HR, 17-03-2009, nr. 07/13417
ECLI:NL:PHR:2009:BH0594
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-03-2009
- Zaaknummer
07/13417
- LJN
BH0594
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH0594, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH0594
ECLI:NL:PHR:2009:BH0594, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH0594
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑03‑2009
Inhoudsindicatie
1. Bewijsklacht. 2. Kwalificatie “poging tot oplichting”. Ad 1. De klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat van de brandstichting levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was i.d.z.v. art. 157 Sr, is terecht voorgesteld. Het levensgevaar moet t.t.v. de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest (HR LJN BG1653). I.c. kan niet zonder meer uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat zich t.t.v. de brandstichting in de (directe) omgeving van het sportcentrum personen bevonden. Ad 2. Het Hof heeft feit 2 ten onrechte gekwalificeerd als “poging tot oplichting”, nu de tll en de bewezenverklaring niet alle bestanddelen van art. 326 Sr bevatten.
17 maart 2009
Strafkamer
nr. 07/13417
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 november 2007, nummer 20/003421-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Brabant Noord, locatie Oosterhoek" te Grave.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen ten aanzien van het onder 2 bewezene en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande beroep in zoverre opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij op of omstreeks 28 oktober 2005 in de gemeente Eindhoven tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk brand heeft gesticht in een sportcentrum, gelegen aan de [a-straat], hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders, toen aldaar opzettelijk brandbaar materiaal met benzine besprenkeld en door middel van open vuur in brand gestoken, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander of anderen, te weten voor een of meer zich in de (directe) omgeving van voornoemd sportcentrum bevindende personen en gemeen gevaar voor goederen, te weten voor dat sportcentrum en (een deel van) de inboedel van dat sportcentrum te duchten was;
2. hij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2005 tot en met 21 februari 2006 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om - ten nadele van de verzekeraar Nationale Nederlanden - zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door brand te stichten in enig tegen brandgevaar verzekerd goed, te weten in/aan een bedrijfspand (gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]) (waarin gevestigd [A]) en de daarin aanwezige bedrijfsinventaris, voornoemde verzekeraar te bewegen tot uitkering van verzekeringsgelden, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - (na voornoemde brand te hebben gesticht), bij voornoemde verzekeraar een schademelding heeft gedaan en al dan niet middels zijn raadsman de verzekeringsmaatschappij tot vergoeding van de schade heeft aangesproken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"De brandstichting bij [A] heb ik gepleegd in opdracht van [verdachte]. De eerste plannen hiertoe zijn gemaakt de maandag voor de brandstichting. Ik zat bij [verdachte] in de auto.
Er werd een taakverdeling gemaakt. [Verdachte] zou voor de benzine zorgen. Een deel van de jerrycans hebben wij in vuilniszakken en een deel van de jerrycans met benzine hebben wij in dozen naar boven in de sportschool gebracht.
Ik kan me herinneren dat wij een medewerker van het bowlingcentrum tegengekomen zijn in de trappenhal. Toen wij alles boven hadden, hebben we alles overhoop gehaald in de sportschool. Alles wat maar brandbaar was hebben wij op de grond gegooid. We spraken af dat ik later in de nacht de boel in brand zou steken.
Rond 02:00 uur ben ik te voet vanuit mijn woning terug naar de sportschool gegaan. Toen ik daar aankwam ben ik voor de sportschool in de bosjes gaan liggen. Ik heb toen gewacht totdat iedereen uit het gebouw weg was. Vervolgens ben ik naar binnen gegaan. Voor mijn gevoel heb ik daar ongeveer een uur in de bosjes gelegen. Vervolgens ben ik bij de sportschool naar binnen gegaan, heb benzine gesprenkeld en heb de boel in brand gestoken.
Ten gevolge van die brandstichting is een ontploffing ontstaan en heb ik ernstige brandwonden opgelopen. Vanuit de sportschool ben ik te voet naar huis gestrompeld. Daar heb ik mijn kleding (buiten) uitgedaan en heb mijn brandwonden gekoeld. Hierna ben ik met een Smart, welke eigendom is van de sportschool naar een adres gereden en heb daar een andere Smart van de zaak meegenomen. Van daaruit ben ik naar de woning van [verdachte] gereden. [Verdachte] heeft mij na de brandstichting ergens in het centrum van Antwerpen afgezet en zei dat ik verder een taxi moest nemen."
