Wet van 13 november 1969 houdende regelen omtrent de verontreiniging van oppervlaktewateren, Stb. 1969, 536.
HR, 08-09-2020, nr. 18/04961 E
ECLI:NL:HR:2020:1368, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2020
- Zaaknummer
18/04961 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1368, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:574
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4975, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2020:574, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1368
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2017:4975, Strekt tot bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0278 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JOM 2020/504
M en R 2021/8 met annotatie van M. Velthuis, I. Spierings
JBO 2020/108 met annotatie van Redactie
Jurisprudentie HSE 2020/106
OGR-Updates.nl 2020-0141
JM 2020/109 met annotatie van Pieters, S.
Uitspraak 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Culpoze milieuverontreiniging begaan door rechtspersoon door als gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf in opdracht van gemeente in bodem van voormalige stortplaats in Nuenen op ondeskundige wijze stortlichaam te ontgraven en te ruimen, waardoor onnodig asbestvezels in lucht zijn gebracht, art. 173b.1 Sr. Is sprake van te duchten gevaar voor openbare gezondheid a.b.i. art. 173b.1 Sr? Opvatting dat gelet op “wettelijke systematiek m.b.t. grenswaarden” alleen sprake is van te duchten gevaar voor openbare gezondheid a.b.i. in art. 173b.1 Sr indien kan worden vastgesteld dat concentratie van asbestvezels in de lucht ten minste 10.000 asbestvezels per kubieke meter is geweest, vindt, mede gelet op tekst van art. 173b.1 Sr en wetsgeschiedenis van art. 173b Sr, geen steun in het recht. Dat genoemde waarde (uit andere regelgeving afkomstige) ‘wettelijke norm’ betreft, doet daaraan niet af. Zoals ook uit wetsgeschiedenis naar voren komt, kan voornoemd gevaar immers ook ‘te duchten’ zijn geweest in gevallen waarin niet of nog niet kon worden vastgesteld dat gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt maar waarin wel reële kans bestond op die verwezenlijking. ‘s Hofs oordeel dat hiervan sprake was, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is - gelet op wat hof blijkens bewijsvoering heeft vastgesteld over i.h.b. wijze waarop werkzaamheden zijn uitgevoerd, duur daarvan, gevaar van cumulatie van asbestvezels in longen door inademing daarvan en gemeten asbestgehaltes - toereikend gemotiveerd. HR merkt op dat evenmin steun in het recht vindt opvatting dat enkele omstandigheid dat bovengenoemde grenswaarde niet zou zijn overschreden, met zich zou brengen dat geen sprake kan zijn van wederrechtelijk handelen zoals bewezenverklaard. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04961 E
Datum 8 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, economische kamer, van 18 oktober 2017, nummer 20/000017-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde geldboete, tot vermindering van die geldboete in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt onder meer op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde voor zover inhoudende dat door de gedragingen van de verdachte “gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was”.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
“het aan haar, verdachtes, schuld te wijten is dat in de periode van 29 september 2010 tot en met 28 september 2012 te Nuenen, gemeente Nuenen, wederrechtelijk een stof in de lucht werd gebracht, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was, immers heeft zij een met asbest verontreinigd stortlichaam gelegen op een perceel gelegen aan of nabij de [a-straat 1] ontgraven
en (vervolgens) het asbesthoudend materiaal en asbesthoudende puin en/of grond en/of een mengsel daarvan in depots gestort
en (vervolgens) dit materiaal gebroken en/of gezeefd in een (open) trommelzeef en (vervolgens) de gezeefde asbesthoudende grond en/of het gebroken asbesthoudende puin gestort in een of meer depot(s)
dit alles op zodanige wijze dat een hoeveelheid asbestvezels in de lucht werd gebracht, alsmede konden zich tijdens en/of bij voornoemde handelingen door het niet, dan wel onvoldoende/onjuist reinigen van materiaal (kleding en/of schoeisel) en/of materieel (vervoermiddelen en/of werktuigen) asbestvezels verspreiden,
terwijl bij het inademen van die asbestvezels, de asbestvezels kunnen doordringen in de longen (en ernstige ziekten kunnen veroorzaken zoals longkanker en/of mesothelioom - zijnde buik- en longvlieskanker).”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“11. Het proces-verbaal PV.BEV.tijdlijn.29-795127 van verbalisant [verbalisant 1], (pg. 141-159), voor zover inhoudende:
[pg. 141] Ik, verbalisant, verklaar het volgende. Op 26 oktober 2011 werd op het gemeentehuis te Nuenen door opsporingsambtenaren na een daartoe gedane vordering inzage gevorderd van bescheiden die op de asbestfeiten betrekking hadden. Deze werden in kopie verstrekt. Aan de hand van deze documenten werd een tijdlijn geproduceerd.
[pg. 152] 11-04-2001, van Archimil, partijkeuring depot zeefzand, totaal 2.000 ton. Grond is sterk verontreinigd met PAK, minerale olie en asbest. Betreft niet-hechtgebonden amosiet;
[pg. 153] 13-05-2011, van Tritium. De afdekking van de verschillende depots begint mankementen te vertonen;
(...)
[pg. 158] 24-11-2011, van [betrokkene 3], Search, iov de gemeente werden door Search ter plaatse luchtmonsters genomen en kleefmonsters aan een nabijgelegen woning aan de [b-straat 1]. Aan de woning is asbestverontreinigd stof aangetroffen.
[pg. 159] In opdracht van de gemeente Nuenen inventariseerde Tritium de op locatie aanwezige depots en stelde een onderzoek in naar de nog ontbrekende milieuhygiënische kwaliteit. Uit hun onderzoek bleek het navolgende. In de depots A t/m E en depots G t/m I werd een homogene verontreiniging met asbest aangetroffen, waardoor deze depots van grond/puin niet toepasbaar waren. In zijn totaliteit was nu 12.775 m3 verontreinigd.
(...)
15. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 5 juni 2012 (pg. 554-561), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2], kraanmachinist bij [B] B.V.:
[pg. 555]
V: Bij wie bent u in loondienst?
A: [B] B.V.
V: Wat is uw functie?
A: Ik ben sinds 18 augustus 1980 kraanmachinist
V: Wat weet u van de locatie [a-straat 1] in Nuenen?
A: Toen ik daar het terrein op kwam vertelde men mij dat daar van alles in de grond zat en dat dat er uit moest. Men had ons bekend gemaakt dat er in de ondergrond asbest zou zitten. Tijdens het uitgraven heb ik ook wel asbest gezien.
Ik heb gewerkt als kraanmachinist op de locatie [a-straat 1] te Nuenen.
[pg. 556]
[betrokkene 4] was de uitvoerder, die kwam af en toe eens kijken. Hij gaf aan hoe we het aan dienden te pakken. Ik ben alleen bezig geweest met mijn kraan om zand af te graven en het ontgraven van het verontreinigd gebied. Eerst werd de bovenlaag afgegraven en dan werd aangegeven waar op de locatie afgegraven diende te worden. Het met asbest verontreinigde materiaal ging naar het depot.
[pg. 557]
V: Wat is afgesproken over de ontgraving van de asbestverdachte delen van het stortlichaam?
A: Dat die op een aparte locatie in depot zouden komen.
V: Wat is er verder nog mee gebeurd?
A: Dat is gezeefd en mensen met pakken hebben toen ‘handpicking’ gedaan. Ik gooide het materiaal in een trechter en het materiaal kwam via een draaiende trommel er achter weer uit. Het zand viel er door de gaatjes uit. Ook klein materiaal, kleiner van 15mm, dat door die gaatjes kon, viel er uit.
[pg. 559-561]
V : Hoe was het saneringsterrein ingedeeld?
A: Dat waren vier depots, te weten asbestverdachte grond/puin, een depot schoon (de toplaag), een depot puin en een depot twijfelachtige laag. Die splitsing bepaalde ik in hoofdzaak.
V: Welke machines waren op de locatie aanwezig?
A: Mijn kraan, twee vrachtauto’s, soms een loader, een trommelzeef als het nodig was.
Mijn kraan is op het werk gebleven. De vrachtwagens gingen van het terrein af. Er was geen wasplaats, wel een poetsplaats. Die bestond uit een zestal rijplaten waar de vrachtauto’s op stil stonden. Ze werden dan met bezems afgedaan, maar niet schoongespoten met water. De zeef werd droog geveegd, maar ook niet met water afgespoten.
V: Waar op het terrein stond de zeef opgesteld?
A: Die heeft op de plek gestaan bij de depots. In de buurt van het asbestdepot en in de buurt van de puinopslag.
V: Wie bediende de zeef?
A: Ik. Ik startte dat ding en vulde hem met het materiaal.
V: Wat gebeurde er met het materiaal dat door de zeef was geweest?
A: Dat werd weer in depot opgeslagen.
V: Welke beschermingsmiddelen werden gedragen tijdens het zeven?
A: Ik heb niks speciaals aan. Ook bij het aanzetten had ik geen speciale kleding aan.
V: Wat voor opleiding heeft u gevolgd in het herkennen van asbest?
A: Neen.
V: Wie was verantwoordelijk voor de scheiding van de depots?
A: Ik, want ik gaf aan waar ze moesten komen. Ik gaf aan waar de vrachtautochauffeur het kon lossen. De verschillende bulten waren duidelijk van elkaar gescheiden. Niet door wanden, maar door open tussenruimtes.
V: Zijn de depots onder of boven afgedekt?
A: Alleen het asbestverdachte puin is op een stoffen afdekking geplaatst. De depots zijn later na het zeven pas aan de bovenzijde afgedekt. Dat gebeurde op verzoek van de buren in verband met de stofvorming. Er is geen onderafdekking geplaatst. Het gezeefde asbestverdacht materiaal, puin en grond, hebben geen onderafdekking meer. Wel zijn die later ook van boven afgedekt.
Ik heb geen adembescherming gedragen toen ik daar op het terrein heb rondgelopen. Ik doel dan op die momenten dat ik de zeef aan- en uitzette.
(...)
24. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] d.d. 11 juli 2012 (pg. 658-668), voor zover inhoudende:
[p. 658]
Op 9 juli 2012 bevond ik mij aan de [a-straat 1] te Nuenen.
