Einde inhoudsopgave
De overeenkomst in het insolventierecht (R&P nr. InsR3) 2012/4.5.5
4.5.5 Rechterlijke machtiging
mr. T.T. van Zanten, datum 14-09-2012
- Datum
14-09-2012
- Auteur
mr. T.T. van Zanten
- JCDI
JCDI:ADS386819:1
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Verschoof 2012, p. 31, noot 24, leidt uit HR 26 november 1982, NJ 1983, 442, m.nt. BW (Bouchar/Dekkers q.q.) af dat voor een beslissing om de overeenkomst niet gestand te doen, bijvoorbeeld door de gestelde termijn ongebruikt te laten verstrijken, volgens de Hoge Raad géén machtiging behoeft te worden verkregen. Naar mijn mening volgt dit echter niet uit bedoeld arrest. De wederpartij in die zaak had zich op het standpunt gesteld dat de curator — die binnen de gestelde termijn gestanddoening had geweigerd en daarvoor eerst nadien een machtiging had verzocht en verkregen — alsnog gehouden was de overeenkomst na te komen, omdat de curator diens bevoegdheid om een beslissing omtrent gestanddoening te nemen naar haar oordeel slechts kon uitoefenen indien eerst een machtiging was verkregen of ten minste verzocht. De Hoge Raad oordeelde dat niet kan worden aangenomen dat voor een 'zich niet bereid verklaren' als in art. 37 (oud) Fw bedoeld slechts plaats is nadat een machtiging is verleend of ten minste verzocht. Dit oordeel dient te worden gelezen in het licht van hetgeen daaraan voorafgaand door de Hoge Raad is vooropgesteld, namelijk dat uit art. 72 Fw voortvloeit dat ook een zonder de vereiste machtiging door de curator genomen beslissing geldig is en dat een schending van het machtigingsvereiste zich oplost in een schadevergoedingsplicht. Dat voor een negatieve beslissing in het geheel geen machtiging vereist zou zijn, mag hieruit mijns inziens niet worden afgeleid.
Zie Van der Feltz I, p. 411-412.
Vgl. het Regeeringsantwoord bij het Verslag van de Tweede Kamer, Van der Feltz I, p. 412.
Voor het aangaan van een aantal specifieke overeenkomsten is wél machtiging vereist, zoals overeenkomsten die betrekking hebben op een onderhandse verkoop van boedelbestanddelen (art. 176 lid 1 Fw) of een vaststellingsovereenkomst (art. 104 Fw). Verschoof 2012, p. 38-40, merkt op dat het toezicht op een beslissing omtrent de voortzetting van een lopende overeenkomst in de regel wel meer intensief is dan het toezicht op de beslissing om één van de hier genoemde contracten aan te gaan.
Zie § 4.6.3 en § 4.7.2.
Zie Verstijlen 2008a, p. 19.
Vgl. Wessels 2007, p. 262, die uit de geciteerde passage afleidt dat het toezicht een drieledig karakter heeft, namelijk rechtmatigheid, doelmatigheid en doelgerichtheid.
Zie HR 10 mei 1985, NJ 1985, 791, m.nt. G. Zie ook Rb. Roermond 25 februari 2004, JOR 2005, 44.
In dezelfde zin: Vriesendorp 2000, p. 58; Wessels Insolventierecht IV 2010, par. 4012.
Vgl. Verstijlen 2008a, p. 22.
Zie Van Galen 2006, p. 143; Verstijlen 2008a, p. 22, noot 26.
Zie ook HR 26 november 1982, NJ 1983, 442, m.nt. BW (Bouchar/Dekkers q.q.), waarin de Hoge Raad overweegt dat niet kan worden aangenomen dat voor een 'zich niet bereid verklaren' als bedoeld in art. 37 Fw slechts plaats is nadat door de rechter-commissaris een machtiging is verleend. Ook de stelling dat een machtiging ten minste dient te zijn verzocht, vindt volgens de Hoge Raad geen steun in het recht. Zie voorts Rb. Almelo 20 januari 2009, LJN: BH1798.
Aldus HR 26 november 1982, NJ 1983, 442, m.nt. BW (Bouchar/Dekkers q.q.).
Zie art. 4.2.3b voorontwerp Insolventiewet en de Toelichting daarbij, Kortmann & Faber 2007, p. 279.
