Vgl. HR 29 maart 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB6309, NJ 1966/395, m.nt. Pompe.
HR, 19-09-2023, nr. 21/04297
ECLI:NL:HR:2023:1153
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2023
- Zaaknummer
21/04297
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1153, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑09‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:603
ECLI:NL:PHR:2023:603, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1153
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Brandstichting in inrichting voor stelselmatige daders, waarin verdachte is geplaatst, art. 157.1 en 157.2 Sr. 1. Bewijsklachten. Kon hof oordelen dat door bewezenverklaarde gedraging “levensgevaar” en/of “gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander” te duchten was? 2. Eendaadse samenloop, art. 55 Sr. Heeft hof ten onrechte art. 56 Sr vermeld bij toepasselijke wettelijke voorschriften? HR: art. 81.1 RO. CAG gaat m.b.t. inzendtermijn in cassatie in op vraag of 6-maandentermijn moet worden toegepast, nu verdachte door bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid van TBS met voorwaarden is opgenomen voor klinische behandeling.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04297
Datum 19 september 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 oktober 2021, nummer 21-003170-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte in het kader van de dadelijk uitvoerbaar verklaarde terbeschikkingstelling met voorwaarden van zijn vrijheid is beroofd, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze elf maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2023.
Conclusie 20‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar, alsmede gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander (art. 157 jo. art. 55 Sr). Volgens de AG heeft het hof kunnen bewezenverklaren dat door de gedraging van de verdachte “levensgevaar” en/of “gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander” te duchten was. De klacht dat het hof ten onrechte art. 56 Sr heeft vermeld bij de toepasselijke wettelijke voorschriften vindt de AG wel gegrond, maar kan zijns inziens bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Verder is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. Daarbij werpt de AG de zaaksoverstijgende vraag op welke termijn (6 of 8 maanden) als uitgangspunt moet worden genomen bij een verdachte die in het kader van de dadelijke uitvoerbaarheid van de opgelegde tbs met voorwaarden ingevolge een bijzondere voorwaarden in een forensisch psychiatrische kliniek, dan wel in een zogenoemde ‘overbruggingsplek’ is opgenomen voor klinische behandeling. Te vergelijken met voorlopige hechtenis?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04297
Zitting 20 juni 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 6 oktober 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens "de eendaadse samenloop van: opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld onder de voorwaarden zoals omschreven in het arrest en bevolen dat de opgelegde terbeschikkingstelling (verder: tbs) met voorwaarden dadelijk uitvoerbaar is.
- 2.
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsmotivering
3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 21 september 2018 te [plaats], opzettelijk brand heeft gesticht in een kamer nummer [001], slaapkamer [002] van een gebouw aan de [a-straat 1] door open vuur, in aanraking te brengen met een brandbare stof ten gevolge waarvan een wand van die kamer (nummer [001], slaapkamer [002]) gedeeltelijk is verbrand en waarbij een behoorlijke rookontwikkeling is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor
- zich in die kamer (nummer [001], slaapkamer [002]) en dat gebouw (aan de [a-straat]) bevindende kamers en goederen en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in dat gebouw (aan de [a-straat]) bevindende personen te duchten was.”
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (hier met weglating van de verwijzingen):
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal […], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als aangifte van [aangeefster] namens [A]:
Ik doe aangifte van opzettelijke brandstichting. Ik ben werkzaam in de functie van persoonlijk begeleider bij [B], afdeling [A], aan de [a-straat 1] te [plaats].
Op deze afdeling verblijven en wonen cliënten met een verstandelijke beperking. Veel van deze cliënten zijn vanuit justitie hier geplaatst.
Op deze afdeling is woonachtig: [verdachte].
[verdachte] is vanuit de penitentiaire inrichting hier geplaatst met een ISD-maatregel.
[verdachte] is momenteel ongeveer een half jaar woonachtig op deze afdeling. Hij woont op de begane grond en aan de gang waar zijn woning aan is gevestigd bevinden zich nog vijf (5) woningen.
Vandaag, vrijdag 21 september 2018, bevond ik mij op mijn werk.
Ik zag dat de stemming deze ochtend bij [verdachte] goed was. Na de lunch merkte ik dat de stemming van [verdachte] om sloeg. Hij wilde zijn geld zelf gaan beheren en gaf aan dat hij niet meer beschermd wilde wonen. Omdat de stemming van [verdachte] omsloeg heb ik hem naar zijn kamer gestuurd. Ik gaf hem aan dat hij maar even op zijn kamer naar muziek moest gaan luisteren om een beetje af te koelen.
Ik zag dat [verdachte] na ongeveer vijf (5) minuten zijn kamer af kwam. Ik zag dat [verdachte] een grijns op zijn gezicht had. Ik hoorde dat [verdachte] verder niets zei, maar door de grijns op zijn gezicht had ik het vermoeden dat er wat speelde.