b. de verklaring van [betrokkene 1] ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 mei 2006 in de strafzaak tegen [betrokkene 1], voor zover inhoudende:
"In de nacht van 28 oktober 2005 heb ik in opdracht van twee andere personen brand gesticht in het sportcentrum gelegen aan de [a-straat] in [plaats]. Ik heb daar brand gesticht in opdracht van [verdachte] en [betrokkene 2]. Het plan om die brand daar te stichten is eerder besproken toen ik samen met [verdachte] en [betrokkene 2] bij [verdachte] in de auto zat. Het was op dat moment al bekend dat er al geruime tijd financiële problemen waren bij het sportcentrum. Het hele plan om het sportcentrum in brand te zetten is vervolgens in de auto tussen ons drieën besproken. [Betrokkene 2] en [verdachte] spraken beide over brandstichting. Bij de taakverdeling is mij gewoon gezegd wat ik moest doen. Men vond dat ik de zaak maar in brand moest steken, omdat ik een blanco strafblad had. [Verdachte] zou voor de brandstof zorgen. Op 27 oktober 2005 verscheen [verdachte] met de door hem gevulde jerrycans bij het sportcentrum. De jerrycans zaten verborgen in vuilniszakken en in dozen voor [...]-ratels. [Betrokkene 2], [verdachte] en ik hebben de dozen en de vuilniszakken met de jerrycans naar boven in het sportcentrum gebracht. Toen de jerrycans boven waren hebben [betrokkene 2], [verdachte] en ik boven in het sportcentrum alles overhoop gehaald. Met toiletpapier en doeken maakten we lonten. Daarna is [verdachte] weggegaan. Later zijn [betrokkene 2] en ik ook weggegaan. Voor we weggingen is er nog met benzine gesprenkeld. Ik ben naar huis gegaan. Afgesproken was dat ik tussen 02:00 uur en 03:00 uur daadwerkelijk brand zou stichten. Omstreeks 02:00 uur ben ik teruggegaan naar het sportcentrum. Ik heb een tijd in de bosjes gelegen om te kijken of er nergens licht meer brandde. Ik ging ervan uit dat er niemand meer in het pand aanwezig was.
Met behulp van een aansteker heb ik brand gesticht. Vervolgens greep de brand gruwelijk snel om zich heen. Er volgde een klap en een explosie. Ik was even de weg kwijt. Toen ik bij kwam zag ik dat ik in brand stond. Toen de vlammen op mijn lichaam waren gedoofd ben ik naar huis gewandeld. Bij mijn woning heb ik buiten mijn kleding uitgedaan. Daarna ben ik onder de douche gaan staan om de wonden te koelen. Hierna ben ik met de auto naar [betrokkene 2] gereden. Ik ben vervolgens naar de woning van [verdachte] gereden. Hierna ben ik naar Antwerpen gebracht."
c. de verklaring van [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2007, voor zover inhoudende:
"De eerste verklaring die ik bij de politie in België heb afgelegd, is een verklaring die [verdachte] en ik samen van tevoren hadden besproken. Tussentijds in het ziekenhuis ben ik twee keer bijgepraat door [verdachte] over de gang van zaken. Er werd mij verteld wat de politiestatus was en hoe het rechercheonderzoek verliep. Ik heb te horen gekregen dat er een Smart in beslag is genomen en dat deze bij [verdachte] thuis gepoetst zou zijn. Dit was mijn Smart. Mijn verbrande spullen hadden in die Smart gelegen. Ik werd op de hoogte gehouden van de gang van zaken. Als ik terug zou komen in Nederland dan zou ik moeten vertellen dat ik op stap was geweest in Parijs. Dit was tegelijk met de rellen in Parijs, dus misschien kon ik daardoor de brandwonden hebben opgelopen. Dit verhaal werd een beetje afgestemd in het ziekenhuis. [Verdachte] kwam ook in het ziekenhuis om mij aan de afspraken te herinneren. Dit gebeurde op een intimiderende manier.
Ik ben in de nacht van 28 oktober 2005 te voet naar de sportschool gegaan. Mijn twee telefoons lagen op dat moment thuis. Het zou kunnen dat ik om 02.46 uur het alarm heb uitgeschakeld. Ik denk dat ik rond 03.00 uur de brand heb gesticht. Na de brand ben ik naar mijn eigen woning gelopen. Eerst heb ik me buiten uitgekleed en de spullen in een vuilniszak gedaan. Vervolgens heb ik me gekoeld met lauw water onder de douche en ben ik met de Smart naar de [b-straat] gereden in [plaats] waar [betrokkene 2] woont. De vuilniszak met de verbrande kleding, waaronder een verbrande broek, vest en een paar sokken en schoenen, lag achter in mijn auto. Onderweg naar [betrokkene 2] ben ik ook nog een paar keer gebeld door [verdachte]. Er was van te voren afgesproken dat [verdachte] naar de brandmelding zou gaan. Ook was er van tevoren afgesproken dat ik de avond voor de brand thuis zou zitten en dat ik een dvd op moest zetten. Er moest in ieder geval van buiten te zien zijn dat er iemand thuis was die avond. Ik ben na de brand naar [betrokkene 2] gegaan, omdat mijn been helemaal open lag en [betrokkene 2] op dat moment het dichtste bij mij woonde.