Ik was ter plaatse in verband met een onderzoek naar mogelijke overtredingen, begaan door de rechtspersoon [verdachte] Ik was aanwezig naar aanleiding van een telefonisch bericht, afkomstig van de hogere veiligheidskundige van de verdachte rechtspersoon, [betrokkene 5], op of omstreeks 6 juli 2012, waarin mij werd meegedeeld dat die week (week 27) uit luchtmetingen was gebleken dat tijdens het overslaan van het aanwezige puin in speciaal geconditioneerde vrachtwagens een emissie van ongeveer 20.000 v/m3 in de lucht aan asbest was gemeten.
[p. 659]
Ik zag dat er voorzien was in een reinigingsinstallatie, bedoeld voor de banden en de onderzijde van vrachtwagens die de verontreinigde zone zouden verlaten en aldaar gereinigd konden worden.
Ik heb mij eerst laten rondleiden en laten bijpraten door [betrokkene 5]. Hij vertelde mij dat men puin en grond aan het verzetten was met de bedoeling om door luchtmetingen vast te stellen of door het sproeien van water met behulp van een slang de emissie aan asbestvezels tot onder de grenswaarde teruggebracht kon worden.
[p. 660]
Het uitvoeren van experimenten om door middel van het besproeien met water van de bergen puin en of grond om vezelemissie te verlagen is niet toegestaan.
Ik heb onderzocht of in te zetten vrachtwagens, voor het vervoer van asbesthoudende grond of puin, na belading ook op andere delen dan de onderzijde en de banden werden schoongemaakt. Dit kon niet aangetoond worden. Althans er werd verklaard dat er verder geen schoonmaakhandelingen zijn of worden verricht, anders dan in de wasinrichting voornoemd. Door het niet schoonmaken, voor vertrek vanaf het terrein aan de [a-straat] en of na het storten of afleveren bij de verwerker, is er mede door de uitkomsten van de metingen die ter plaatse aan de [a-straat] in week 27 zijn uitgevoerd, een reële kans dat vrachtwagenchauffeurs, andere werknemers en andere personen zijn blootgesteld aan vrijkomende asbestvezels, die tijdens het beladen de zijkanten en achterzijde van de vrachtwagen hebben besmet.
[p. 664]
In de Arbeidscatalogus staat nadrukkelijk aangegeven welke bodemonderzoeken voorafgaande aan het werken in of met verontreinigde grond moeten zijn uitgevoerd. De opdrachtgever moet dergelijke informatie aanleveren, de aannemer heeft een controleplicht.
(...)
27. Het rapport Onderzoek naar aanleiding van een asbestincident in 2009-2012 te Nuenen, Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 6 november 2011, p. 740-779:
[p. 767]
Er bestaan meerdere soorten asbestvezels. Alle asbestvezels kunnen na inademing longkanker veroorzaken. Amosiet (bruin asbest) en crocidoliet (blauw asbest) kunnen daarnaast ook mesothelioom (long- en buikvlieskanker) veroorzaken.
Asbestvezels worden in de longen niet of heel langzaam afgebroken. Daarom wordt aangenomen dat het totale aantal vezels dat iemand gedurende zijn leven inademt de grootte van het uiteindelijke risico op kanker bepaalt. Hoe langer men wordt blootgesteld aan een bepaalde hoeveelheid asbestvezels in de lucht, hoe groter de kans op het krijgen van kanker. Asbesthoudend materiaal wordt schadelijk indien uit het materiaal asbestvezels kunnen vrijkomen die ingeademd kunnen worden, bijvoorbeeld omdat de asbestvezels niet hechtgebonden zijn of het asbesthoudend materiaal beschadigd of gesloopt wordt.
Ook beneden de wettelijke grenswaarde van 10.000 vezels/m3 is er een verplichting om de blootstelling aan asbeststof zo laag mogelijk te houden.
[p. 774]
Asbestvezels worden in de longen niet of zeer slecht afgebroken en de kans op kanker wordt groter naarmate er meer vezels ingeademd worden. Iedere extra blootstelling zal leiden tot een extra overschrijding van de streefwaarde.
[p. 769]
De hoogte van de asbestconcentratie in de lucht is samen met de blootstellingsduur bepalend voor het gezondheidsrisico. De aard van het materiaal (hechtgebonden of niet, concentratie asbest), de manier waarop het behandeld wordt (veel of weinig breuk) en de ruimte (binnen of buiten, met of zonder afzuiging) bepalen hoe hoog de concentratie asbestvezels in de lucht is. In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn werkzaamheden met asbest ingedeeld in 3 risicoklassen met een bijbehorend blootstellingsniveau. Elke klasse kent aparte veiligheidsmaatregelen die genomen moeten worden.
[p. 771]
Bij de afvoer van de grond en puin zijn luchtmetingen verricht. Bij een luchtmeting op 5 juli 2012 bij de afvoer van puin dat met niet-hechtgebonden asbest was verontreinigd zijn 2000 vezels/m3 gemeten (dit komt overeen met 20.000 vezelequivalenten/m3) op 5 meter afstand van de bron.
[p. 772]
Uit de aangeleverde informatie blijkt dat partijen grond met puin zijn ontgraven en dat gedurende een lange periode (eind 2010 tot juli/augustus 2012) partijen grond en puin zijn opgeslagen op het terrein. In partijen grond zijn na zeven gehaltes niet-hechtgebonden asbest gemeten die hoger liggen dan 1000 mg/kg d.s. gewogen asbest.
Na het zeven is er asbest door middel van handpicking uit het gezeefde puin verwijderd. Hieronder bevond zich niet-hechtgebonden amosietasbest.
Uit onderzoek is gebleken dat diverse personen gedurende deze periode onbeschermd over het verontreinigde terrein hebben gelopen.
[p. 773]
Uitgaande van een bodemvochtgehalte van meer dan 5% wordt in ieder geval bij het grondverzet en de ontgravingen van de partijen aanwezig in de depots G en I een overschrijding van de wettelijke grenswaarde voor blootstelling op de werkplek van 10.000 vezels/m3 verwacht in de directe omgeving van de werkzaamheden.
[p. 774]
Het grondverzet en de ontgraving van veldvochtig materiaal (grond, puin) met niet hechtgebonden asbest >1000 mg/kg gewogen valt in risicoklasse 2 (indeling aan de hand van het TNO-rapport Risicogerichte classificatie van werkzaamheden met asbest).
[p. 775-776]
Uit de literatuur en uit de informatie over de trommelzeef en de foto’s blijkt dat het zeven met een trommelzeef een open systeem is waarbij veel stof kan vrijkomen. Het stof komt met name vrij bij het trommelen maar ook als het gezeefde materiaal van de lopende band wordt gestort. De zeef werd onbeschermd aan- en uitgezet door het personeel.
De helft van de uitgezeefde partijen bevatte meer dan 100 mg/kg droge stof gewogen niet‑hechtgebonden asbest.
Het uitzeven van de partijen (A, B, C, G, H en I) valt daarmee in risicoklasse 2.
De emissie van asbestvezels kan alleen voorkomen worden indien aanvullende maatregelen genomen worden, zoals het gebruik van een afgesloten zeef. Het alleen nathouden van de partij is meestal onvoldoende.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat op basis van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het perceel [a-straat 1] te Nuenen, deel uitmakend van het te ontwikkelen uitbreidingsplan [A], werd op 3 februari 2010 door de gemeente Nuenen aangekocht, teneinde door te verkopen aan [A] B.V. Uit een onderzoek naar bodemverontreiniging d.d. 31 augustus 2009 door het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (hierna: SRE) bleek dat er in het perceel, een voormalige stortplaats, een stortlichaam in de bodem was. De samenstelling wees op bouw- en sloopafval en huishoudelijk afval. In het rapport was een disclaimer opgenomen dat nooit uit te sluiten is dat een hoeveelheid gevaarlijk afval, zoals chemisch afval en/of asbest, in het stortlichaam aanwezig is.
In opdracht van de gemeente Nuenen werd op 9 november 2009 door het SRE op deze stortlocatie een proefsleuvenonderzoek verricht. Hiertoe werden twee elkaar kruisende sleuven tot aan de onderzijde van de stort uitgegraven. In twee monsters van dat proefsleuvenonderzoek werd asbest aangetoond, te weten:
- in een monster werd niet-hechtgebonden chrysotiel en crocidoliet aangetoond;
- in een ander monster werd niet-hechtgebonden chrysotiel aangetoond.
In het rapport van het SRE is opgenomen dat ofschoon er proefsleuven zijn gegraven, niet is uit te sluiten dat er nog een hoeveelheid niet ontdekt, mogelijk gevaarlijk afval, zoals chemisch afval in het stortlichaam aanwezig is. Aanbevolen werd het stortlichaam onder milieukundige begeleiding te verwijderen om ervoor te zorgen dat de af te voeren hoeveelheden verontreinigde grond zo gering mogelijk blijven. Tevens vermeldt het rapport dat, waar asbest bij de ontgravingswerkzaamheden aanwezig is, onder asbestcondities dient te worden gewerkt. Zichtbaar asbest kan middels ‘handpicking’ worden verwijderd en de aanwezige grond rond het asbest dient op de aanwezigheid en de concentratie van asbest te worden onderzocht.
Naar aanleiding van een door [verdachte] uitgebrachte offerte heeft het bedrijf de opdracht gekregen de stort te ontgraven en te ruimen, waarbij de twee genoemde verkennende onderzoeken als basis dienden. Door verdachte werd op 13 september 2010 een plan van aanpak in een VGM-plan (Veiligheid, Gezondheid en Milieu-plan) geschreven, ten behoeve van de stortlocatie [a-straat 1] te Nuenen. De startdatum van de werkzaamheden was week 38, 2010 (20 t/m 26 september 2010). In voornoemd plan is onder meer omschreven dat op het terrein een viertal depots zouden worden ingericht om de uitkomende stromen goed te kunnen scheiden op het terrein, te weten:
Depot 1: Bovenlaag
Depot 2: Stortmateriaal
Depot 3: Stortmateriaal met asbestverdachte grond
Depot 4: Twijfel grond.
