste middel slaagt.
6. Het tweede middel klaagt over het bewezenverklaarde opzet op de dood van zijn ex-partner [slachtoffer 1] en hun zoontje.
7. Uit de bewijsmiddelen valt het volgende af te leiden. Verdachte is in zijn BMW naar het tennispark gereden, alwaar hij [slachtoffer 1] treft. Die trekt op een gegeven moment hun zoontje [slachtoffer 1], die op de achterbank zat, uit de auto en loopt met hem op de arm weg, voor de auto langs naar het tennispark. Op dat moment hoorde en zag zij verdachte gas geven, waarna zij, met haar zoontje op de arm, wordt aangereden en op de motorkap terechtkomt. Toen verdachte vol op de rem ging staan, zijn zij op de grond gevallen. Ooggetuige [getuige 1] heeft gezien dat [slachtoffer 1] het kind uit de auto haalde en dat zij daarmee wegliep, dat zij de motor van de auto hoorde brullen en zag dat zij werd aangereden. Nadat verdachte remde, viel het slachtoffer met haar zoon op straat. Ook ooggetuige [getuige 2] heeft dit gezien. Ooggetuige [getuige 3] heeft gezien en gehoord dat verdachte vol gas gaf en [slachtoffer 1] met het kind op de arm aanreed.
8. Tot zover de bewijsmiddelen. In het arrest heeft het Hof nog het volgende overwogen:
"Nadere bewijsoverweging
Op grond van de verklaring van aangeefster - en ex-partner van verdachte - [slachtoffer 1] en de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat verdachte, terwijl aangeefster vlak daarvóór hun zoontje [slachtoffer 2] uit verdachtes auto had gehaald en aangeefster met [slachtoffer 2] op haar arm nog doende was voor de auto langs te lopen, vol gas gaf, zonder zich ervan te vergewissen waar aangeefster en [slachtoffer 2] zich op dat moment bevonden. Verdachte is vervolgens tegen aangeefster en [slachtoffer 2] aangereden, waardoor zij beiden op de motorkap terechtkwamen en op de grond zijn gevallen. Verdachte had er rekening mee moeten houden dat aangeefster en [slachtoffer 2] zich nog in de buurt van de auto bevonden en dat zij zich nog van die auto moesten verwijderen. Door dit niet te doen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster en hun zoontje ten gevolge van zijn handelen zouden komen te overlijden. Het hof acht op grond daarvan het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit bewezen."
9. Uit de nadere bewijsoverweging kan worden afgeleid dat het Hof het oog heeft gehad op voorwaardelijk opzet. "Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552)."(1)
10. Verdachte moet dus wetenschap hebben van de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1] zou kunnen aanrijden met dodelijke afloop. Hij moet zich er bewust van zijn geweest dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 1] het leven zouden kunnen laten en hij moet de kans daarop op dat moment op de koop toe hebben genomen. Het Hof heeft echter overwogen dat verdachte is weggereden "zonder zich ervan te vergewissen" waar [slachtoffer 1] met hun zoontje zich op dat moment bevonden. Hij had "er rekening mee [had] moeten houden dat zij zich nog in de buurt van de auto bevonden". Daarmee neigt deze bewijsoverweging naar culpa, naar onvoorzichtig en wellicht zelfs roekeloos rijden door niet goed uit te kijken, daar waar oplettendheid was geboden, en dat is te weinig voor het aannemen van (voorwaardelijk) opzet.(2) Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat de bewijsoverweging niet dragend kan zijn voor het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet. Het Hof stelt niet vast dat de verdachte zich ervan bewust was dat de slachtoffers zich nog in de buurt van de auto bevonden, laat staan dat hij zich ervan bewust was dat (de kans groot was dat) zij voor de auto langs zouden lopen. En dat laatste lijkt mij tenminste vereist.
11.De gebezigde bewijsmiddelen zijn niet van dien aard dat de conclusie dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet, zich opdringt. Ik zie daarom geen reden de bewijsoverweging van het Hof welwillend te lezen. Uit de bewijsmiddelen had het Hof wellicht kunnen afleiden dat de verdachte heeft gezien dat [slachtoffer 1] voor zijn auto langs liep (omdat dat moeilijk anders kon) en dat hij gezien de brullende motor uit kwaadheid jegens zijn ex-partner handelde, maar dat heeft het Hof nu juist niet gedaan. Het heeft - kennelijk niet zonder reden - het belastende bewijsmateriaal dat de Rechtbank aan de bewezenverklaring ten grondslag had gelegd, terzijde gesteld.
12. Het tweede middel slaagt eveneens.
13. Nu het tweede middel slaagt, zal de Hoge Raad het eerste middel onbesproken laten (HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, rov, 3.5.3).
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 5 december 2006, NJ 2006, 663, r.o. 3.3 (spookrijden).