Er waren door ons van te voren afspraken gemaakt dat, op het moment dat er iets fout zou gaan, we voor elkaar zouden zorgen. Eén van de drie zou dan een advocaat regelen voor de ander.
Ik heb mijn auto, een Smart, een of twee straten verderop bij [betrokkene 2] geparkeerd. Vervolgens ben ik naar het huis van [betrokkene 2] gestrompeld.
Later is [verdachte] met de taxi bij de woning van [betrokkene 2] aangekomen. In de woning hebben we besproken wat er nu moest gaan gebeuren. Ik ben in een andere Smart naar Sterksel gereden. [Verdachte] heeft mij naar Antwerpen gebracht. Hij heeft mij afgezet op een plein en met een taxi ben ik naar het ziekenhuis gebracht.
Het plan voor de brandstichting is ongeveer een week voor de brand samen met [verdachte] en [betrokkene 2] besproken in de auto van [verdachte]. Ik zat op een gegeven moment met [betrokkene 2] en [verdachte] in de auto. Er waren al geruime tijd financiële problemen rondom de sportschool en de datum dat er betaald moest gaan worden aan de pandeigenaar en de leveranciers kwam steeds dichter bij. Er is besproken hoe we het probleem konden gaan oplossen en hoe we van het huurcontract af konden komen.
In de auto is besproken wat de mogelijkheden waren en op enig moment werd er door [betrokkene 2] brandstichting gesuggereerd. Er is vervolgens besproken hoe en waneer we het zouden gaan doen. Er werd een planning gemaakt. Het zou moeten gaan gebeuren vóór 1 november 2005, omdat op die datum de huur betaald moest gaan worden. Deze plannen zijn op maandag besproken. [Verdachte] zou jerrycans en benzine gaan halen.
De volgende dag is er besloten dat [verdachte] de benzine in België zou gaan halen. 's Avonds [het hof begrijpt: op 27 oktober 2005] rond 20.00 uur is [verdachte] weer teruggekomen naar de sportschool met zijn auto met daarin de volle jerrycans. Ook had [verdachte] nog enkele dozen met ratels bij zich.
In de sportschool hebben we met z'n drieën [het hof begrijpt: verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 1]] een aantal dozen met ratels over de vloer gestrooid. Met z'n drieën hebben we de jerrycans naar boven gebracht. Vervolgens hebben we boven in de sportschool alles overhoop gehaald. [Verdachte] had een koevoet vanuit Glastron meegenomen om eventuele braaksporen aan te brengen. Met de koevoet zijn allerlei vernielingen aangericht door [betrokkene 2] en door mij. Op een gegeven moment is [verdachte] naar huis gegaan. [Betrokkene 2] en ik zijn in de sportschool gebleven en we hebben verder alles klaargemaakt voor de brandstichting. [Betrokkene 2] en ik hebben benzine gesprenkeld. Daarna ben ik met [betrokkene 2] naar de woning van [betrokkene 2] gegaan. We zijn in de avond nog even terug geweest bij de sportschool en vervolgens ben ik rond 23.00 uur naar huis gegaan. De brand zou gesticht moeten gaan worden op het moment dat het bowlingcentrum dicht zou zijn. Er mochten geen mensen meer in het pand aanwezig zijn. Daarom heb ik ook nog een uur gewacht in de bosjes buiten voordat ik het pand in brand heb gestoken. 's Nachts heb ik nog een keer benzine gesprenkeld. Ook was afgesproken dat ik 's nachts braaksporen aan de toegangsdeur moest aanbrengen. Nadat ik het pand in brand had gestoken, volgde er een explosie, waardoor ik in brand kwam te staan.