Vrijwel direct nadat [verdachte] zijn kamer was uit gekomen hoorde ik dat het brandalarm werd geactiveerd. Ik keek naar buiten en zag uit het raam van de kamer van [verdachte] dikke rookwolken komen. Ik rook ook direct een brandlucht. Ik liep naar de kamer van [verdachte] en opende zijn deur. Ik zag in zijn slaapkamer vlammen en rook.
Door een collega van mij werd direct daarop de brand geblust. De brandweer werd van de brand via de automatische brandmelder in kennis gesteld.
Door collega’s van mij die de opleiding tot bedrijfshulpverlening hebben, werd het gebouw ontruimd.
Nadat de brand was geblust en de brandweer het gebouw had gelucht ben ik op de kamer van [verdachte] gaan kijken. Dit betreft kamer nummer: [001], slaapkamer [002].
Ik zag dat in de hoek van de kamer iets zwart geblakerd op de grond lag.
Ik vermoed dat dit een deken is geweest.
Ik zag dat de muur ter hoogte van deze deken volledig zwart geblakerd was en dat de overige wanden eveneens donker waren uitgeslagen. Ik zag dat er nog rook in de kamer hing en rook dat het er naar brand stonk.
Ten tijde van de brand kwamen er rookwolken uit zijn kamer, welke zich verspreidden over de rest van de afdeling.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal […], voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verhoor van [betrokkene 1]:
Ik ben werkzaam in de functie van bevelvoerder bij de brandweer te Zutphen. Op vrijdag 21 september 2018, omstreeks 13.10 uur bevond ik mij bij een brand aan de [a-straat 1] te [plaats].
Ik zag dat de [a-straat 1] in [plaats] een onderdeel is van een zorginstelling behorende bij [B]. Ik zag dat er op een kamer op de begane grond een brand had plaatsgevonden. Ik zag dat deze kamer in gebruik was als woning van een van de bewoners van [B]. Ik zag dat deze kamer zich bevond aan een gang, waaraan zich meerdere kamers van bewoners bevonden. Tevens zag ik dat boven deze kamer zich nog een etage bevond met meerdere kamers. Ik zag dat het vuur op de kamer reeds geblust was. Ik zag dat de kamer en de gang zich gevuld hadden met rook. In de kamer zag ik dat direct naast de ingang van de kamer iets volledig verbrand op de grond lag. Ik vermoed dat dit een deken is geweest. Ik zag de wand, waar de brand gewoed had, zwart geblakerd was.
Indien het brandalarm niet was geactiveerd had dit zeker gevaar voor personen en goederen opgeleverd.
3. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 17 mei 2019 van de meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – als verklaring van verdachte:
Ik was wat gefrustreerd. Ik had veel aan mijn hoofd. Ik had de mededeling gekregen dat ik na afloop van de ISD-maatregel drie jaar beschermd moest gaan wonen. Ik had ook geen vrijheden meer en ik was in de war in mijn hoofd. De begeleiding zei daarom dat ik maar even naar mijn kamer moest gaan. De brand heb ik niet met verstand gedaan. Ik heb de handdoek en de jas aangestoken. Het begon te smeulen en toen ben ik mijn kamer uitgelopen.
4. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof van 22 september 2021, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik weet wel dat iedereen naar buiten moest.”
5. Voorts bevat het arrest de volgende bewijsoverwegingen:
“Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke brandstichting, waarbij gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander of anderen te duchten is geweest.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat het dossier onvoldoende bewijs biedt voor de bestanddelen gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen en zij verzoekt het hof verdachte hiervan vrij te spreken.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
Verdachte verbleef in het kader van een aan hem opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) bij [B], afdeling [A] aan de [a-straat 1] in [plaats]. Dit is een afdeling voor cliënten met een verstandelijke beperking. Op 21 september 2018 is op de kamer van verdachte brand ontstaan. Verdachte heeft op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 mei 2019 over de brand onder meer het volgende verklaard. “De brand heb ik niet met verstand gedaan. Ik heb de handdoek en de jas aangestoken. Het begon te smeulen en toen ben ik de kamer uitgelopen.”
Een begeleidster van de instelling, [aangeefster] heeft vrijwel direct nadat zij verdachte uit zijn kamer zag komen het brandalarm horen afgaan. Zij keek naar buiten en zag uit het raam van de kamer van verdachte dikke rookwolken komen. Zij rook ook direct een brandlucht. Toen zij naar de kamer van verdachte liep en de deur opende zag zij in zijn slaapkamer vlammen en rook. Een collega van haar heeft de brand kunnen blussen en andere collega’s hebben het gebouw ontruimd.