2 Vgl. De Hullu, Materieel Strafrecht, 3e druk, p. 222.
Uitspraak 23‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Voorwaardelijk opzet. Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen, heeft het Hof opzet in de vorm van voorwaardelijk opzet bewezen geacht. Vw. opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor het in deze zaak bewezenverklaarde opzet is echter niet zonder meer redengevend de vaststelling door het Hof dat verdachte “vol gas gaf, zonder zich ervan te vergewissen waar aangeefster en X zich op dat moment bevonden”, noch dat hij er “rekening mee had moeten houden” dat zij zich nog in de buurt van de auto bevonden en zich nog van die auto moesten verwijderen. Daaruit volgt immers niet dat verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat de beide slachtoffers zich voor de auto zouden bevinden.
23 december 2008
Strafkamer
nr. 07/12735
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 november 2006, nummer 24/000041-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over het onder 1 bewezenverklaarde opzet.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 03 april 2005, te Hoogeveen, gemeente Hoogeveen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet met zijn motorvoertuig op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is ingereden en hen heeft aangereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3. De bewezenverklaring steunt op de volgende tot het bewijs gebezigde verklaringen welke hieronder worden weergegeven voor zover van belang voor de beoordeling van het middel:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"(...) Ik liep achter de auto langs. Ik liep naar het rechtervoorportier. Ik zei tegen hem, dat ik mijn kind wilde hebben. Ik deed het achterportier open en greep [slachtoffer 2] vast en trok hem uit de auto en ik liep snel in de richting van het tennispark met [slachtoffer 2] in mijn armen. Op dat moment hoorde en zag ik, dat [verdachte] gas gaf. Hij reed met de voorzijde van zijn auto tegen mij aan en ik kwam daardoor op de motorkap van de auto terecht. Ik had [slachtoffer 2] toen nog in mijn armen vast. (...)."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"(...) Ik zag dat [slachtoffer 1] [slachtoffer 2] uit de auto haalde. Ik zag dat ze wegliep. Zij liep voor de auto langs met [slachtoffer 2] op de arm. Ik zag dat [verdachte] met brullende motor van de auto optrok en tegen [slachtoffer 1] aanreed. Zij viel achterover op de motorkap van de auto. (...)"
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"(...) Ik zag dat de vrouw met het kind voor de auto langsliep. Ik zag dat de donkerblauwe personenauto naar voren reed op het moment dat de vrouw met het kind op de arm voor de auto langs liep. Ik zag dat de personenauto de vrouw met het kind raakte. Tengevolge hiervan zag ik dat de vrouw over de motorkap van de auto viel. (...)"
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"(...) Ik zag dat [slachtoffer 1] voor de auto van [verdachte] stond. Ik zag dat zij haar zoontje [slachtoffer 2] in haar armen had. Ik hoorde en zag vervolgens dat [verdachte] vol gas gaf en [slachtoffer 1] en haar kind aanreed. Ik zag dat [slachtoffer 1] samen met haar kind op de motorkap terecht kwam."
2.4. De bestreden uitspraak houdt voorts het volgende in:
"Nadere bewijsoverweging
Op grond van de verklaring van aangeefster - en ex-partner van verdachte - [slachtoffer 1] en de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat verdachte, terwijl aangeefster vlak daarvóór hun zoontje [slachtoffer 2] uit verdachtes auto had gehaald en aangeefster met [slachtoffer 2] op haar arm nog doende was voor de auto langs te lopen, vol gas gaf, zonder zich ervan te vergewissen waar aangeefster en [slachtoffer 2] zich op dat moment bevonden. Verdachte is vervolgens tegen aangeefster en [slachtoffer 2] aangereden, waardoor zij beiden op de motorkap terechtkwamen en op de grond zijn gevallen. Verdachte had er rekening mee moeten houden dat aangeefster en [slachtoffer 2] zich nog in de buurt van de auto bevonden en dat zij zich nog van die auto moesten verwijderen. Door dit niet te doen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster en hun zoontje ten gevolge van zijn handelen zouden komen te overlijden. Het hof acht op grond daarvan het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit bewezen."