Op 29 september 2010 werd door een toezichthouder van het SRE, [betrokkene 1], geconstateerd dat door een machinist was begonnen met het ontgraven van de bovengrond van de stortlocatie. Op 2 november 2010 werd door [betrokkene 1] geconstateerd dat asbestverdacht materiaal op de locatie was aangetroffen en dit materiaal niet conform het plan van aanpak in het VGM-plan werd verwijderd. Zo vond het verwijderen van het stortlichaam niet plaats onder toezicht van een milieukundige begeleider (MKB-er) of Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA-er) en niet onder asbestcondities.
Hierop zijn de werkzaamheden tijdelijk stilgelegd. Op 8 november 2010 zijn de werkzaamheden weer tijdelijk stilgelegd omdat niet conform het onderliggende plan werd gewerkt. Medio november 2010 was het gehele stortlichaam ontgraven. Na het ontgraven zijn door verdachte nog verschillende handelingen verricht met het vrijgekomen materiaal.
Het ontgraven van het asbesthoudende deel is uitgevoerd eind week 45/begin week 46. Het vrijkomende asbest (verontreinigde) puin is in depot 4 geplaatst. Van februari 2011 tot eind maart 2011 is de grond uit de depots gezeefd (door middel van een (open) trommelzeef) en tot halverwege april 2011 werd puin uit de depots gezeefd en gebroken. De gezeefde grond en het gezeefde puin werden weer in depots geplaatst.
In opdracht van de gemeente Nuenen zijn door Tritium Advies B.V. de op locatie aanwezige depots geïnventariseerd en is onderzoek ingesteld naar de milieuhygiënische kwaliteit. In de depots B t/m E en de depots G t/m I werd een homogene verontreiniging met asbest (resp. blauw (chrysotiel) asbest (> 137 mg/kg) en bruin (amosiet) asbest (ca. 1.000 mg/kg)) aangetroffen, waardoor deze depots van grond/puin niet-toepasbaar waren. In zijn totaliteit bleek 12.775 m3 verontreinigd.
Standpunten verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Daartoe is - zoals verwoord in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen - het volgende aangevoerd:
a) In het dossier is geen redengevend bewijs te vinden voor de stelling dat in de gegeven situatie personen tijdens de aan verdachte verweten gedragingen in de ten laste gelegde periode zijn blootgesteld aan asbest in onaanvaardbaar hoge concentraties (boven de grenswaarden) en aldus in gevaar zijn geweest of konden zijn geweest;
(...)
Beoordeling hof
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ad a) Gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar
Door de verdediging is in dit kader aangevoerd dat de grenswaarde van de concentratie asbestvezels in Nederland is bepaald op 10.000 vezels/m3. Zowel op basis van het NFI-rapport als uit de resultaten van de luchtmonsters (o.b.v. TNO-rapport 2004) kan niet worden afgeleid dat de vezelemissie tijdens de bewuste werkzaamheden van verdachte boven de grenswaarden kwam en dat daar om die reden gevaar van te duchten was. De verdediging stelt zich aldus op het standpunt dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de concentratie vrijgekomen asbestvezels op enig moment de geldende normen heeft overschreden, zodat het ten laste gelegde ‘te duchten gevaar’ niet bewezen kan worden.
Het hof staat derhalve voor de vraag of door de genoemde werkzaamheden van verdachte, zoals ten laste gelegd, gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten is geweest. Het hof stelt vast dat het verweer van de verdediging impliciet uitgaat van de gedachte dat het onderhavige delict slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat de geldende normen ter zake overschreden zijn. Deze gedachte is op basis van de bewoordingen en de strekking van artikel 173a en 173b Wetboek van Strafrecht onjuist. Naar het oordeel van het hof kan te duchten gevaar bewezen worden verklaard, ook al zouden de asbestvezelconcentraties continu onder de grenswaarde zijn geweest.
Het hof stelt in dit verband voorop dat blootstelling aan asbestvezels zeer onwenselijk is vanwege het algemeen erkende gevaar daarvan voor de gezondheid van de mens. Inademing hiervan is ook in geringe hoeveelheid onomkeerbaar en vormt daarmee een gevaar voor de volksgezondheid. Het gevaar van inademing van niet-hechtgebonden asbestvezels, waarvan in casu sprake is, schuilt in de cumulatie van die vezels in de longen.
Voorkomen moet worden dat personen juist vanwege het risico van cumulatie onnodig dergelijke vezels inademen, nu samen met eerdere of latere blootstelling een kritische waarde kan worden overschreden, waardoor asbestgerelateerde ziektes zich kunnen ontwikkelen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de overheid, gelet op het zeer schadelijke karakter van asbest, een wettelijk kader heeft bepaald met voorgeschreven veiligheidsmaatregelen indien handelingen worden verricht met asbest(houdend) materiaal. Deze asbestbeschermende maatregelen zijn vanuit preventief oogpunt in het leven geroepen om potentieel gevaar voor de gezondheid van de mens te voorkomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld of in de onderhavige zaak personen in een zodanige mate en duur aan een te hoge concentratie asbestvezels hebben blootgestaan dat zij een asbestgerelateerde ziekte kunnen ontwikkelen. Wel acht het hof op basis van het dossier bewezen dat gedurende de bewezen verklaarde periode op de locatie aan de [a-straat 1] te Nuenen werknemers van verdachte en/of andere personen in zodanige mate hebben blootgestaan aan asbestvezels dat hierdoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is geweest. Het hof overweegt daartoe dat verdachte, zijnde een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, op ondeskundige wijze gedurende een lange periode werkzaamheden heeft verricht met asbest(houdend) materiaal en asbesthoudende grond/puin waardoor onnodig asbestvezels in de lucht zijn gebracht. Dit terwijl in het VGM-plan was vastgesteld dat de asbest moest worden verwerkt/verwijderd onder strikte condities. Het hof is dan ook van oordeel dat het binnenkrijgen van hoeveelheden niet-hechtgebonden asbestvezels doordat dergelijke vezels door luchtcirculatie verplaatst worden per definitie als ‘te duchten gevaar voor de openbare gezondheid’ in de zin van artikel 173a en 173b Sr aangemerkt dient te worden.
Het verweer van de verdediging wordt in zoverre verworpen.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces‑verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, in:
“2.2.1. Gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen.
In dit verband moet bewezen worden dat de tenlastegelegde gedragingen van [verdachte] de oorzaak zijn van het te duchten gevaar voor openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen en dat in de gegeven omstandigheden van het geval.
Om te beginnen wil [verdachte] opmerken dat in dit verband niet mag worden gewerkt met de redenering: er is asbest gevonden, dus er was sprake van het betreffende gevaar. Dat is te kort door de bocht en doet ook geen recht aan het systeem van grenswaarden dat in onze regelgeving is opgetuigd.
Ook het zogenaamde feit van algemene bekendheid brengt ons hier niet verder. We zouden kunnen stellen dat het een feit van algemene bekendheid is dat asbest op zichzelf bij een min of meer langdurige blootstelling aan hoge concentraties gevaar voor de gezondheid kan opleveren, maar dat is hier de vraag niet. De vraag is of van de in dit dossier genoemde concrete situaties gevaar te duchten is geweest. Het (te duchten) gevaar van de betreffende situatie zal dan ook uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid. En dan is het volgende van belang.
De enkele aanwezigheid van asbest is niet gelijk aan de aanwezigheid van een actueel risico. De redenering dat iedere asbestvezel in de lucht leidt tot de aanname van een te duchten gevaar in de zin van art. 173a/b Sr is ook geen juiste omdat dat geen recht doet aan het systeem dat in Nederland is opgetuigd ten aanzien van het werken met asbest.
Niet voor niets zijn immers met betrekking tot de blootstelling aan asbest verschillende normen (waaronder grenswaarden) vastgesteld. En niet voor niets is de grenswaarde in Nederland bepaald als een concentratie asbestvezels in de lucht, omdat juist daar het gevaar bestaat van inademing van die vezels; die grenswaarde is gesteld op 10.000 vezels/m3.
Voor de bepaling van de vraag of gevaar heeft bestaan of te duchten was is van belang om vast te stellen wat het potentieel blootstellingsrisico in de aangetroffen situatie is geweest. Aan de hand daarvan kan eventueel worden bepaald of sprake is geweest van een potentiële blootstelling boven het niveau van de grenswaarde. Indien dat zou kunnen worden vastgesteld zou wellicht kunnen worden aangenomen dat er gevaar ontstond of te verwachten was aangetroffen situatie.
In dit dossier levert dat wat de verdediging betreft problemen op. Het technisch onderzoek (waarover hieronder meer) geeft hierover in elk geval niet de benodigde duidelijkheid, laat staan uitsluitsel.”
2.3
De tenlastelegging is wat betreft het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit toegesneden op artikel 173b, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling.
2.4.1
Artikel 173b, aanhef en onder 1°, Sr luidt:
“Hij aan wiens schuld te wijten is, dat wederrechtelijk een stof op of in de bodem, in de lucht of in het oppervlaktewater wordt gebracht, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien daarvan gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten is.”
2.4.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 19 januari 1989 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met enige bepalingen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen tegen ernstige verontreinigingen van het milieu, Stb. 1989, 7, waarbij de artikelen 173a en 173b Sr zijn gewijzigd, houdt onder meer het volgende in:
“Het lijkt thans wenselijk, los van een van de deelgebieden van de milieuwetgeving, overkoepelende bepalingen in te voeren die ernstige vormen van milieuverontreiniging strafbaar stellen. Deze bepalingen komen er op neer dat het opzettelijk of op nalatige wijze een stof op of in de bodem, in de lucht of in het oppervlaktewater brengen, wordt strafbaar gesteld, indien hierdoor gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar te duchten is. (...) Bij de formulering van de thans voorgelegde bepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de eerdere, reeds genoemde bepalingen die tegelijk met bijzondere milieuwetten in het Wetboek van Strafrecht zijn ingevoerd. Slechts is getracht thans de bepalingen zodanig te formuleren dat elke vorm van verontreiniging van het milieu waardoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, daaronder wordt gevat. Zo zullen onder meer gevallen van ernstige bodemverontreiniging waarbij mogelijk eerst op lange termijn het gevaar voor de openbare gezondheid zich verwezenlijkt, door de voorgestelde bepalingen worden bestreken. (...)