Ik heb de brand gesticht, omdat we dat hadden afgesproken. De jerrycans zaten verpakt in dozen van ratels, dus het zou lijken dat er ratels in de dozen zaten die naar boven werden gebracht. Niemand had in dat opzicht in de gaten dat er jerrycans in de dozen zouden zitten. Ik heb in de avond van 27 oktober 2005 al samen met [betrokkene 2] benzine in het pand gesprenkeld, omdat het plan al zover moest zijn voorbereid dat ik het 's nachts alleen nog maar aan hoefde te steken. We hebben eerst brandstapels gemaakt van al het materiaal dat nog in de sportschool lag. Van doeken hebben we banen gelegd en met de benzine brandbanen gecreëerd."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2007:
"Ik heb op 27 oktober 2005 benzine gehaald. Ik heb de jerrycans met benzine naar de sportschool, gevestigd in een pand op de tweede verdieping aan de [a-straat] te [plaats], gebracht. Ik heb een aantal dozen met ratels leeggemaakt om de jerrycans in te zetten. Ik heb drie rateldozen naar boven gebracht in de sportschool en daar ben ik gezien door een personeelslid van het bowlingcentrum. Mijn compagnon was [betrokkene 2] oftewel [betrokkene 2]. Ik heb op 28 oktober 2005 [betrokkene 1] naar Antwerpen gebracht."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik werk elke donderdag bij het bowlingcentrum aan de [a-straat] te [plaats]. Het was achteraf bekeken de vooravond aan de brand die heeft plaatsgevonden in de sportschool [A]. Ik heb daar gewerkt vanaf 19.00 uur. Het is gebruikelijk dat ik op zo'n avond werk tot 01.30 a 02.00 uur. In de trappenhal op de 1e etage zag ik dat er 2 personen via de trap naar beneden kwamen gelopen. Ik herkende die personen. Eén van hen was de eigenaar van de sportschool, [verdachte], die ik niet van achternaam ken [het hof begrijpt: verdachte]. Hierna heb ik gezien dat beiden met de trap naar boven zijn gelopen. Ik zag dat beiden een doos naar boven droegen."
f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als verklaring van de verbalisanten:
"Op vrijdag 28 oktober 2005 vanaf 08.00 uur hebben wij, allen technisch rechercheur, een onderzoek ingesteld in en om het pand [a-straat 1] te [plaats], waar enkele uren eerder een brand had gewoed.
De brand had gewoed in meerdere ruimtes en was voor de komst van de gealarmeerde brandweer grotendeels gedoofd door gebrek aan zuurstof. Nadat de brandweer het pand had geopend en betreden vond er door nieuwe zuurstoftoevoer een zogenaamde Flash-over plaats. Deze ging gepaard met een hevige drukgolf door explosie van de onverbrande gassen. Door de Flash-over ontstond er een levensbedreigende situatie voor de brandweerlieden die in het pand aanwezig waren. Als gevolg van de Flash-over werden buitenmuren en binnenwanden ontzet en laaide het vuur opnieuw op.
Waarnemingen Brandweer:
Door de brandweerploeg die als eerste ter plaatse kwam werd de toegangsdeur tot het trappenhuis/lift op de begane grond onafgesloten aangetroffen. Tevens werden op de tweede verdieping de dubbele nooddeur, de toegangsdeur tot het [A], twee binnendeuren naar de nooduitgang en het dakluik onafgesloten aangetroffen. Aan de toegangsdeur en deurstijl op de tweede verdieping werd braakschade geconstateerd ter hoogte van het slot.
Onderzoek plaats delict:
Tijdens ons onderzoek in het pand roken wij een duidelijk herkenbare lucht van benzine. Door ons werden in alle ruimtes afzonderlijke brandhaarden en/of brandsporen ontdekt en in vijf ruimtes werden door ons plastic jerrycans aangetroffen met in elke nog resten van vermoedelijk brandbare vluchtige stoffen, waarschijnlijk benzine.
Tevens zagen en roken wij dat op meerdere plaatsen in verschillende ruimtes met benzine doordrenkt papier, doeken en kleding was uitgelegd, kennelijk als lont om aansteken van de brand te vergemakkelijken.
Bij onderzoek zagen wij aan de toegangsdeur (K1) van het [A] op de tweede verdieping braakschade rondom het slot en aan de deurstijl. De braakschade was aangebracht met een onbekend breekvoorwerp. Het slot van deze deur werd door ons gedemonteerd en onderzocht. Tijdens het onderzoek zagen wij dat het slot niet was verbroken en aan de roetaanslag zagen wij dat het slot tijdens de brand in geopende toestand was geweest.
Omschrijving aangetroffen sporen:
Al. Geopende rode plastic 10 liter jerrycan, opschrift: [B] BV [plaats] 10L Kraftstoff-Kanister, met een rest vloeistof.
A2. Brandhaard met doeken en papier, doordrenkt met benzine.
A3. Brandhaard met kleding en papier en benzine.
A4. Gas-aansteker type wegwerp met opschrift: Art de Cuisine.
BI. Zwarte kunststof schenktuit voor jerrycan.
B2. met benzine besprenkelde papieren op het biljart.
B3. Bar, waarvan alle kasten, laden en kassa openstonden. Papier en handdoeken waren met benzine besprenkeld.
Cl. geopende rode plastic jerrycan, opschrift als A1, met rest benzine.
C2. Papier besprenkeld met benzine over de vloer.