Door de verdediging is op zich niet betwist dat verdachte ergens vuur bij heeft gehouden, maar wel dat de brand gevaar voor goederen dan wel levensgevaar voor personen met zich bracht. Daarbij heeft de verdediging aangevoerd dat niet vaststaat dat er zich andere personen in het gebouw bevonden en voorts dat door de activatie van het brandalarm er ook geen gevaar voor goederen is geweest.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. Zowel naast als boven de kamer van verdachte bevonden zich kamers waar andere bewoners van de zorginstelling woonachtig waren. Voorts is komen vast te staan dat het gebouw na de ontdekking van de brand is ontruimd. Ook door verdachte zelf is ter zitting van het hof d.d. 22 september 2021 verklaard dat iedereen naar buiten moest. [aangeefster] bevond zich ten tijde van het ontstaan van de brand in de nabijheid van de kamer van verdachte toen zij hem daaruit naar buiten zag komen. Voor zover verdachte heeft willen betogen dat gevaar ontbrak omdat hij de brand heeft gesticht terwijl iedereen (elders in het gebouw) aan het lunchen was, stuit dit reeds af op de verklaring van [aangeefster] dat zij verdachte na de lunch naar zijn kamer heeft gestuurd.
Het hof overweegt verder dat [aangeefster] verklaard heeft dat zij dikke rookwolken uit de kamer van verdachte zag komen en dat zij bij het openen van zijn kamer daar rook en vlammen zag. [betrokkene 1], bevelvoerder van de brandweer Zutphen heeft geconstateerd, nadat de brand was geblust, dat de kamer en de gang zich hadden gevuld met rook en de wand waar de brand had gewoed zwart geblakerd was. Doordat het brandalarm was geactiveerd was er geen verder gevaar veroorzaakt, anders zou dit, aldus [betrokkene 1], zeker gevaar voor personen en goederen hebben opgeleverd.
Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen kunnen stikken bij de inademing van rook. Door (optrekkende) rook en de inwerking van het vuur was levensgevaar voor personen te duchten. De omstandigheid dat door het activeren van het brandalarm personen gealarmeerd werden, maakt dit niet anders. Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderling verband bezien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.”
III. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
6. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat door de bewezenverklaarde gedraging van de verdachte “levensgevaar” en/of “gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander” te duchten was. Het middel valt uiteen in de volgende drie samenhangende deelklachten.
7. De eerste deelklacht houdt in dat het hof er geen blijk van heeft gegeven bij de beoordeling van het te duchten gevaar voor personen de juiste maatstaf – namelijk dat het gevaar “naar algemene ervaringsregels voorzienbaar” moet zijn – te hebben gehanteerd en/of getuigt het oordeel van het hof (derhalve) van een onjuiste rechtsopvatting. Aangevoerd wordt dat uit de bewijsvoering niet kan blijken dat het hof heeft onderzocht of, gelet op de concrete omstandigheden ten tijde van het handelen van de verdachte, “naar algemene ervaringsregels voorzienbaar” is geweest dat diens gedrag levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander in het leven riep. Het enkele oordeel van het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat mensen kunnen stikken bij de inademing van rook en dat door (optrekkende) rook en de inwerking van het vuur levensgevaar voor personen te duchten is, zegt in het licht van het door de raadsvrouw ingenomen standpunt dat de verdachte geen andere personen heeft gezien, niets over de voorzienbaarheid ten tijde van de brandstichting.
8. Volgens de tweede deelklacht kan de bewezenverklaring van het tenlastegelegde “levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in dat gebouw bevindende personen te duchten was” niet uit de bewijsvoering volgen en/of is de bewezenverklaring met betrekking daartoe onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Daartoe zijn de volgende op elkaar voortbouwende redenen aangevoerd:
(i) het hof heeft geen overwegingen gewijd aan de aard en de ernst van de brandstichting en de omstandigheden waaronder deze is verricht, noch aan de aard en de ernst van de rookwolken en de verspreiding hiervan in relatie tot de aanwezige mensen, terwijl het volgens het hof juist deze rookwolken zijn geweest die het te duchten gevaar voor personen hebben veroorzaakt;
(ii) dit valt ook niet uit de bewijsmiddelen af te leiden, nu hieruit niet blijkt of de jas en de handdoek die de verdachte in brand heeft gestoken op hout, steen of beton lagen en of als gevolg hiervan tevens andere objecten vlam hebben gevat, zodat onduidelijk is in hoeverre aan de hand van die gedragingen voorzienbaar was dat er een forse brand en rookwolken zouden ontstaan;
(iii) het hof heeft bij zijn oordeel niet betrokken dat de verdachte zijn deur dicht had gedaan nadat hij brand had gesticht;
(iv) het voorgaande klemt temeer nu het hof niets heeft vastgesteld over de aanwezigheid van personen op die afdeling, hoewel door de verdediging naar voren is gebracht dat de verdachte geen mensen heeft gezien en zich niemand op de gang bevond;
(v) de feitelijke vaststelling van het hof dat de verdachte ná de lunch naar zijn kamer is gestuurd is onbegrijpelijk, aangezien de verklaring van de begeleidster dat zij de verdachte ná de lunch naar zijn kamer heeft gestuurd ook slechts betrekking kan hebben op verdachtes eigen lunch;
(vi) ’s hofs vaststelling dat de begeleidster zich ten tijde van het ontstaan van de brand in de nabijheid van de kamer van de verdachte bevond, volgt niet uit de bewijsmiddelen;
(vii) het feit dat het pand is ontruimd kan het oordeel van het hof dat er levensgevaar te duchten was niet dragen, omdat niet duidelijk is dat onder degenen die toen het pand verlieten zich ook personen van de afdeling van de verdachte bevonden.