Vereist is dat gevaar te duchten is. De gezondheid van de mensen behoeft dus nog niet te zijn aangetast. Voldoende is dat er ten tijde van het handelen een reële kans is dat zodanig gevolg intreedt.” (Kamerstukken II 1984/85, 19020, nr. 3, p. 8 en 12)
2.5.1
Het cassatiemiddel berust - in navolging van het in hoger beroep gevoerde verweer - onder meer op de opvatting dat gelet op de “wettelijke systematiek met betrekking tot grenswaarden” alleen sprake is van te duchten gevaar voor de openbare gezondheid, zoals bedoeld in artikel 173b onder 1° Sr, indien kan worden vastgesteld dat de concentratie van asbestvezels in de lucht ten minste 10.000 asbestvezels per kubieke meter is geweest. Die opvatting vindt, mede gelet op de tekst van artikel 173b onder 1° Sr en de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis van artikel 173b Sr, geen steun in het recht. Dat de genoemde waarde een - uit andere regelgeving afkomstige - ‘wettelijke norm’ betreft, doet daaraan niet af. Zoals ook uit de wetsgeschiedenis naar voren komt, kan voornoemd gevaar immers ook ‘te duchten’ zijn geweest in gevallen waarin niet of nog niet kon worden vastgesteld dat het gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, maar waarin wel een reële kans bestond op die verwezenlijking. Het oordeel van het hof dat hiervan sprake was, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - gelet op wat het hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld over in het bijzonder de wijze waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd, de duur daarvan, het gevaar van cumulatie van asbestvezels in de longen door inademing daarvan, en de gemeten asbestgehaltes - toereikend gemotiveerd.
2.5.2
Opmerking verdient dat evenmin steun in het recht vindt de opvatting dat de enkele omstandigheid dat bovengenoemde grenswaarde niet zou zijn overschreden, met zich zou brengen dat geen sprake kan zijn van wederrechtelijk handelen zoals bewezenverklaard.
2.5.3
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete van € 100.000, waarvan € 50.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
- vermindert de geldboete in die zin dat deze € 97.500 bedraagt, waarvan € 50.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2020.
Conclusie 09‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Het ontgraven en ruimen van een oude stortplaats door een asbestsaneringsbedrijf, op zodanige wijze dat een hoeveelheid asbestvezels in de lucht werd gebracht, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is (art. 173b Sr). Is de bewezenverklaring, v.zv. inhoudend dat het aan verdachtes schuld te wijten was dat gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was, toereikend gemotiveerd? CAG stelt de systematiek van art. 173b Sr voorop. Het hof heeft het ‘te duchten gevaar’ gevonden in de mogelijke cumulatie in de longen na inademing van losse asbestvezels, i.c. chrysotiel en crocidoliet, waardoor een kritische waarde kan worden overschreden en asbestgerelateerde ziektes kunnen ontstaan. Dat die niet-hechtgebonden asbestvezels zich door luchtcirculatie konden verplaatsen en een gevaar konden opleveren voor de openbare gezondheid is o.b.v. vaststellingen hof niet onbegrijpelijk. V.zv. het middel klaagt over het ontbreken van de wederrechtelijkheid als onderdeel van de ‘culpa’ omdat grenswaarden niet zijn overschreden, kan het evenmin slagen, nu dat niet kan gelden als uitzonderlijke omstandigheid waardoor de wederrechtelijkheid aan de handelingen van de verdachte kunnen komen te ontvallen, op zodanige wijze dat geen aanmerkelijk onvoorzichtig handelen ontstaat. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04961
Zitting 9 juni 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 18 oktober 2017 wegens het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde “het aan haar schuld te wijten zijn dat wederrechtelijk een stof in de lucht wordt gebracht, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, begaan door een rechtspersoon” en het onder 2 bewezenverklaarde “overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon”, veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,00. Het hof heeft bepaald dat een gedeelte van de geldboete, te weten de helft, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. L.E.M. Hendriks, ten tijde van de indiening van de schriftuur nog advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Nadien heeft mr. A.G. van den Biezenbos, advocaat te Eindhoven, zich gesteld in cassatie.
3. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“1.
het aan haar, verdachtes, schuld te wijten is dat in de periode van 29 september 2010 tot en met 28 september 2012 te Nuenen, gemeente Nuenen, wederrechtelijk een stof in de lucht werd gebracht, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was,
immers heeft zij een met asbest verontreinigd stortlichaam gelegen op een perceel gelegen aan of nabij de [a-straat 1] ontgraven
en (vervolgens) het asbesthoudend materiaal en asbesthoudende puin en/of -grond en/of een mengsel daarvan in depots gestort
en (vervolgens) dit materiaal gebroken en/of gezeefd in een (open) trommelzeef en (vervolgens) de gezeefde asbesthoudende grond en/of het gebroken asbesthoudende puin gestort in een of meer depot(s)
dit alles op zodanige wijze dat een hoeveelheid asbestvezels in de lucht werd gebracht, alsmede konden zich tijdens en/of bij voornoemde handelingen door het niet, dan wel onvoldoende/onjuist reinigen van materiaal (kleding en/of schoeisel) en/of materieel (vervoermiddelen en/of werktuigen) asbestvezels verspreiden,
terwijl bij het inademen van die asbestvezels, de asbestvezels kunnen doordringen in de longen (en ernstige ziekten kunnen veroorzaken zoals longkanker en/of mesothelioom - zijnde buik- en longvlieskanker);
2.
zij in de periode van 29 september 2010 tot en met 28 september 2012 te Nuenen, gemeente Nuenen, op een perceel gelegen aan of nabij de [a-straat 1] , opzettelijk handelingen met afvalstoffen heeft verricht, te weten het verwijderen van asbesthoudend puin en/of -grond en/of een mengsel hiervan (uit een stortlaag) waarbij (vervolgens) asbest(delen) en/of -vezels verspreid werd(en) over een of meerdere depot(s) grond/puin,
terwijl zij redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.”
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 voor zover inhoudend dat het aan verdachtes schuld te wijten was dat gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was, mede in het licht van een daartoe naar voren gebracht verweer, ontoereikend is gemotiveerd.
5. Als bijzondere overwegingen omtrent het bewijs heeft het hof – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – het volgende in het arrest opgenomen:
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat op basis van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het perceel [a-straat 1] te Nuenen, deel uitmakend van het te ontwikkelen uitbreidingsplan [A] , werd op 3 februari 2010 door de gemeente Nuenen aangekocht, teneinde door te verkopen aan [A] Uit een onderzoek naar bodemverontreiniging d.d. 31 augustus 2009 door het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (hierna: SRE) bleek dat er in het perceel, een voormalig stortplaats, een stortlichaam in de bodem was. De samenstelling wees op bouw- en sloopafval en huishoudelijk afval. In het rapport was een disclaimer opgenomen dat nooit uit te sluiten is dat een hoeveelheid gevaarlijk afval, zoals chemisch afval en/of asbest, in het stortlichaam aanwezig is.
In opdracht van de gemeente Nuenen werd op 9 november 2009 door de SRE op deze stortlocatie een proefsleuvenonderzoek verricht. Hiertoe werden twee elkaar kruisende sleuven tot aan de onderzijde van de stort uitgegraven. In twee monsters van die proefsleuvenonderzoek werd asbest aangetoond, te weten:
- in een monster werd niet-hechtgebonden chrysotiel en crocidoliet aangetoond;
- in een ander monster werd niet-hechtgebonden chrysotiel aangetoond.
In het rapport van de SRE is opgenomen dat ofschoon er proefsleuven zijn gegraven, niet is uit te sluiten dat er nog een hoeveelheid niet ontdekt, mogelijk gevaarlijk afval, zoals chemisch afval in het stortlichaam aanwezig is. Aanbevolen werd het stortlichaam onder milieukundige begeleiding te verwijderen om ervoor te zorgen dat de af te voeren hoeveelheden verontreinigde grond zo gering mogelijk blijft. Tevens vermeldt het rapport dat, waar asbest bij de ontgravingswerkzaamheden aanwezig is, onder asbestcondities dient te worden gewerkt. Zichtbaar asbest kan middels ‘handpicking’ worden verwijderd en de aanwezige grond rond het asbest dient op de aanwezigheid en de concentratie van asbest te worden onderzocht.
Naar aanleiding van een door [verdachte] uitgebrachte offerte heeft het bedrijf de opdracht gekregen de stort te ontgraven en te ruimen, waarbij de twee genoemde verkennende onderzoeken als basis dienden. Door verdachte werd op 13 september 2010 een plan van aanpak in een VGM-plan (Veiligheid, Gezondheid en Milieu-plan) geschreven, ten behoeve de stortlocatie [a-straat 1] te Nuenen. De startdatum van de werkzaamheden was week 38, 2010 (20 t/m 26 september 2010). In voornoemd plan is onder meer omschreven dat op het terrein een viertal depots zouden worden ingericht om de uitkomende stromen goed te kunnen scheiden op het terrein, te weten:
Depot 1: Bovenlaag
Depot 2: Stortmateriaal
Depot 3: Stortmateriaal met asbestverdachte grond
Depot 4: Twijfel grond.
Op 29 september 2010 werd door een toezichthouder van het SRE, [betrokkene 1] , geconstateerd dat door een machinist was begonnen met het ontgraven van de bovengrond van de stortlocatie. Op 2 november 2010 werd door [betrokkene 1] geconstateerd dat asbestverdacht materiaal op de locatie was aangetroffen en dit materiaal niet conform het plan van aanpak in het VGM-plan werd verwijderd. Zo vond het verwijderen van het stortlichaam niet plaats onder toezicht van een milieukundig begeleider (MKB-er) of Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA-er) en niet onder asbestcondities.
Hierop zijn de werkzaamheden tijdelijk stilgelegd. Op 8 november 2010 zijn de werkzaamheden weer tijdelijk stilgelegd omdat niet conform het onderliggende plan werd gewerkt. Medio november 2010 was het gehele stortlichaam ontgraven. Na het ontgraven zijn door verdachte nog verschillende handelingen verricht met het vrijgekomen materiaal.
Het ontgraven van het asbesthoudende deel is uitgevoerd eind week 45/begin week 46. Het vrijkomende asbest (verontreinigde) puin is in depot 4 geplaatst. Van februari 2011 tot eind maart 2011 is de grond uit de depots gezeefd (door middel van een (open) trommelzeef) en tot halverwege april 2011 werd puin uit de depots gezeefd en gebroken. De gezeefde grond en het gezeefde puin werden weer in depots geplaatst.