Op grond van art. 68 lid 2 Fw behoeft de curator voor een beslissing op een verzoek ex art. 37 Fw machtiging van de rechter-commissaris, ongeacht of de curator opteert voor gestanddoening of niet.1 Het oorspronkelijke wetsontwerp bevatte dit vereiste niet, maar na enig aandringen vanuit de Tweede en de Eerste Kamer is het alsnog in de wet neergelegd.2 Waarom de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal van oordeel waren dat de curator voor een beslissing op een verzoek ex art. 37 Fw machtiging behoeft, laat zich uit de parlementaire documentatie niet afleiden. Mijns inziens is dit niet vanzelfsprekend,3 al was het maar omdat de curator evenmin een machtiging behoeft te vragen indien hij besluit tot de nakoming van contracten die niet aan het toepassingsgebied van art. 37 Fw voldoen, bijvoorbeeld omdat zij ná datum faillissement door de schuldenaar zijn aangegaan, of indien hij zelf overeenkomsten sluit.4 Heeft de curator een machtiging nodig indien hij ten aanzien van een overeenkomst die valt binnen de reikwijdte van art. 37 Fw uit eigen beweging een beslissing omtrent nakoming neemt, dat wil zeggen zonder dat hem door de wederpartij schriftelijk een redelijke termijn is gesteld? Ik zou denken van wel. Naar mijn mening zijn aan een beslissing omtrent gestanddoening van een lopende overeenkomst op initiatief van de curator voor de boedel dezelfde consequenties verbonden als aan eenzelfde beslissing die op de voet van art. 37 Fw door de wederpartij is uitgelokt.5 Het gaat dan niet aan dat de waarborg die de wetgever met het machtigingsvereiste heeft willen creëren, eenvoudig zou kunnen worden ontgaan door tot gestanddoening over te gaan vóórdat de wederpartij daarom heeft verzocht. In ieder geval zou ik menen dat curatoren er verstandig aan doen zich in voorkomende gevallen van de steun van de rechter-commissaris te verzekeren.
Het verstrekken van machtigingen vormt een onderdeel van de toezichthoudende taak van de rechter-commissaris.6 Het gaat dan in feite om 'toezicht voorar.7 Bij het uitoefenen van dat toezicht gaat de rechter-commissaris na 'of de curator zich houdt binnen de grenzen der wet, of hij handelt in het belang van den boedel, [en] of hij zijne taak behoorlijk vervult'.8 Hieruit kan worden afgeleid dat de rechter-commissaris het beleid van de curator zowel dient te toetsen op rechtmatigheid als op doelmatigheid.9 De Hoge Raad bevestigt dit in Brink/curatoren Tilburgsche Hypotheekbank, waarin hij oordeelt dat
`op grond van de geschiedenis van de Faillissementswet [dient] te worden vooropgesteld dat het de taak is van de R-C, beslissend op de voet van art. 69, en van de Rb. in hoger beroep om het beleid van de curator in volle omvang te toetsen'.10
Hoewel de Hoge Raad hier strikt genomen slechts spreekt over een procedure ex art. 69 Fw geldt voor het verstrekken van een machtiging naar mijn mening niets anders. Ook dan dient de rechter-commissaris 'vol' te toetsen.11 Dit komt er in wezen op neer dat de rechter-commissaris die heeft te oordelen over een voorgenomen beslissing van de curator omtrent gestanddoening, dezelfde toets zal moeten aanleggen als de curator zélf.12 In de praktijk komt er van een 'volle' toetsing echter kennelijk vaak niet veel terecht, maar blijft het bij een beperkte rechtmatigheidstoets.13
Handelt de curator zonder de vereiste machtiging — doordat hij deze niet (tijdig) vraagt of ontvangt — dan blijft diens beslissing omtrent gestanddoening op grond van art. 72 lid 1 Fw geldig,14 ook indien de wederpartij ervan op de hoogte is dat de voorgeschreven procedures niet zijn gevolgd.15 Wel is de curator in beginsel op de voet van art. 72 lid 1 Fw in privé jegens de gefailleerde en de schuldeisers aansprakelijk, wanneer door zijn handelen 'de belangen van de boedel en daarmee de verhaalsmogelijkheden van de [...] schuldeisers, zijn geschaad.'16 De implicaties van het machtigingsvereiste voor de aansprakelijkheid van de curator komen nader aan de orde in § 4.5.7.
Surseance van betaling
Voor gestanddoening van een overeenkomst door de schuldenaar en de bewindvoerder tijdens surseance is géén machtiging vereist.
Het voorontwerp Insolventiewet
Ook de bewindvoerder onder de regeling van het voorontwerp Insolventiewet is mijns inziens terecht — niet verplicht een machtiging te vragen indien hij een beslissing neemt omtrent gestanddoening.17