9. De derde deelklacht luidt dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake het gevaar voor personen. In de eerste plaats zou het hof het verweer van de verdediging hebben miskend door dit te verstaan als te zijn gericht op de vraag of zich “objectief” andere personen in het gebouw bevonden, terwijl het juist in de sleutel van de voorzienbaarheid is geplaatst. In de tweede plaats zou het hof andere wezenlijke delen van het verweer onbesproken hebben gelaten, te weten dat het brandalarm direct is afgegaan en de ISD-kliniek zeer goed was beveiligd tegen brand, alsook dat het ontruimen bij het protocol hoort en dus niets zegt over het gevaar voor personen. In de derde plaats zou ’s hofs weerlegging van het standpunt van de verdediging dat vanwege de lunch niemand zich op de verdieping bevond niet berusten op een reden als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
Het juridisch kader
10. Art. 357 Sr luidt als volgt:
“Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:
1° met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
2° met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
3° met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.”
11. Ten aanzien van de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘te duchten levensgevaar’ in de zin van art. 157 Sr heeft de Hoge Raad in het arrest van 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009/120 in lijn met eerdere rechtspraak1.het volgende overwogen:
“2.3. In art. 157 Sr is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Van zulk levensgevaar is niet reeds sprake indien de brand is gesticht in een woning (of een andere behuizing die tot menselijke bewoning dient). Vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, blz. 115-132, alsmede Notulen der Staatscommissie voor de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt, 1870-1876, deel I blz. 244-248, deel III blz. 224-225, en deel III blz. 230-231. Om in een dergelijk geval in rechte het levensgevaar voor in het bijzonder de bewoner(s) als vaststaand te kunnen aannemen is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dat de dader zelf dat gevaar wellicht niet heeft voorzien, is in dat verband dus niet van belang.
Van die vereiste voorzienbaarheid zal in de regel geen sprake zijn indien de bewoner(s) zich ten tijde van de brandstichting niet in de woning bevond(en).”
12. Het criterium dat het gevaar “naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest”,2.hetgeen te beoordelen is aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval, drukt uit dat het moet gaan om een objectief gevaar ten tijde van de brandstichting zelf en niet hoe de verdachte het gevaar zelf (subjectief) heeft ingeschat. Het gevaar hoeft zich niet daadwerkelijk te hebben verwezenlijkt. Ook kan gevaar ‘te duchten’ zijn wanneer een reële kans bestond op die verwezenlijking.3.
13. Van levensgevaar voor personen als gevolg van brandstichting dan wel het (ook) teweegbrengen van een ontploffing (art. 157 aanhef Sr) zal in de regel geen sprake zijn indien zich ten tijde daarvan “geen personen in de nabijheid bevonden”.4.In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:230 onderscheidt mijn ambtgenoot Harteveld in uitspraken van de Hoge Raad zowel een concrete als een abstracte benadering inzake de vraag of personen zich in de nabijheid bevonden. Een aantal daarvan had betrekking op brandstichting. Zo is HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0594 (rov. 4.3) een voorbeeld van een concrete benadering; uit de bewijsvoering bleek niet “dat zich ten tijde van de brandstichting in de (directe) omgeving van het sportcentrum personen bevonden”. In HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7170 (rov. 3.4) – waarin het niet alleen om brandstichting ging, maar ook (in combinatie daarmee) om het openen van gaskranen – speelde voor de beantwoording van de vraag of uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat naar algemene ervaringsregels levensgevaar voor andere personen voorzienbaar was, onder meer mee de naar algemene bekendheid aanwezige kans dat enkele bewoners thuis waren (een abstracte benadering) alsmede de constatering dat dit voor sommige bewoners inderdaad gold (een concrete benadering). De zaak betrof een brandstichting in een appartementencomplex “op een tijdstip waarop, naar van algemene bekendheid is, de kans zeer groot is (mijn cursivering)5.dat minstens een deel van de bewoners van de omliggende woningen thuis is, de bewoners van twee ondergelegen woningen inderdaad thuis waren, en de verdachte, alvorens de brandbare stoffen tot ontsteking te brengen, door het openen van kranen van een gasfornuis had bewerkstelligd dat in de woning gas uitstroomde”. Anders dan in het eerstgenoemde geval (het arrest van 17 maart 2009) liet de Hoge Raad de veroordeling in stand.