In opdracht van de gemeente Nuenen zijn door Tritium Advies B.V. de op locatie aanwezige depots geïnventariseerd en is onderzoek ingesteld naar de milieuhygiënische kwaliteit. In de depots B t/m E en de depots G t/m I werd een homogene verontreiniging met asbest (resp. blauw (chrysotiel) asbest (> 137 mg/kg) en bruin (amosiet) asbest (ca. 1.000 mg/kg)) aangetroffen, waardoor deze depots van grond/puin niet-toepasbaar waren. In zijn totaliteit bleek 12.775 m3 verontreinigd.
Standpunten verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Daartoe is - zoals verwoord in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen - het volgende aangevoerd:
a) In het dossier is geen redengevend bewijs te vinden voor de stelling dat in de gegeven situatie personen tijdens de aan verdachte verweten gedragingen in de ten laste gelegde periode zijn blootgesteld aan asbest in onaanvaardbaar hoge concentraties (boven de grenswaarden) en aldus in gevaar zijn geweest of konden zijn geweest;
b) Voorts kan niet bewezen worden dat de verdachte opzet heeft gehad op het brengen van asbestmateriaal in de bodem en/of in de lucht, nu de verdachte hiervan ten tijde van de ten laste gelegde gedragingen geen wetenschap had. Ook van voorwaardelijk opzet is geen sprake geweest. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat asbesthoudend materiaal in de bodem en/of de lucht werd gebracht en dat de verdachte deze kans heeft aanvaard, aldus de verdediging.
Beoordeling hof
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ad a) Gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar
Door de verdediging is in dit kader aangevoerd dat de grenswaarde van de concentratie asbestvezels in Nederland is bepaald op 10.000 vezels/m3. Zowel op basis van het NFI-rapport als uit de resultaten van de luchtmonsters (o.b.v. TNO-rapport 2004) kan niet worden afgeleid dat de vezelemissie tijdens de bewuste werkzaamheden van verdachte boven de grenswaarden kwam en dat daar om die reden gevaar van te duchten was. De verdediging stelt zich aldus op het standpunt dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de concentratie vrijgekomen asbestvezels op enig moment de geldende normen heeft overschreden, zodat het ten laste gelegde ‘te duchten gevaar’ niet bewezen kan worden.
Het hof staat derhalve voor de vraag of door de genoemde werkzaamheden van verdachte, zoals ten laste gelegd, gevaar voor de openbare gezondheid en/of levensgevaar voor anderen te duchten is geweest. Het hof stelt vast dat het verweer van de verdediging impliciet uitgaat van de gedachte dat het onderhavige delict slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat de geldende normen ter zake overschreden zijn. Deze gedachte is op basis van de bewoordingen en de strekking van artikel 173a en 173b Wetboek van Strafrecht onjuist. Naar het oordeel van het hof kan te duchten gevaar bewezen worden verklaard, ook al zouden de asbestvezelconcentraties continue onder de grenswaarde zijn geweest.
Het hof stelt in dit verband voorop dat blootstelling aan asbestvezels zeer onwenselijk is vanwege het algemeen erkende gevaar daarvan voor de gezondheid van de mens. Inademing hiervan is ook in geringe hoeveelheid onomkeerbaar en vormt daarmee een gevaar voor de volksgezondheid. Het gevaar van inademing van niet-hechtgebonden asbestvezels, waarvan in casu sprake is, schuilt in de cumulatie van die vezels in de longen.
Voorkomen moet worden dat personen juist vanwege het risico van cumulatie onnodig dergelijke vezels inademen, nu samen met eerdere of latere blootstelling een kritische waarde kan worden overschreden, waardoor asbestgerelateerde ziektes zich kunnen ontwikkelen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de overheid, gelet op het zeer schadelijke karakter van asbest, een wettelijk kader heeft bepaald met voorgeschreven veiligheidsmaatregelen indien handelingen worden verricht met asbest(houdend) materiaal. Deze asbestbeschermende maatregelen zijn vanuit preventief oogpunt in het leven geroepen om potentieel gevaar voor de gezondheid van de mens te voorkomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld of in de onderhavige zaak personen in een zodanige mate en duur aan een te hoge concentratie asbestvezels hebben blootgestaan dat zij een asbestgerelateerde ziekte kunnen ontwikkelen. Wel acht het hof op basis van het dossier bewezen dat gedurende de bewezen verklaarde periode op de locatie aan de [a-straat 1] te Nuenen werknemers van verdachte en/of andere personen in zodanige mate hebben blootgestaan aan asbestvezels dat hierdoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is geweest. Het hof overweegt daartoe dat verdachte, zijnde een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, op ondeskundige wijze gedurende een lange periode werkzaamheden heeft verricht met asbest(houdend) materiaal en asbesthoudende grond/puin waardoor onnodig asbestvezels in de lucht zijn gebracht. Dit terwijl in het VGM-plan was vastgesteld dat de asbest moest worden verwerkt/verwijderd onder strikte condities. Het hof is dan ook van oordeel dat het binnenkrijgen van hoeveelheden niet-hechtgebonden asbestvezels doordat dergelijke vezels door luchtcirculatie verplaatst worden per definitie als ‘te duchten gevaar voor de openbare gezondheid’ in de zin van artikel 173a en 173b Sr aangemerkt dienen te worden.
Het verweer van de verdediging worden in zoverre verworpen.
Ad b) Opzet/schuld
Aan de verdachte is onder 1 primair ten laste gelegd overtreding van artikel 173a Sr, te weten: het opzettelijk en wederrechtelijk een stof - in casu: asbestvezels - op of in de bodem en/of in de lucht brengen, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten was.
Door de verdediging is, zoals hiervoor vermeld, aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat aan de zijde van verdachte sprake is geweest van opzet in de zin van artikel 173a Sr, ook niet in de voorwaardelijke variant, zodat vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde dient te volgen.
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte dit feit opzettelijk heeft begaan, nu uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte willens en wetens asbestvezels in de lucht heeft gebracht.
Het hof is voorts - anders dan de advocaat-generaal maar met de verdediging - van oordeel dat evenmin sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval het op/in de bodem en/of in de lucht brengen van asbest(vezels) - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
In dat verband acht het hof het volgende van belang.
Vaststaand feit is dat verdachte op basis van het proefsleuvenonderzoek van de SRE bekend was met de aanwezigheid van asbest in het te ontgraven stortlichaam. De verdachte is daarbij uitgegaan van de samenvatting van de analyseresultaten in het SRE-rapport dat het zou gaan om hechtgebonden asbest. Mede op basis hiervan is door verdachte een VGM-plan opgesteld met daarin het plan van aanpak. Voorts is de betreffende asbestspot door verdachte ontgraven en apart in depot geplaatst. Door kraanmachinist [betrokkene 2] , die lange tijd werkzaam is geweest op de locatie, is in dit verband verklaard dat het asbestmateriaal uit het stortlichaam op een aparte plaats is opgeslagen. De asbestplekken waren afgezet met piketpaaltjes en [betrokkene 2] hield zelf in de gaten dat hij de niet met asbest verontreinigde grond ruim om de asbestplekken afgroef. Door [betrokkene 2] is tevens verklaard dat hij al zijn afgraafwerkzaamheden heeft uitgevoerd in een overdrukcabine. Ten aanzien van het zeven heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij de trommelzeef helemaal leeg liet draaien om er zeker van te zijn dat er geen materiaal achterbleef. Het materiaal dat door de zeef was gegaan, werd weer in depot opgeslagen. Bij asbestverdacht materiaal stonden er mensen bij in beschermende kleding om de asbest te verwijderen. Het asbest werd in zakken afgevoerd. Door [betrokkene 2] is asbest en asbestverdacht materiaal geselecteerd en in het asbestdepot opgeslagen.
Naar het oordeel van het hof is verdachte als gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden nalatig geweest, in die zin dat niet dan wel onvoldoende nauwkeurig is gekeken naar de analyses in het SRE rapport waaruit bleek dat zich in het stortlichaam niet-hechtgebonden asbest bevond, niet- of onvoldoende gekwalificeerde werknemers heeft ingezet bij de uitvoering van het werk en de selectie en verwijdering van asbest en voorts in strijd met het VGM-plan niet altijd onder begeleiding van een MKB-er of DLP-er werd gewerkt.
Het hof heeft uit het onderzoek echter niet de overtuiging gekregen dat verdachte voorwaardelijk opzettelijk heeft gehandeld. Verdachte ging ervan uit dat sprake was van hechtgebonden asbest en heeft daar in beginsel de werkzaamheden op afgestemd. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten dat door de uitvoerders van de werkzaamheden (met hun beperkte kennis) niet naar geweten is gehandeld.
Deze omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof dan ook mee dat het hof niet bewezen acht dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat zij als gevolg van haar werkzaamheden asbest(vezels) in de lucht bracht en dat zij die kans op de koop toe heeft genomen.
Wel is het hof van oordeel dat het, gelet op de feiten en omstandigheden, aan verdachtes schuld te wijten is, in de zin van art. 173b Sr, dat in de bewezen verklaarde periode wederrechtelijk asbestvezels in de lucht zijn gebracht.
Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 primair ten laste gelegde en veroordelen ter zake het onder 1 subsidiair ten laste gelegde.”
6. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de kennelijke opvatting van het hof dat sprake kan zijn van te duchten gevaar, ook al zouden de asbestvezelconcentraties continue onder de grenswaarden zijn geweest, onjuist is. Die opvatting zou immers in strijd zijn met de wettelijke systematiek van grenswaarden en de uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen, en met de bedoeling van de wetgever. Zou er bovendien al aangenomen moeten worden dat sprake is van te duchten gevaar ingeval de grenswaarden niet overschreden worden, dan had het hof moeten vrijspreken omdat de wederrechtelijkheid ontbreekt.
7. In het navolgende zal ik eerst die wetssystematiek – voor zover relevant – aan de orde stellen, alvorens ik aan de bespreking van de klachten in het middel toekom.
8. Artikel 173b Sr luidt:
“Hij aan wiens schuld te wijten is, dat wederrechtelijk een stof op of in de bodem, in de lucht of in het oppervlaktewater wordt gebracht, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien daarvan gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten is;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.”