Dl. Geopende rode plastic jerrycan, opschrift als A1, met rest benzine en erbij een zwarte schenktuit.
D2. Balie met papier uit de bedrijfsadministratie, dat met benzine besprenkeld was.
E1. Brandhaard tegen de schuifwand, doeken en kleding doordrenkt met benzine.
E2. geopende witte plastic jerrycan, opschrift 10L, met rest benzine.
E3. Brandhaard op en onder de tafel, gesprenkeld met benzine.
E4. Grote brandhaard op stoelen en halters tegen de wand, met benzine en duidelijk brandspoor op de vloer van uitgegoten benzine.
E5. Uitgelegd toiletpapier en servetten met benzine.
F1. Geopende rode plastic jerrycan, opschrift als A1, met rest benzine.
F2. Verbrande stoomcabines doordrenkt met benzine.
F3. Kleding/doeken met benzine doordrenkt.
G1. brandhaard met doeken, doordrenkt met benzine en zwarte kunststof schenktuit.
H1. met benzine doordrenkte papierrollen.
H2. Met benzine doordrenkte pakken papieren servetten.
H3. judomat doordrenkt met benzine.
N1. Brandhaard van met benzine doordrenkte doeken op verschillende fitness-toestellen.
Q1. Brandhaard inhoud van de opslagkamer, doordrenkt met benzine.
Nederlands Forensisch Instituut:
Van de sporen A1, C1, D1, E2 en F1, zijnde de aangetroffen jerrycans, zijn vloeistofmonsters genomen en gezonden aan het Nederlands Forensisch Instituut.
Conclusies:
Gezien de aangebrachte braakschade aan toegangsdeur K1 en het resultaat van het onderzoek aan het slot is kennelijk een inbraak geënsceneerd.
Gezien de veelvoud aan brandhaarden en het gebruik van met benzine doordrenkte lonten in verschillende ruimtes en het gebruik van grote hoeveelheden gesprenkelde en uitgegoten benzine kan met zekerheid worden gesteld dat de benzine en het vuur met opzet zijn ingebracht, kennelijk met de bedoeling het gehele pand te laten uitbranden. Door deze handelingen was er een zeer groot gevaar voor personen en goederen aanwezig."
g. een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt door Ir. M.L. Hordijk, voor zover inhoudende:
"Betreffende het onderzoek naar vluchtige brandversnellende middelen naar aanleiding van een brand in [plaats] op 27 [het hof begrijpt: 28] oktober 2005.
Naar aanleiding van bovenvermelde brand heeft het NFI op 10 november jl. vijf stukken van overtuiging (met referentienummers A1, Cl, D1, E2 en F1) ontvangen met het verzoek deze te onderzoeken op de aanwezigheid en, indien aangetroffen, de aard van vluchtige brandversnellende middelen. De resultaten van het uitgevoerde onderzoek zijn:
Referentienr. Resultaat.
A1 Motorbenzine
C1 Motorbenzine
D1 Motorbenzine
E2 Motorbenzine
F1 Motorbenzine"
h. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik ben als expert toedrachtonderzoek werkzaam bij verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden gevestigd te 's-Gravenhage. Op 28 oktober 2005 ben ik door mijn werkgever belast met het onderzoek naar aanleiding van een brand welke had plaatsgevonden in de nacht van 27 op 28 oktober 2005 bij [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats].
Op 28 oktober 2005 omstreeks 11.30 uur werd door [verdachte] de schade gemeld bij zijn tussenpersoon van onze verzekeringsmaatschappij. Dit betreft [betrokkene 4], kantoor houdende te [plaats].
In de dagen na de brandstichting ontstond er onenigheid over de hoogte van de polis. [Verdachte] gaf aan dat hij per 24 oktober 2005 de polis van de inventaris van het sportcentrum verhoogd had van 100.000 euro naar 200.000 euro. Hier was ons echter niets van bekend. Hij had dit volgens zijn eigen zeggen op 24 oktober 2005 gefaxt naar zijn tussenpersoon [betrokkene 4]. Die bleek echter die datum op vakantie te zijn, waardoor dit kennelijk nog niet was doorgegeven aan Nationale Nederlanden.