De bespreking van het middel
- Vastellingen en overwegingen hof
14. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte brand heeft gesticht in zijn kamer in de zorginstelling waar hij in het kader van een aan hem opgelegde ISD-maatregel verbleef. Hij stak zijn handdoek en jas aan en liep de kamer uit. Een begeleidster hoorde vrijwel direct nadat zij de verdachte uit zijn kamer zag komen het brandalarm afgaan. Ze keek naar buiten en zag uit het raam van de kamer van de verdachte dikke rookwolken komen en rook ook direct een brandlucht. Ze ging naar de kamer van de verdachte en opende de deur waarop zij vlammen en rook zag. Een collega bluste de brand en andere collega’s ontruimden het gebouw.
15. Aangaande het te duchten levensgevaar en het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel (verder: gevaar voor personen) heeft het hof overwogen dat zowel naast als boven de kamer van de verdachte zich kamers bevonden waar andere bewoners van de zorginstelling woonachtig waren, dat vast is komen te staan dat het gebouw na de ontdekking van de brand is ontruimd en dat de verdachte zelf heeft verklaard dat iedereen naar buiten moest. De begeleidster die de brand ontdekte, bevond zich ten tijde van het ontstaan van de brand in de nabijheid van de kamer van de verdachte; dit is het moment waarop zij de verdachte uit zijn kamer zag komen. Hier zij reeds opgemerkt dat voor zover de verdediging heeft willen betogen dat er geen gevaar was omdat de brand is gesticht terwijl iedereen elders in het gebouw aan het lunchen was, dit betoog reeds afstuit op de verklaring van de begeleidster dat zij de verdachte ná de lunch naar zijn kamer heeft gestuurd. Voorts heeft het hof het volgende overwogen. De begeleidster zag dikke rookwolken uit de kamer van de verdachte komen en zag bij het openen van zijn kamer rook en vlammen. Naar hetgeen de bevelvoerder van de brandweer heeft geconstateerd, zou zonder het brandalarm de rookontwikkeling in de gang zeker gevaar voor personen en goederen hebben opgeleverd. Het is een feit van algemene bekendheid, aldus het hof, dat mensen kunnen stikken bij de inademing van rook en dat door (optrekkende) rook en de inwerking van het vuur gevaar voor personen te duchten was. De omstandigheid dat door het activeren van het brandalarm personen werden gealarmeerd, maakt dit volgens het hof niet anders.
- Bespreking van de eerste deelklacht
16. Deze klacht, die inhoudt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd dan wel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, faalt. Het hof heeft immers vastgesteld dat: (i) de kamer van de verdachte en de gang van de desbetreffende afdeling zich heeft gevuld met rook, (ii) de kamers naast zijn kamer bewoond waren, (iii) de lunch (waarbij iedereen elders in het gebouw zou verblijven) al afgelopen was, (iv) de begeleidster zich in de nabijheid van de kamer bevond, (v) de bevelvoerder van de brandweer heeft verklaard dat door activatie van het brandalarm geen verder gevaar is veroorzaakt, maar anders zeker gevaar voor personen en goederen was ontstaan en (vi) het een feit van algemene bekendheid is dat mensen kunnen stikken bij de inademing van rook.
17. In het licht van deze vaststellingen laat zich de overweging van het hof dat door (optrekkende) rook en de inwerking van het vuur gevaar voor personen te duchten was niet anders lezen dan dat daarin het oordeel besloten ligt dat dit gevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd. Van een onjuiste rechtsopvatting is geen sprake.
- Bespreking van de tweede deelklacht
18. Het in de toelichting op de tweede deelklacht te lezen betoog dat het bestreden oordeel van het hof onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd dan wel dat de bewezenverklaring van (kort gezegd) ‘gevaar voor de zich in het gebouw bevindende personen te duchten was’ niet uit de bewijsvoering kan volgen, gaat mijns inziens eveneens niet op.