9. De tenlastelegging is primair toegesneden op artikel 173a Sr (een opzetdelict) en subsidiair artikel 173b (een schulddelict). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘te duchten gevaar voor de openbare gezondheid’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
10. Artikel 173b Sr (en in zijn doleuze variant: artikel 173a Sr) is ingevoerd met ingang van 1 december 1970.1.Het betrof een strafbepaling die onderdeel was van het wetsvoorstel waarmee de (inmiddels vervallen) Wet verontreiniging oppervlaktewateren werd ingevoerd. Met ingang van 1 maart 1989 zijn deze strafbepalingen aangevuld met bestanddelen die betrekking hebben op twee andere componenten van het leefmilieu die – naast oppervlaktewateren – bescherming tegen verontreiniging verdienen, namelijk de bodem en de lucht. De desbetreffende wet strekte tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met enige bepalingen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen tegen ernstige verontreinigingen van het milieu.2.Voor zover relevant luidt de memorie van toelichting bij de wijziging van de artikel 173a en 173b als volgt:
“Het lijkt thans wenselijk, los van een van de deelgebieden van de milieuwetgeving, overkoepelende bepalingen in te voeren die ernstige vormen van milieuverontreiniging strafbaar stellen. Deze bepalingen komen er op neer dat het opzettelijk of op nalatige wijze een stof op of in de bodem, in de lucht of in het oppervlaktewater brengen, wordt strafbaar gesteld, indien hierdoor gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar te duchten is. Indien bovendien hierdoor iemand sterft, kan een zwaardere straf worden opgelegd. Bij de formulering van de thans voorgelegde bepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de eerdere, reeds genoemde bepalingen die tegelijk met bijzondere milieuwetten in het Wetboek van Strafrecht zijn ingevoerd. Slechts is getracht thans de bepalingen zodanig te formuleren dat elke vorm van verontreiniging van het milieu waardoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, daaronder wordt gevat. Zo zullen onder meer gevallen van ernstige bodemverontreiniging waarbij mogelijk eerst op lange termijn het gevaar voor de openbare gezondheid zich verwezenlijkt, door de voorgestelde bepalingen worden bestreken. Voor zover schade aan het milieu wordt toegebracht, zonder dat de mens rechtstreeks als gevolg daarvan kan worden geschaad, blijven de bepalingen van de afzonderlijke milieuwetten van toepassing.”3.
11. De bedoeling van de wetgever bij de invoering van de thans geldende artikelen 173a en 173b Sr was dus om overkoepelende bepalingen in te voeren teneinde ernstige vormen van milieuverontreiniging binnen de actieradius van commune strafbepalingen te brengen indien rechtstreeks als gevolg van die milieuverontreiniging de gezondheid van de mens kan worden geschaad. Daarbij is getracht om zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij de formulering van reeds bestaande bepalingen en om deze vernieuwde bepalingen zodanig te formuleren dat elke vorm van verontreiniging van het milieu waardoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, daaronder wordt gevat. Voor de gevallen waarin schade aan het milieu wordt toegebracht zonder dat de mens rechtstreeks als gevolg daarvan kan worden geschaad, blijven de bepalingen uit de afzonderlijke milieuwetten van toepassing, zo wijst de memorie van toelichting uit.
Opzet of schuld ten aanzien van de vervuilende handeling
12. De in de aanhef van de delictsomschrijving van artikel 173b Sr bedoelde ‘schuld’ heeft betrekking op de in die aanhef bedoelde vervuilende gedraging: het in de bodem, de lucht of het oppervlaktewater brengen van een stof.4.Datzelfde geldt mutatis mutandis voor ‘opzet’ in de doleuze tegenhanger van deze bepaling in artikel 173a Sr.5.De wederrechtelijkheid is aan het schuldverband onttrokken.6.
13. Voor de uitleg van het bestanddeel ‘schuld’ verwijst de memorie van toelichting naar de bestaande systematiek van de titel waarin de artikelen 173a en 173b Sr zijn opgenomen, en waarin misdrijven strafbaar zijn gesteld waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht.7.Het moet gaan om aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid, waarbij de onvoorzichtigheid betrekking heeft op een te grote waarschijnlijkheid van het betreffende gevolg. Dat gevolg – het te duchten gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander – had de dader moeten onderkennen en van het onderwerpelijke gedrag moeten weerhouden. Relevant voor de beoordeling van de culpa zijn de wederrechtelijkheid, naast onderwerpen als geoorloofd risico en Garantenstellung.8.De wederrechtelijkheid vormt een onderdeel van de culpa, in zoverre dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin aan het gedrag op grond van uitzonderlijke omstandigheden de wederrechtelijkheid komt te ontvallen, waardoor geen aanmerkelijk onvoorzichtig handelen ontstaat.9.De uitleg van culpose delicten als schending van een ‘zorgplicht’, waarvan in dat verband ook wel wordt gesproken, kan met name relevant zijn bij de toerekening van een omissiedelict aan een rechtspersoon.10.
Bestanddeel ‘wederrechtelijk’
14. Daarnaast bevat de delictsomschrijving van artikel 173b Sr het bestanddeel ‘wederrechtelijk’. Aanvankelijk luidde artikel 173b Sr (oud): “Hij aan wiens schuld te wijten is dat zonder vergunning van het ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegde gezag in een water enige stof wordt aangebracht, door de toevoeging waarvan voor anderen nadeel ontstaat in verband met het gebruik dat gewoonlijk van dat water of van een daarmede in verbinding staand water wordt gemaakt, wordt gestraft (…)”.11.Bij de op 19 januari 1989 in werking getreden wetswijziging is het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ aan de artikelen 173a en 173b Sr toegevoegd. De memorie van toelichting bij die wijziging vermeldde in dat verband het volgende:
“Een afzonderlijke bespreking behoeft het bestanddeel “wederrechtelijk” in de voorgestelde delictsomschrijving. Het is hier niet de plaats uitvoerig op dit leerstuk in zijn algemeenheid in te gaan. In de voorgestelde bepalingen wordt beoogd hiermee het volgende aan te geven. Verschillende bijzondere milieuwetten kennen het vereiste van een vergunning voor het verrichten van daarbij omschreven handelingen die verband houden met het milieu. Handelt iemand in overeenstemming met zo een vergunning, dan is dit niet wederrechtelijk. Ook al zou hij voor het overige voldoen aan alle bestanddelen van de voorgestelde strafbepalingen, dan nog is zijn handelen niet strafbaar. Niet alle bestanddelen van het strafbaar feit zijn aanwezig en ingeval van een vervolging zou een vrijspraak moeten volgen. Het is dus niet nodig dat hij zich op een strafuitsluitingsgrond beroept. Het is billijk dat degeen die handelt in overeenstemming met de voorschriften die de milieu-autoriteiten in zijn concrete geval hebben gegeven, zich niet daarnaast zorgen hoeft te maken dat hij mogelijk in aanraking zal komen met de strafrechter. De overheid tone tegenover de burger één gelaat. Het kan niet zo zijn dat wat de milieu-autoriteiten toestaan langs strafrechtelijke weg wordt verboden.”
15. In de literatuur is meermaals betoogd dat ‘wederrechtelijk’ in artikel 173a en 173b Sr dient te worden opgevat als ‘in strijd met het objectieve recht’. Naar de heersende leer moet hieronder echter worden verstaan ‘in strijd met een vergunning’ of – ogenschijnlijk ruimer – ‘in strijd met milieurecht’, terwijl met ‘milieurecht’ dan wordt gedoeld op de voorschriften die de milieu-autoriteiten in het concrete geval hebben gegeven.12.Voldoende is dat komt vast te staan dat in strijd met die bepalingen is gehandeld; de strafbaarheid op basis van het bijzondere milieurecht behoeft te niet te worden beoordeeld.13.
Te duchten gevaar
16. Het ‘gevaar voor de openbare gezondheid’ en het ‘levensgevaar voor een ander’ vormen geobjectiveerde bestanddelen in de delictsomschrijving van artikel 173b Sr.14.Voldoende is dat het gevaar naar objectieve maatstaven te duchten is. De gezondheid van mensen hoeft dus nog niet te zijn aangetast. Ten tijde van het handelen moet een reële kans bestaan dat zodanig gevolg intreedt.15.Bij de beoordeling daarvan mag worden aangesloten bij (wetenschappelijke) kennis omtrent de desbetreffende stof, met inachtneming van de hoeveelheid en concentratie waarin deze in het milieu is gebracht, mits die kennis ten tijde van het plegen van het delict reeds bekend was.16.Het gaat daarbij om het gevaar voor wie dan ook. Het bijvoeglijk naamwoord ‘openbaar’ vóór het zelfstandig naamwoord ‘gezondheid’ brengt tot uitdrukking dat de persoon die gevaar loopt, niet hoeft te kunnen worden bepaald. Het hoeft dus zelfs niet om thans levende mensen te gaan, maar kan ook toekomstige generaties betreffen.17.
Het onderhavige geval
17. Terug naar de onderhavige zaak. De kern van het verwijt dat de verdachte in deze zaak wordt gemaakt is gelegen in het onvoorzichtige handelen door de verdachte bij de uitvoering van de saneringsopdracht van de oude stortplaats aan de [a-straat 1] te Nuenen.
18. Het middel klaagt hoofdzakelijk over de kennelijke opvatting van het hof dat sprake kan zijn van te duchten gevaar, ook al zouden de asbestvezelconcentraties continue onder de grenswaarden zijn geweest.
19. Gelet op het in dit verband in hoger beroep gevoerde verweer doelt de steller van het middel kennelijk op de grenswaarde van 10.000 asbestvezels per m3.18.Voor zover hij ervan uitgaat dat slechts kan worden aangenomen dat een handeling ‘te duchten gevaar’ in de zin van artikel 173b Sr kan opleveren ingeval die waarden worden overschreden, stelt hij een eis die het recht niet kent. Geen rechtsregel stipuleert dat voor de beoordeling van het te duchten gevaar aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de milieuwetgeving voorschrijft in het kader van het inperken van gevaren van werken met gevaarlijke stoffen zoals asbest. Zoals blijkt uit de vooropstellingen in het voorgaande mag voor het bepalen van het te duchten gevaar worden aangesloten bij de wetenschappelijke kennis omtrent de betreffende stof. Het is – en was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten – een feit van algemene bekendheid dat het inademen van losse asbestvezels – zoals de in casu aangetroffen (niet-hechtgebonden) asbestvezels chrysotiel en crocidoliet – gevaarlijk kan zijn en op de lange termijn de kans op verschillende vormen van kanker kan vergroten.19.Het is de mogelijke cumulatie van het inademen van die asbestvezels, zo blijkt uit de bewijsoverwegingen, waarin het hof het te duchten gevaar heeft gevonden: samen met een eerdere of latere blootstelling kan een kritische waarde worden overschreden en kunnen asbestgerelateerde ziektes ontstaan.
20. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de mogelijkheid dat de gevaarlijke stoffen bij bijvoorbeeld omwonenden terecht zouden komen, niet louter denkbeeldig was. Aan een nabijgelegen woning aan de [b-straat 1] is namelijk asbestverontreinigde stof aangetroffen.20.Bovendien is gebleken dat de vrachtwagens die ingezet werden op het saneringsterrein niet werden schoongespoten met water alvorens het terrein te verlaten, maar slechts met bezems werden afgedaan. Ook de trommelzeef werd enkel droog geveegd.21.Verder blijkt tijdens het overslaan van het aanwezige puin in die – overigens wel speciaal geconditioneerde – vrachtwagens een emissie van ongeveer 20.000 vezels per m3 aan asbest in de lucht te zijn gemeten.22.Dat het hof heeft aangenomen dat door luchtcirculatie die niet-hechtgebonden asbestvezels zich konden verplaatsen en een gevaar konden opleveren voor de openbare gezondheid, lijkt me op basis van die vaststellingen niet onbegrijpelijk.
21. In zoverre faalt het middel dus.
22. Dat brengt mij tot de bespreking van de klacht dat wegens het niet-overschrijden van de grenswaarden de wederrechtelijkheid, als onderdeel van het bestanddeel ‘culpa’, ontbreekt. Terecht brengt de steller van het middel naar voren dat de ‘wederrechtelijkheid’ een component vormt van het bestanddeel ‘culpa’. Het mogelijk niet-overschrijden van de grenswaarden kan echter niet gelden als uitzonderlijke omstandigheid waardoor de wederrechtelijkheid aan de handelingen van de verdachte kunnen komen te ontvallen, op zodanige wijze dat geen aanmerkelijk onvoorzichtig handelen ontstaat.
23. Voor zover de steller met dit onderdeel van het middel bedoeld heeft te klagen over de wederrechtelijkheid als bestanddeel, kan het evenmin slagen. Zouden die grenswaarden al onderdeel vormen van het milieurecht waarop dit bestanddeel betrekking heeft,23.blijkt ook overigens uit de vaststellingen van het hof dat de verdachte zich niet gehouden heeft aan de regels waaraan zij zich als gecertificeerd asbestsaneringsbedrijf had behoren te houden. Zo heeft de verdachte asbesthoudende grond gezeefd, hetgeen in beginsel (op locatie) niet toegestaan is in geval van niet-hechtgebonden asbest.24.Daarnaast heeft de verdachte geëxperimenteerd met het besproeien van de bergen puin en/of grond met water teneinde de vezelemissie te verlagen. Ook dat is niet toegestaan.25.
24. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
25. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
26. Namens de verdachte is op 26 oktober 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 3 april 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met ruim negen maanden is overschreden. De Hoge Raad zal deze overschrijding niet meer door een voortvarende behandeling van de zaak kunnen compenseren. Overigens zal de Hoge Raad ook niet meer binnen de uitspraaktermijn van twee jaar uitspraak kunnen doen. De Hoge Raad kan de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt.
27. Het middel slaagt.
28. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde geldboete, tot vermindering van die geldboete in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑06‑2020
Wet van 19 januari 1989 ter aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met enige bepalingen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen tegen ernstige verontreinigingen van het milieu, Stb. 1989, 7. Kamerstuknummer 19020.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 226.
Kamerstukken II 1984/85, 19020, nr. 3, p. 13. Zie in verwijzing daarnaar De Hullu (a.w. p. 266): “Bij de (zeldzame) invoering van een culpoos delict wordt doorgaans slechts naar de bestaande systematiek in de wetgeving verwezen.”
De Hullu, a.w., p. 266-267; J.W. Fokkens in: J.W. Fokkens, E.J. Hofstee & A.J.M. Machielse (red.), Noyon, Langemeijer, Remmelink, Wetboek van Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer (online, bijgewerkt tot 1 maart 2006), commentaar bij art. 173b, aant. 1, onder verwijzing naar het commentaar bij art. 158 Sr, aant. 3.
De Hullu, a.w., p.267.
L.E.M. Hendriks, Milieustrafrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 131-132.
Onderstreping mijnerzijds.
Hendriks, a.w., p. 45; C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht (bewerkt door: F. de Jong), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 162 en 168; A. de Lange, ‘Een dictaat uit Brussel. Een overzicht van (recente) Europese regelgeving op het gebied van het milieustrafrecht’, Strafblad 2007/2, p. 444; M.J.C. Visser, Zorgplichtbepalingen in het strafrecht (diss.), Deventer: Gouda Quint 2001, p. 147. Zie voorts M.J.C. Visser & A. de Lange (red), Milieustrafrecht. Onderzoek en aanbevelingen voor theorie en praktijk, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 58, waar Faure en Visser dat onderscheid enigszins relativeren door te stellen dat zelfs indien gekozen wordt voor de invulling van dit bestanddeel als ‘in strijd met het objectieve recht’, de band met het bestuursrecht nog ten dele bewaard blijft. Als voorbeeld wordt daarbij genoemd een lozing overeenkomstig een vergunning op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), maar in strijd met een grenswaarde die op basis van artikel 1a Wvo in een amvb is vastgelegd. Zie voorts de noot van Hendriks in Milieu en Recht 2003,76 bij het arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:AF5897, waarin het hof voor een minder beperkte opvatting omtrent ‘wederrechtelijk’ kiest.
Hendriks, a.w., p. 46.
A. de Lange in Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer (online, bijgewerkt tot 1 september 2019), commentaar op artikel 173a Sr, aant. 10 onder 5.
Hendriks, a.w., p. 47.
Zoals ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten (onder meer) vastgelegd in artikel 4.51a van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Zie bijvoorbeeld https://www.rivm.nl/asbest en meer specifiek in het kader van de bekendheid ten tijde van de onderhavige feiten: Rapport 'Praktische consequenties van het advies van de Gezondheidsraad inzake asbest 2010', bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 25834, nr. 57.
Bewijsmiddel 11 in de aanvulling op het arrest, resultaat van onderzoek van luchtmonsters en kleefmonsters op 24 november 2011 aan de genoemde woning.
Bewijsmiddel 15 in de aanvulling op het arrest.
Bewijsmiddel 24 in de aanvulling op het arrest.
Vgl. Hof Den Haag 28 februari 2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:AF5897, Milieu en Recht 2003,76 m.nt. Hendriks.
Bewijsmiddel 23 in de aanvulling op het arrest.
Bewijsmiddel 24 in de aanvulling op het arrest.
Beroepschrift 25‑07‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van
[verzoekster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], verzoekster tot cassatie van een haar betreffend arrest van het Gerechtshof te Den Bosch van 18 oktober 2017, gewezen onder parketnummer 20-000017-15.
[verzoekster] BV dient hierbij de volgende middelen van cassatie in:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artt. 350 en 359 Sv juncto art. 415 Sv en art. 173b Sr geschonden, doordat het hof van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit in weerwil van een gevoerd verweer ten onrechte heeft bewezenverklaard dat het aan de schuld van [verzzoekster] BV te wijten was dat gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was, althans heeft het hof de bewezenverklaring beslissing gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering — die ontbreekt — kunnen dragen, zodat het arrest niet naar de eis der wet naar behoren met redenen is omkleed.
Toelichting
Voor een bewezenverklaring van art. 173b Sr, zoals het hof heeft gedaan, is noodzakelijk dat bewezen kan worden geacht dat door de tenlastegelegde handelingen gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was.
Door de verdediging is uitdrukkelijk onderbouwd en met argumenten geschraagd het standpunt ingenomen dat en waarom er in het onderhavige geval geen redengevend bewijs voorhanden is en juist contra-indicaties voor het standpunt dat door gedragingen van [verzoekster] BV gevaar te duchten is geweest.
Daarbij is onder meer gewezen op de wettelijke systematiek met betrekking tot grenswaarden, het TNO rapport dat ten grondslag heeft gelegen aan de redenering van het NFI-rapport en het gegeven dat door [verzoekster] BV alleen is gewerkt bij (zeer) natte omstandigheden.
In het verweer is aangegeven dat er in het onderhavige geval concrete aanwijzingen zijn dat geen sprake is geweest van een overschrijding van de grenswaarden aan de hand van een indicatie van het potentieel blootstellingrisico in de gegeven omstandigheden. Daartoe is onder meer gewezen op tabellen uit hetzelfde TNO-rapport als waarop het NFI haar rapportage heeft gebaseerd.
Daarbij is — kort weergegeven — gesteld dat de NFI-conclusies zijn gebaseerd op een theoretisch model; er is gekeken binnen welke risico-klasse bepaalde werkzaamheden worden ingedeeld (uit het TNO rapport uit 2004), er is gekeken naar concentratie gevonden asbest in de depots en aan de hand deze twee parameters wordt geconcludeerd dat een blootstelling van boven de grenswaarden viel te verwachten.
De verdediging heeft — diezelfde indeling in risicoklassen en de gevonden concentraties in de depots als uitgangspunt nemend — aangevoerd dat er in het onderhavige geval concrete aanwijzingen zijn dat juist geen sprake is geweest van overschrijdingen van de grenswaarden.
Daartoe is gewezen op uitkomsten van veldonderzoek (of laboratorium worst case scenario's) zoals die in hetzelfde TNO rapport zijn opgenomen (en als bijlage aan de pleitnota zijn gevoegd). Daaruit blijkt dat vergelijkbare gedragingen als in de onderhavige zaak niet hebben geleid tot overschrijdingen van grenswaarden, ook niet voor die werkzaamheden waarbij de concentraties asbest de waarden onderhavige zaak overstegen.