In verband met het feit dat de polis nog niet verhoogd was, heeft [verdachte] geen schadeformulier bij de Nationale Nederlanden ingediend, omdat hij het niet eens was met de hoogte van het verzekerde bedrag. Zoals eerder vermeld heeft [verdachte] de schade echter wel geclaimd. Er is door hem meerdere malen, zowel mondeling als schriftelijk bij Nationale Nederlanden op aangedrongen de schade aan zijn inventaris te vergoeden. Door de Nationale Nederlanden zal worden besloten het schadebedrag niet uit te keren."
i. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 13 november 2007, voor zover inhoudende:
"Ik heb kort na de brand van 28 oktober 2005 de schade bij mijn tussenpersoon gemeld. Als eigenaar van de sportschool was ik daartoe gerechtigd. Ik wilde de schade die door de brand was ontstaan van de verzekering vergoed krijgen. De schade is niet vergoed. Ik ben twee keer in het ziekenhuis in Antwerpen bij [betrokkene 1] geweest."
j. een brief van 13 januari 2006 van mr. P.J.A. van de Laar, gericht aan Nationale Nederlanden N.V., voor zover inhoudende:
"In opgemelde schadezaak verzoek en sommeer ik u namens mijn cliënte [A] B.V., gevestigd te [plaats], om tot schadeuitkering over te gaan.
Op 28 oktober 2005 was er een brand en inmiddels vond onderzoek en expertise plaats zodat cliënte tot afwikkeling wenst te komen. Cliënte eist dan ook dat u tot betaling van de schade overgaat. Cliënte sommeert u dan ook om binnen 8 dagen de geleden en bij u verzekerde schade te vergoeden. Vindt betaling van voormelde termijn niet plaats, dan acht cliënte zich vrij rechtsmaatregelen te nemen."
2.3. Het arrest van het Hof houdt voorts in:
"Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde overweegt het hof het navolgende.
Onder "de (directe) omgeving van voornoemd sportcentrum" verstaat het hof tevens ruimten gelegen boven, onder en/of naast [A] die geen deel uitmaakten van dat sportcentrum, maar wel deel uitmaakten van het totale complex. In die ruimten waren, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, ten tijde van de brand brandweerlieden aanwezig."
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat van de brandstichting levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was.
4.2. In art. 157 Sr is straf bedreigd tegen onder anderen degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan levensgevaar voor een ander of anderen te duchten is. Om in rechte het levensgevaar voor een ander of anderen als vaststaand te kunnen aannemen is vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dat levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest (vgl. HR 17 februari 2009, LJN BG1653, NJ 2009, 120).
4.3. Gelet hierop kan het onder 1 bewezenverklaarde, voor zover behelzende dat van de brandstichting levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was, niet zonder meer worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen. Die houden immers niet in dat zich ten tijde van de brandstichting in de (directe) omgeving van het sportcentrum personen bevonden.
4.4. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt over de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde.
5.2.1. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2005 tot en met 21 februari 2006 te Eindhoven, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om - ten nadele van de verzekeraar Nationale Nederlanden - zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door brand te stichten in/aan enig tegen brandgevaar verzekerd goed, althans medeplichtig is geweest aan bedoelde brandstichting, te weten in/aan een bedrijfspand (gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]) (waarin gevestigd [A]) en/of de daarin aanwezige bedrijfsinventaris, voornoemde verzekeraar te bewegen tot uitkering van verzekeringsgelden, door met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - (na voornoemde brand te hebben gesticht, althans daartoe gelegenheid en middelen te hebben verschaft), bij voornoemde verzekeraar een (telefonische) schademelding te doen en/of vervolgens een schade-expertise en/of schadeonderzoek te laten uitvoeren en/of (schriftelijke) al dan niet middels zijn raadsman de verzekeringsmaatschappij tot vergoeding van de schade te hebben aangesproken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
5.2.2. Het Hof heeft daarvan bewezenverklaard hetgeen hiervoor onder 2.1 onder 2 is weergegeven.
5.2.3. Het Hof heeft het aldus bewezenverklaarde gekwalificeerd als "poging tot oplichting".
5.3. In aanmerking genomen dat de tenlastelegging en de bewezenverklaring niet alle bestanddelen van art. 326 Sr bevatten, heeft het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte gekwalificeerd als hiervoor onder 5.2.3 is weergegeven.
5.4. Voor zover het middel daarover beoogt te klagen, is het terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist zodat het zesde middel geen bespreking meer behoeft.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 17 maart 2009.
Conclusie 17‑03‑2009
Inhoudsindicatie
1. Bewijsklacht. 2. Kwalificatie “poging tot oplichting”. Ad 1. De klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat van de brandstichting levensgevaar voor een ander of anderen te duchten was i.d.z.v. art. 157 Sr, is terecht voorgesteld. Het levensgevaar moet t.t.v. de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest (HR LJN BG1653). I.c. kan niet zonder meer uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat zich t.t.v. de brandstichting in de (directe) omgeving van het sportcentrum personen bevonden. Ad 2. Het Hof heeft feit 2 ten onrechte gekwalificeerd als “poging tot oplichting”, nu de tll en de bewezenverklaring niet alle bestanddelen van art. 326 Sr bevatten.