19. Het hof heeft het te duchten gevaar voor de personen in het pand – evenals in het voornoemde arrest van HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7170 – zowel in abstracte zin (ten aanzien van de bewoners van de naastgelegen kamers) als in concrete zin (ten aanzien van de begeleidster) vastgesteld. Wat betreft het te duchten gevaar voor de bewoners van de naastgelegen kamers is het niet van belang of ten tijde van de brandstichting daadwerkelijk personen op de afdeling aanwezig waren. Het gaat slechts om de vraag of – gegeven de concrete omstandigheden van het geval – er ex ante een reële mogelijkheid bestond dat daar een of meer bewoners aanwezig zouden (kunnen) zijn en, in het verlengde daarvan, of op dat moment het te duchten gevaar voor deze personen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. Ik wijs in dit verband op de verklaring van de begeleidster dat op de afdeling van de verdachte cliënten verbleven en woonden en dat zich ten tijde van de brand – ná de lunch – rookwolken verspreidden over de rest van de afdeling (bewijsmiddel 1). Dit wordt bevestigd door de verklaring van de bevelvoerder van de brandweer dat de kamer van de verdachte is gelegen in een gang waaraan zich meerdere kamers van bewoners bevinden en dat deze gang gevuld was met rook (bewijsmiddel 2). Uit deze vaststellingen volgt dat ten tijde van de brandstichting er een reële kans aanwezig was dat andere bewoners op hun kamers waren, zodat het hof kon oordelen, zoals het impliciet heeft gedaan, dat het te duchten gevaar voor deze personen op het moment van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de begeleidster heeft gezien dat de verdachte van zijn kamer kwam. Daaruit volgt dat zij zich in de buurt van deze kamer bevond ten tijde van de brandstichting. Gelet op dit een en ander heeft het hof (ook) het te duchten (concrete) gevaar voor de begeleidster uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Dat het hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan over de precieze plaats waar de begeleidster zich bevond, maakt dat niet anders. Al met al meen ik dat het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de brandstichting gepaard ging met te duchten gevaar voor andere personen, te weten de bewoners en de begeleidster.
20. De argumenten die de steller van het middel aanvoert, doen naar mijn inzicht niet af aan het voorgaande. Allereerst merk ik op dat de keuze van het hof om de verklaring van de verdachte over het moment dat hij naar zijn kamer is gestuurd terzijde te schuiven en wat het bewijs betreft uit te gaan van de verklaring van de begeleidster dat de verdachte ná de lunch naar zijn kamer is gestuurd, binnen het domein van selectie en vrije bewijswaardering van de feitenrechter valt. Uiteraard is deze beoordeling in cassatie op haar begrijpelijkheid toetsbaar.6.Nu echter door de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet meer is gezegd dan dat het “echt tijdens de lunch” was, acht ik het desbetreffende oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, waarbij ik daarlaat dat de verdachte blijkens datzelfde zittingsverbaal heeft verklaard dat hij ten tijde van het incident “compleet van de wereld” was en de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte onder meer inhoudt dat hij in zijn hoofd “in de war” was.
21. Voorts heeft het hof met de vaststelling dat het pand was ontruimd tot uitdrukking willen brengen dat er andere personen in het pand aanwezig waren en niet – zoals de steller van het middel meent – dat al deze personen zich daadwerkelijk op de afdeling van de verdachte bevonden. De zich daartegen kerende subklacht berust aldus op een verkeerde lezing van het arrest. Overigens is door de verdediging niet weersproken dát zich personen in het zorgcentrum bevonden. In zoverre wijkt deze zaak dan ook af van het geval waarin uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat ten tijde van een brandstichting personen in een woning7.of de (directe) omgeving van een sportcentrum8.aanwezig waren.
22. Dat de verdachte heeft verklaard niemand te hebben gezien op de afdeling, is hier niet van betekenis, nu, naar het hof heeft vastgesteld, zich bewoners in het gebouw bevonden en de lunch was afgelopen. Deze verklaring van de verdachte sluit derhalve de reële mogelijkheid niet uit dat op het moment van het stichten van de brand in zijn kamer, er buiten het directe gezichtsveld van de verdachte al een andere bewoner op de afdeling aanwezig was of daar juist kwam aanlopen, nog los hiervan dat het hof heeft vastgesteld dat in ieder geval de begeleidster zich toen werkelijk op die afdeling bevond.
23. De subklacht dat het hof niets zou hebben vastgesteld over de aard en ernst van de rookwolken en de verspreiding daarvan in relatie tot de aanwezigheid van personen, mist feitelijke grondslag. Bewijsmiddel is immers ook het proces-verbaal waarin de verklaring van de bevelhebber van de brandweer is opgenomen. Deze verklaring houdt in dat de gang zich had gevuld met rook en er zeker gevaar voor personen zou zijn geweest als het brandalarm niet was geactiveerd. De rookwolken waren – zo heeft het hof vastgesteld – van dien aard en ernst dat deze levensgevaarlijk waren voor potentieel aanwezige bewoners aldaar. In dit verband heeft het hof nog overwogen dat het een feit van algemene bekendheid is dat mensen kunnen stikken door inademing van rook. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.9.Dat deze bevelhebber ook zou hebben verklaard dat het gevaar is afgewend door het activeren van het brandalarm en achteraf bezien zich geen gevaar heeft voorgedaan, doet in het geheel niet af aan de begrijpelijkheid van het (impliciete) oordeel van het hof dat gevaar te duchten was voor de personen die in de zorginstelling aanwezig waren en dit gevaar ten tijde van de brandstichting voorzienbaar was.10.