Daarnaast is — met verwijzing naar rapporten en getuigen — er op gewezen dat er in de tijd dat [verzoekster] BV aan het werk was, sprake was van een zeer natte periode en dat het bekend is dat vezelemissie exponentieel afneemt met een toenemende vochtigheidsgraad.
Waar de NFI-conclusies zijn gebaseerd op theoretische aannames uit modellen zijn de conclusies van de verdediging gebaseerd op daadwerkelijke meetgegevens uit veldonderzoeken en zintuigelijke waarnemingen van getuigen dat het zeer nat was. Dat levert bij elkaar sterke contra-indicaties op dat grenswaarden niet zijn overschreden.
Door de verdediging is nog uitvoerig onderbouwd dat en waarom de luchtmonsters van juli 2012 niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt dat van de handelingen van [verzoekster] BV gevaar te duchten is geweest.
Daarnaast is er op gewezen dat op de momenten dat kennelijk stof zou zijn opgewaaid van de depots, [verzoekster] BV geen toegang tot het terrein had, omdat het terrein ruim een jaar was afgezet, zodat [verzoekster] BV daarvan geen verwijt valt te maken.
Om die redenen heeft de verdediging geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen redengevend bewijs voorhanden was en eerder contra-indicaties voor de stelling dat van gedragingen van [verzoekster] BV gevaar te duchten is geweest.
Het hof heeft het verweer verworpen en daartoe — voor zover in cassatie van belang — overwogen:
‘Het hof stelt vast dat het verweer van de verdediging impliciet uitgaat van de stelling dat het onderhavige delict slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat de geldende normen ter zake overschreden zijn. Deze gedachte is op basis van de bewoordingen van artikel 173a en 173b Wetboek van Strafrecht onjuist. Naar het oordeel van het hof kan te duchten gevaar bewezen worden verklaard, ook al zouden de asbestvezelconcentraties continue onder de grenswaarden zijn geweest.
(…)
Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld of in de onderhavige zaak personen in een zodanige mate en duur aan een te hoge concentratie asbestvezels hebben blootgestaan dat zij een asbestgerelateerde ziekte kunnen ontwikkelen. Wel acht het hof bewezen dat (…) werknemers van verdachte en/of andere personen in zodanige mate hebben blootgestaan aan asbestvezels dat hierdoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is geweest.
(…)
Het hof is dan ook van oordeel dat het binnenkrijgen van hoeveelheden niet-hechtgebonden asbestvezels doordat dergelijke vezels doorluchtcirculatie verplaatst worden per definitie als ‘te duchten gevaar voor de openbare gezondheid’ in de zin van artikel 173a en 173b Sr aangemerkt dient te worden.’
Blijkens de bewijsmiddelen heeft het hof — zonder in het gaan op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt op dit punt en derhalve in strijd met art. 359 lid 2 Sv — de conclusies van het NFI en eveneens de uitkomsten van de luchtmonsters van juli 2012 (zoals weergegeven in het NFI-rapport) voor het bewijs gebezigd.
[verzoekster] BV merkt verder op dat, anders dan het hof overweegt, het verweer van [verzoekster] BV niet uitgaat van de impliciete gedachte dat het delict van art. 173a/b Sr slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat de geldende norm ter zake overschreden zijn.
De strekking van het verweer is niet meer geweest dan dat er in het onderhavige geval concrete aanwijzingen zijn dat geen sprake is geweest van een overschrijding van de grenswaarden; dat is blijkens het PV van de zitting van 4 oktober 2017 ook met zoveel woorden gezegd in antwoord op een vraag van de voorzitter.
[verzoekster] BV stelt voorts vast dat de stellingen van [verzoekster] BV met betrekking tot de contra-indicaties voor het overschrijden zijn geweest van de grenswaarden, het gegeven dat [verzoekster] BV onder zeer natte omstandigheden heeft gewerkt en het gegeven dat [verzoekster] BV gedurende ongeveer een jaar de bettreffende locatie niet mocht betreden, door het hof niet zijn weersproken, zodat in cassatie van de juistheid daarvan uit dient te worden gegaan.
[verzoekster] BV stelt eveneens vast dat het hof de mogelijkheid dat de concentratie asbestvezels continue onder de grenswaarden zijn gebleven, ook uitdrukkelijk openhoudt. Het standpunt van het hof is immers dat dat niet uitmaakt. Ook indien sprake is van concentraties onder grenswaarden kan het te duchten gevaar bewezen worden volgens het hof. Het lijkt er op dat het hof vindt dat in feite iedere emissie te duchten gevaar oplevert.
Deze opvatting van het hof is naar het oordeel van [verzoekster] BV in strijd met het systeem van grenswaarden en de uitgangspunten die daaraan te grondslag liggen. Niet voor niets zijn grenswaarden vastgesteld en indien sprake is van een concentratie die beneden de grenswaarden blijft, wordt niet voor niets gesproken van een Verwaarloosbaar Risico.
In de visie van [verzoekster] BV past daar niet bij dat beneden die concentraties (en dus beneden het niveau van het Verwaarloosbaar Risico) niettemin kan worden gesproken van een ‘te duchten gevaar’ in de zin van art. 173a/b Sr.
Een korte rondgang op het internet (in het kader van het zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen achterhalen) leert dat asbest gevaarlijk kan zijn bij inademing, dat dit kán gebeuren bij vrijkomen van asbestvezels, dat er nauwelijks een gezondheidsrisico bestaat als men eenmalig met asbestvezels in aanraking komt, maar bij langdurige blootstelling wel en dat voor het risico van belang is welke concentratie aan asbestvezels zich in de lucht bevindt. Dat geeft een aanmerkelijk en noodzakelijk genuanceerder beeld dan het hof in zijn bewijsoverweging geeft.1.
[verzoekster] BV wijst er op dat de consequentie van de opvatting van het hof dat ondanks (een) concentratie(s) beneden de grenswaarde sprake zou zijn van een ‘te duchten gevaar’ in de zin van art. 173b Sr, er op zou neerkomen dat — zoals in de huidige in de wet voorziene praktijk gebruikelijk en verplicht is — iemand die er voor zorg draagt dat de concentratie beneden de grenswaarden blijft, maar niet nul is, zich schuldig zou maken aan overtreding van art. 173a of 173b Sr.
Dat is naar het oordeel van [verzoekster] BV een onaanvaardbare consequentie die zijn oorsprong vindt in een onjuiste uitleg van het bestanddeel ‘te duchten gevaar.’
Een dergelijke consequentie verdraagt zich ook niet met het uitgangspunt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan bij de totstandkoming van de artt. 17a en 173b Sr. Letterlijk is in de Memorie van Toelichting (p. te lezen: ‘De overheid tone tegenover de burger één gelaat. Het kan niet zo zijn dat wat de milieuautoriteiten toestaan langs strafrechtelijke weg wordt verboden.’2.
Hoewel de wetgever deze opmerking maakte in verband met de situatie waarin sprake is van een vergunning (in het kader van de betekenis van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in art. 173a Sr), is deze opmerking ook relevant in de onderhavige kwestie. Het kan dan — om in de woorden van de wetgever te blijven — immers niet zo zijn dat wat de wetgever zelf in de ene wettelijke norm aanvaardbaar en zelfs geboden acht, vervolgens langs de strafrechtelijk weg van art. 173a/b Sr wordt verboden.
De opvatting van het hof dat sprake kan zijn van te duchten gevaar, ook al zouden de asbestvezelconcentraties continue onder de grenswaarden zijn geweest, is dan ook onjuist, in strijd met de wettelijke systematiek en in strijd met de bedoeling van de wetgever.
Maar zelfs indien al zou moeten worden aangenomen dat sprake kan zijn van te duchten gevaar indien de grenswaarden niet worden overschreden, had het hof moeten vrijspreken, nu in een dergelijk geval geen sprake kan zijn van schuld in de zin van art. 173b Sr.
Indien grenswaarden niet zijn overschreden (en het hof heeft dat op zijn minst in het midden gelaten, als gezien de niet weersproken feitelijke standpunten van de verdediging niet al moeten worden aangenomen dat het. hof daar in feite ook van uit gaat), kan op basis van het hierboven weergegeven uitgangspunt van de wetgever, niet worden gezegd dat sprake was van wederrechtelijkheid.
Nu de wederrechtelijkheid in het bestanddeel ‘culpa’ worden ingelezen, kan — indien moet worden aangenomen dat geen sprake was van wederrechtelijkheid — dit bestanddeel niet worden bewezen. Ook om die reden had dan vrijspraak moeten volgen. Dat heeft het hof miskend.
Om bovenstaande redenen stelt verzoekster zich op het standpunt dat de bewezenverklaring dat het aan de schuld van [verzzoekster] BV te wijten was dat gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was, op ondeugdelijke gronden berust, althans is het verweer met onjuiste en/of onbegrijpelijke gronden, althans onvoldoende gemotiveerd is verworpen, zodat het arrest dient te worden vernietigd.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 350 en 359 Sv geschonden, doordat de redelijke termijn als bedoeld 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
Toelichting
Tegen het arrest van het hof van 18 oktober 2017 is cassatie ingesteld op 26 oktober 2017. De stukken zijn ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 3 april 2019, derhalve ruim meer dan acht maanden na het instellen van het beroep in cassatie.
Daarmee is gezien de rechtspraak van uw Raad de redelijke termijn van art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Van bijzondere omstandigheden, die overschrijding van deze termijn zouden kunnen te rechtvaardigen, is geen sprake.
Naar het oordeel van [verzoekster] BV dient dat, nu sprake is van een zodanig forse overschrijding dat niet kan worden volstaan met een enkele constatering, te leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, kantoorhoudende aldaar (6221 BD) aan de Parallelweg 41, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster.
Maastricht, 25 juli 2019
L.E.M. Hendriks
raadsman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑07‑2019
Daar komt nog bij dat uit recent onderzoek van TNO, UU, RU en Crisislab blijkt dat risico's bij het werken met of in relatie tot asbest vaak worden overschat en in veel gevallen verwaarloosbaar zijn en dat beschermingsmiddelen vaker dan gedacht niet noodzakelijk zijn; zie Inzichten voor proportioneel asbestbeleid, februari 2019.
TK 1984–1985, 19020, nr. 1–3, p. 13