Nr. 07/13417
Mr Jörg
Zitting 20 januari 2009
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verzoeker wegens brandstichting en poging tot oplichting veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden.
2. Namens verzoeker hebben mr. Th.J. Kelder en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het ter zitting gevoerde verweer betrekking hebbende op feit 2 inhoudende dat het feit niet kan worden bewezenverklaard aangezien verzoeker niet in persoon betrokken is geweest bij het claimen van verzekeringsgelden.
4. Dat deze klacht werd geformuleerd is onbegrijpelijk: tot het bewijs is gebezigd:
- de verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 9) inhoudende dat hij, verzoeker, de schade bij zijn tussenpersoon heeft gemeld; en
- de verklaring van getuige [betrokkene 3] (bewijsmiddel 8) werkzaam bij de verzekeringsmaatschappij Nationale Nederlanden inhoudende dat verzoeker de schade heeft geclaimd en dat verzoeker meermalen zowel mondeling als schriftelijk bij Nationale Nederlanden er op aan heeft aangedrongen de schade aan de inventaris te vergoeden.
5. Het middel faalt.
6. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat gemeen gevaar voor goederen te duchten was, aangezien verzoeker zelf de eigenaar was van de sportschool.
7. De stellers van het middel beroepen zich op het arrest HR 20 oktober 1992, NJ 1993, 140 m.nt. Kn, in welk arrest is bepaald dat in geval van een bewezenverklaring van brandstichting(1) de omstandigheid dat slechts gevaar te duchten was voor zaken die uitsluitend aan de verdachte toekwamen een veroordeling wegens (uitlokking tot) brandstichting in de weg staat.
8. Dit verweer kan in cassatie niet voor het eerst worden gevoerd aangezien voor de beoordeling daarvan vaststellingen van feitelijke aard zijn vereist. Uit de processtukken blijkt niet zonder meer dat verzoeker als enig eigenaar heeft te gelden. Hij heeft immers zelf aangevoerd dat de besloten vennootschap [A] B.V. de huurster was van het pand en de exploitante van de sportschool. Bestuurders van [A] B.V. waren, zoals door de verdediging gesteld, [betrokkene 5] en [betrokkene 6]. Kortom het verweer dat verzoeker heeft te gelden als de enige persoon aan wie het pand en de gehele inventaris toebehoren - hetgeen een veroordeling wegens brandstichting in de weg zou staan - had in feitelijke aanleg gevoerd moeten worden. Nu dat niet is gebeurd kan het middel in cassatie niet meer slagen.
9. Het derde middel klaagt over het bewijs van het bewezenverklaarde levensgevaar voor een ander of anderen. Daartoe wordt door het middel aangevoerd dat blijkens de bijzondere overweging het hof in het bijzonder heeft gedacht aan het gevaar dat de brandweerlieden liepen en dat voor het overige uit de bewijsmiddelen juist blijkt dat is gewacht tot iedereen uit het pand weg was alvorens de brand te stichten.
10. Het middel doelt op de volgende door het hof gebezigde overweging:
"Onder "de (directe) omgeving van voornoemd sportcentrum" verstaat het hof tevens ruimten gelegen boven, onder en/of naast het sportcentrum [A] die geen deel uitmaakten van dat sportcentrum, maar wel deel uitmaakten van het totale complex. In die ruimten waren, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, ten tijde van de brand brandweerlieden aanwezig."
11. Het gaat mij te ver om uit bovenstaande overweging de conclusie te trekken dat het hof ten aanzien van het gevaarzettend karakter slechts heeft gedacht aan het gevaar dat de brandweerlieden hebben gelopen. Uit de tot het bewijs gebezigde passage dat [betrokkene 1] heeft gewacht met de daadwerkelijke brandstichting tot iedereen uit het pand was, kan mijns inziens juist worden afgeleid dat verzoeker en zijn mededaders zich bewust waren van het gevaar dat andere personen liepen. Voor een bewezenverklaring van brandstichting met levensgevaar voor een ander is niet van belang dat er feitelijk iemand in belendende ruimten van het in brand gestoken pand aanwezig was, maar of er door de (kwaliteit van de) brandstichting levensgevaar te duchten, te vrezen was. Dat is immers veelal de reden dat brandweerlieden zich in brandende panden begeven: om te zien of zich daar nog personen bevinden. Het doet er niet toe of zij daar rechtmatig dan wel zonder recht of titel - bijvoorbeeld op zoek naar een verwarmde slaapplaats of om geheel andere redenen - bivakkeren. De kans dat een daarvoor niet ongeschikt pand daadwerkelijk een mens herbergt is mijns inziens voldoende voor het mogen aannemen van "levensgevaar voor een ander" indien dat pand in brand wordt gestoken. Zie ook Boek/De Lange in T&C Sr, 7e, aant. 10e op art. 157. De omstandigheid dat de feitelijke brandstichter [betrokkene 1] heeft gewacht tot de lichten in het pand gedoofd waren behoeft niet te betekenen dat er ook niemand meer in het pand aanwezig was. Hoe gevaarlijk de brandstichting was blijkt ook uit het feit dat [betrokkene 1] zelf is overvallen door de heftigheid van de brand en ook zelf groot gevaar heeft gelopen en ernstig verwond is geraakt. Hij is echter niet de in het wetsartikel bedoelde "ander". Uit de bewijsmiddelen kan dus genoegzaam worden afgeleid dat de brand levensgevaar voor personen teweeg heeft gebracht.
12. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
13. Het vierde middel klaagt over de kwalificatie van feit 2.
14. De bewezenverklaring van feit 2 luidt dat:
"hij in of omstreeks de periode van 28 oktober 2005 tot en met 21 februari 2006 in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om -ten nadele van de verzekeraar Nationale Nederlanden- zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door brand te stichten in enig tegen brandgevaar verzekerd goed, te weten in/aan een bedrijfspand (gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats])(waarin gevestigd [A]) en de daarin aanwezige bedrijfsinventaris, voornoemde verzekeraar te bewegen tot uitkering van verzekeringsgelden, met vorenomschreven oogmerk- zakelijk weergegeven -(na voornoemde brand te hebben gesticht), bij voornoemde verzekeraar een schademelding heeft gedaan en al dan niet middels zijn raadsman de verzekeringsmaatschappij tot vergoeding van de schade heeft aangesproken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
15. Dit feit is door het hof gekwalificeerd als poging tot oplichting. Aanhaling van de artikelen 45 en 326 (oud) Sr is hiermee in overeenstemming. De tenlastelegging is niet helder op hetzij artikel 326 dan wel art. 328 Sr afgestemd. Er ontbreken de gebruikelijke termen als listige kunstgreep en samenweefsel van verdichtsels indien gedoeld wordt op art. 326, terwijl de gedraging van art. 328 (brandstichting) niet de kern van de tenlastelegging is. Nu is opneming van de oplichtingsmiddelen niet sacrosanct, aangezien het toelaatbaar is dat in de feitelijke omschrijving van het tenlastegelegde de inhoud van die wettelijke termen wordt teruggevonden. In casu is zeker sprake van een listige kunstgreep in het kader van een samenweefsel van verdichtsels, namelijk de brandstichting in het kader van het leggen van een verzekeringsclaim. De brandstichting op zichzelf is geen middel waarmee de oplichting kan slagen; daarvoor is een claim nodig. Dat die claim is gedaan staat wel vast, maar onder de bewijsmiddelen ontbreekt het schadeformulier, waarin de gelogen oorzaak van de brand wordt omschreven. Ook de bewijsmiddelen 8 en 9 geven niet de door verzoeker gelogen oorzaak van de brand weer. Slechts: dat de claim is gedaan en dat op uitbetaling is aangedrongen. Het samenweefsel van verdichtsels komt zodoende niet in de bewijsmiddelen uit de verf.
16. Op andere grond dan in het middel wordt aangevoerd slaagt het middel.
17. Het vijfde middel klaagt over de bewezenverklaarde vezekeringsbrandstichting (feit 2). Uit de bewijsmiddelen zou niet genoegzaam kunnen blijken dat verzoeker zelf brand heeft gesticht.
18. De stelling dat uit de bewijsmiddelen zou moeten blijken dat verzoeker zelf de brand heeft gesticht, is een stelling die geen steun vindt in het recht. Uit de bewijsmiddelen kan genoegzaam blijken dat verzoeker als medepleger brand heeft gesticht en heeft getracht verzekeringsgelden te innen. Bij strafbaarstelling van art. 328 Sr is niet vereist dat in de tenlastelegging en de bewezenverklaring tot uitdrukking zou worden gebracht in welke deelnemingsvorm verzoeker de brand heeft gesticht. Het middel kan niet slagen.
19. Het zesde middel houdt in dat het hof ten onrechte de feiten 1 en 2 heeft beschouwd als een meerdaadse samenloop in plaats van een eendaadse samenloop.
20. Het middel faalt. Oplichting en brandstichting verhouden zich niet als eendaadse samenloop tot elkaar gelet op de wezenlijk uiteenlopende strekking van beide bepalingen.
21. De vijfde middel slaagt; de overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van het onder 2 bewezene en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Den Bosch, teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In de aangehaalde zaak betrof het uitlokking van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.