24. De stelling dat het hof gehouden was om vaststellingen te doen omtrent de vraag of de jas en de handdoek “op hout, steen of beton lagen en of (als gevolg hiervan) tevens andere objecten vlam hebben gevat”, houdt geen stand. Dat bij het binnenshuis in brand steken van een handdoek en een jas vuur en een grote hoeveelheid rook ontstaan, is dermate evident dat het hof ook zonder nadere vaststellingen kon oordelen dat dit voorzienbaar was. Evenmin hoefde het hof daarbij te betrekken dat de verdachte zijn deur had dichtgedaan, nu het in de lijn der verwachting lag (en dus naar algemene maatstaven voorzienbaar was) dat hoe dan ook iemand poolshoogte zou gaan nemen in zijn kamer. In dit geval was dat een begeleidster in de zorginstelling. Zij werd onverhoeds geconfronteerd met de brandstichting en de daarbij vrijkomende rook. Het te duchten levensgevaar voor haar was ten tijde van de brandstichting voorzienbaar.
- Bespreking van de derde deelklacht
25. Dan de deelklacht dat het hof heeft verzuimd te responderen op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake het gevaar voor personen. Daarbij passen vooreerst de kanttekeningen dat de weerlegging van (onderdelen) van een dergelijk standpunt in de bewijsvoering besloten kan liggen en dat de feitenrechter niet is gehouden om op elk onderdeel daarvan in te gaan.11.
26. Het hof heeft voormeld uitdrukkelijk onderbouwde standpunt12.weerlegd door te overwegen dat (i) zowel naast als boven de kamer van de verdachte zich kamers bevonden waar andere bewoners van de zorginstelling woonachtig waren, (ii) vast is komen te staan dat het gebouw na de ontdekking van de brand is ontruimd, (iii) de verdachte zelf heeft verklaard dat iedereen naar buiten moest, (iv) de begeleidster die de brand heeft ontdekt zich ten tijde van het ontstaan van de brand in de nabijheid van de kamer van de verdachte bevond, (v) de ontstane rook gevaarlijk was voor personen en (vi) de activatie van het brandalarm niet afdoet aan het te duchten gevaar voor personen. Mede in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof daarmee genoegzaam gerespondeerd op hetgeen in de kern namens de verdachte ter zake is aangevoerd als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het hof was niet gehouden daarbij expliciet in te gaan op het betoog dat a. niet vaststaat dat de bewoners in de kamers aanwezig waren ten tijde van de brandstichting en b. het pand bovendien goed was beveiligd tegen brand. Het eerste punt (ad a) van de steller van het middel gaat eraan voorbij dat – zoals hiervoor reeds uiteengezet – voor het bewijs van het tenlastegelegde niet nodig is dat de personen daadwerkelijk aanwezig waren in hun kamer. Het tweede punt (ad b) ziet over het hoofd dat ook een tijdige detectie van een brand door bijvoorbeeld de activatie van een brandalarm – zoals in de onderhavige zaak het geval was – zelfs in een ‘brandveilig’ pand niet volledig kan voorkomen dat ten tijde van de brandstichting gevaar voor personen te duchten is. De – voorzienbare – rookontwikkeling die ontstaat tijdens een dergelijke brand, is ook ingeval van een protocollaire ontruiming gevaarlijk. In het licht van al het voorgaande missen deze twee punten het gewicht om daaraan een noodzaak tot responsie te verbinden.
- Slotsom
27. Het middel faalt in alle onderdelen.
IV. Het tweede middel en de bespreking daarvan
28. Het tweede middel behelst de klacht dat het arrest aan nietigheid leidt, doordat het hof ten onrechte art. 56 Sr heeft vermeld bij de toepasselijke wettelijke voorschriften, terwijl het heeft geoordeeld dat sprake is van een eendaadse samenloop en niet van een voortgezette handeling. De steller van het middel geeft de Hoge Raad in overweging dit verzuim om doelmatigheidsredenen zelf te herstellen, mocht het eerste middel niet gegrond worden verklaard. Daaruit kan worden afgeleid dat met betrekking tot de onderhavige klacht naar het oordeel van de steller van het middel enig belang bij cassatie ontbreekt.