2.5. Blijkens hetgeen het Hof, zoals onder 2.4. weergegeven, heeft overwogen, heeft het Hof opzet in de vorm van voorwaardelijk opzet bewezen geacht. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor het in deze zaak bewezenverklaarde opzet is echter niet zonder meer redengevend de vaststelling door het Hof dat de verdachte "vol gas gaf, zonder zich ervan te vergewissen waar aangeefster en [slachtoffer 2] zich op dat moment bevonden", noch dat hij er "rekening mee had moeten houden" dat zij zich nog in de buurt van de auto bevonden en zich nog van die auto moesten verwijderen. Daaruit volgt immers niet dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat de beide slachtoffers zich voor de auto zouden bevinden. De bewezenverklaring is daarom niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
2.6. Het middel slaagt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 december 2008.
Beroepschrift 07‑01‑2008
Griffienummer: S 07/12735
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] (Turkije), wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 27 november 2006, onder parketnummer 24/00041-06, waarbij verzoeker wegens ‘(1 subsidiair) poging tot doodslag, meermalen gepleegd’ en ‘(2) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk (proeftijd twee jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De redelijke termijn (zoals bedoeld in artikel 6 EVRM) is overschreden. Tussen het instellen van cassatie en het insturen van het dossier naar de griffie van de Hoge Raad is te veel tijd verstreken.
Verzoeker heeft op 11 december 2006 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof van 27 november 2006. De stukken van het geding zijn op 10 oktober 2007 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat er op dat moment al ongeveer tien (10) maanden waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het is op dit moment nog niet bekend wanneer de zaak voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad zal worden behandeld en evenmin wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er door het tijdsverloop na de uitspraak van het Gerechtshof, jegens hem een inbreuk is gemaakt op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Deze overschrijding van de redelijke termijn zal aanleiding moeten zijn voor een compensatie in de straftoemeting.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden, (onder 1) bewezen verklaard dat verzoeker gepoogd heeft [slachtoffer 1]‘opzettelijk’ van het leven te beroven.
In een nadere bewijsoverweging is het hof ingegaan op de vraag op verzoeker opzet had op de dood van zijn ex-partner en hun zoontje [slachtoffer 2]. Het hof overwoog het volgende:
‘Op grond van de verklaring van aangeefster — en ex-partner van verdachte —[slachtoffer 1] en de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat verdachte, terwijl aangeefster vlak daarvóór hun zoontje [slachtoffer 2] uit verdachtes auto had gehaald en aangeefster met [slachtoffer 2] op haar arm nog doende was voor de auto langs te lopen, vol gas gaf, zonder zich ervan te vergewissen waar aangeefster en [slachtoffer 2] zich op dat moment bevonden. Verdachte is vervolgens tegen aangeefster en [slachtoffer 2] aangereden, waardoor zij beiden op de motorkap terechtkwamen en op de grond zijn gevallen. Verdachte had er rekening mee moeten houden dat aangeefster en [slachtoffer 2] zich nog in de buurt van de auto bevonden en dat zij zich nog van die auto moesten verwijderen. Door dit niet te doen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangeefster en hun zoontje ten gevolge van zijn handelen zouden komen te overlijden. Het hof acht op grond daarvan het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit bewezen.’
Het kernverwijt is dus dat verzoeker ‘er rekening mee [had] moeten houden dat aangeefster en [slachtoffer 2] zich nog in de buurt van de auto bevonden en dat zij zich nog van die auto moesten verwijderen’ en dat hij dat niet heeft gedaan.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat dit verwijt geen (voorwaardelijk) opzet op de dood van zijn ex-partner en hun zoontje [slachtoffer 2] oplevert, maar hooguit schuld. Het lijkt erop dat het hof constateert dat verzoeker aanmerkelijk (verwijtbaar) onvoorzichtig heeft gehandeld (door er geen rekening mee te houden dat beide personen zich nog in de huurt van de auto bevonden). Dat is echter onvoldoende om van opzet op de dood te kunnen spreken.
Alles wijst er op dat verzoeker in paniek heeft geprobeerd weg te komen en dat hij zich (ten tijde van het wegrijden) niet bewust was van eventuele risico's voor de omstanders. Van het bewust aanvaarden van de mogelijke gevolgen van die eventuele risico's, is niet gebleken. En dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood, blijkt evenmin. De gebezigde bewijsmiddelen houden niets (althans onvoldoende) in waaruit het (voorwaardelijk) opzet op de dood kan worden afgeleid, terwijl ook de nadere bewijsoverweging het bewijs op dit punt niet sluitend maakt.
Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid
- —
dat de kans op de dood, onder de gegeven omstandigheden, een aanmerkelijke was;
- —
dat verzoeker zich bewust was van die kans;
- —
en dat hij die kans bewust heeft aanvaard.
Het verwijt dat het hof verzoeker maakt dat hij er rekening mee had moeten houden dat de aangeefster zich nog met hun zoontje in de buurt van de auto bevond, duidt niet op opzet (maar hooguit op schuld). Impliciet zegt het hof dat verzoeker daarmee geen rekening heeft gehouden en dat hij zich ook kennelijk niet bewust was van die mogelijkheid. Aangezien bewustheid een voorwaarde is om van opzet te kunnen spreken, zal moeten worden geconstateerd dat het hof ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende en / of onbegrijpelijke gronden, tot een bewezenverklaring is gekomen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 7 januari 2008
J. Boksem