29. Het middel is gegrond. In plaats van art. 56 Sr (voortgezette handeling) had het hof art. 55 Sr (eendaadse samenloop) moeten aanhalen. Ik vermoed dat hier sprake is van een vergissing of verschrijving. Een dergelijke onjuistheid is in het verleden door de Hoge Raad (in zoverre) verbeterd, waarmee aan de klacht de feitelijke grondslag kwam te ontvallen.13.In het overzichtsarrest over de toepassing van art. 80a RO wordt een foutieve toepassing van de samenloopregeling echter aangehaald als voorbeeld van een geval waarin de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij zijn klacht in cassatie heeft.14.Het komt mij voor dat dit evenzeer geldt voor een geval als het onderhavige, waarin de samenloopregeling op zich juist is toegepast maar per abuis de verkeerde wetsbepaling is genoteerd onder het hoofd ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’.
30. Het middel kan mijns inziens bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
V. Het derde middel en de bespreking daarvan
31. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
32. Ook deze klacht is gegrond. Namens de verdachte is op 17 oktober 2021 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 7 oktober 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, hetgeen gelet op het arrest van HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.3)15.zou betekenen dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim drie maanden is overschreden en dit volgens de gebruikelijke maatstaf tot strafvermindering moet leiden.
33. Ik haast mij echter daaraan het volgende toe te voegen. De Hoge Raad, in dit opzicht als feitenrechter toetsend, stelt de inzendtermijn op zes maanden (o.m.) in zaken waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.16.Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Blijkens het detentieoverzicht op naam van de verdachte was hij al sinds september 2019 niet meer preventief gehecht. Wel kan, denk ik, in cassatie ervan worden uitgegaan dat de verdachte door het bevel van het hof tot dadelijke uitvoerbaarheid van de opgelegde tbs met voorwaarden, ingevolge één van de door het hof gestelde bijzondere voorwaarden in een forensisch psychiatrische kliniek, dan wel in een zogenoemde ‘overbruggingsplek’, is opgenomen voor klinische behandeling. Het komt mij voor dat een dergelijke klinische opname in een zaak waarin ten aanzien van de verdachte nog geen onherroepelijke uitspraak is gewezen zich – in dit verband – laat vergelijken met een voorlopige hechtenis. Mede gelet op de ratio die achter de bovengenoemde (kortere) inzendtermijn van zes maanden ligt, zou ik mij daarom goed kunnen voorstellen dat de Hoge Raad in een geval als het onderhavige eveneens deze zesmaandentermijn tot uitgangspunt neemt en in de onderhavige zaak hanteert, hetgeen alsdan betekent dat de inzendtermijn in casu met ruim vijf maanden is overschreden.17.
34. Het middel slaagt hoe dan ook.
VI. Slotsom
35. Het eerste middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld maar leidt niet tot cassatie. Het derde middel slaagt.
36. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2023
Zie Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 157, aant. 1 en 7 (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens; bijgewerkt tot 1 maart 2006). Zie voor een overzicht van rechtspraak van de Hoge Raad de conclusie van A-G Harteveld vóór HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:230.
Vgl. in het kader van art. 173b Sr HR 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1368, NJ 2020/342 (op zodanige wijze asbest ontgraven en ruimen dat gevaar voor de openbare gezondheid ontstaat).
Verwezen zij naar HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009/120 (rov. 2.3) en HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1700 (rov. 2.3).
Zie over de gevaarzettende kans ook de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Jörg voorafgaand aan HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0594.
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530 (rov. 3.3).
Zie bijvoorbeeld HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1653, NJ 2009/120.
Onder meer HR 17 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0594.
Dit is immers een gegeven dat geen specialistische kennis veronderstelt “en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is”. Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, m.nt. Mevis (rov. 2.4).
Vgl. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8840, waarin de getuige-deskundige volgens de Hoge Raad slechts” had gelet op het gevaar dat deze brand zelf en het verloop daarvan opleverde en “hij derhalve zijn deskundig oordeel niet [had] gegeven over het gevaar dat ten tijde van de brandstichting bestond.“
Op argumenten die de vereiste mate van indringendheid missen, hoeft niet te worden gerespondeerd. Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, NJ 2006/393 (rov. 3.8.1-3.8.2 en rov. 3.8.4 onder d).
Het verweer is bezwaarlijk anders te verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
Vgl. HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6678 (rov. 3.3).
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. van Kempen (rov. 2.4.3, het tweede en het derde gedachtestreepje onder strafoplegging). Zie ook Zie ook A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 365 (par. 7.4.5.4).
Zie ook HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82, m.nt. Mevis.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis (rov. 3.3).
Bovendien zou daaruit een consequentie voortvloeien met betrekking tot de toepasselijke termijn waarbinnen de Hoge Raad uitspraak dient te doen na het instellen van het cassatieberoep.