Vgl. HR 13 mei 1986, NJ 1987, 277. Het Hof verwees in de strafmotivering naar de wetgeving waarbij het strafmaximum na het plegen van het feit was verhoogd. Mits de rechter binnen de grenzen van het ten tijde van het plegen van delict geldende strafmaximum blijft, is dit niet in strijd met enige rechtsregel.
HR, 11-05-2010, nr. 07/12188
ECLI:NL:HR:2010:BL6678
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-05-2010
- Zaaknummer
07/12188
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BL6678
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL6678, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL6678
ECLI:NL:PHR:2010:BL6678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL6678
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2010
11 mei 2010
Strafkamer
nr. 07/12188
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 augustus 2007, nummer 23/003333-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover onder de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 300 Sr is vermeld, tot het alsnog vermelden van art. 300 (oud) Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift en tot vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase
is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 21 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de toepassing van art. 300 Sr nader had moeten motiveren nu die bepaling na het plegen van het feit is gewijzigd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 9 juli 2003 te Amsterdam opzettelijk mishandelend zijn zoon, [slachtoffer], met kracht meermalen met een stok heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
3.2.3. Bij wet van 22 december 2005 (Stb. 2006,11), in werking getreden op 1 februari 2006, is art. 300 Sr gewijzigd, waarbij het strafmaximum is verhoogd van twee naar drie jaren.
3.3. Het Hof had art. 300 (oud) Sr in plaats van art. 300 Sr dienen te vermelden als wettelijke bepaling waarop de strafoplegging mede is gebaseerd. Nu er gelet op de opgelegde straf geen grond is om aan te nemen dat het Hof bij de oplegging van de straf is uitgegaan van het in art. 300 Sr voorziene strafmaximum van drie jaren, berust de aanhaling van die bepaling - in plaats van art. 300 (oud) Sr - op een kennelijke vergissing. De Hoge Raad zal het bestreden arrest in zoverre verbeteren. Daarmee komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover daarbij als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf berust art. 300 Sr is vermeld;
vermeldt als wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging mede berust art. 300 (oud) Sr;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 mei 2010.
Conclusie 02‑03‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ‘Mishandeling, begaan tegen zijn kind’ veroordeeld tot 30 dagen gevangenisstraf, waarvan 21 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar, met aftrek.
2.
Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
4.
Het middel is terecht voorgesteld. Namens verdachte is op 21 augustus 2007 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn eerst op 26 augustus 2008 bij de Hoge Raad ingekomen, meer dan een jaar na het instellen van het cassatieberoep.
5.
Naar aanleiding van het middel merk ik voorts op dat de Hoge Raad ook niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen. Die twee-jaar-termijn is immers op 21 augustus 2009 verlopen.
6.
Gelet echter op de hoogte van de opgelegde straf meen ik dat de Hoge Raad kan volstaan met de vaststelling van de overschrijding.
7.
Het tweede middel klaagt dat het Hof art. 300 Sr heeft toegepast, terwijl dit artikel na het plegen van het feit ten aanzien van de strafmaat is gewijzigd, in de zin dat de maximumstraf is verhoogd. Het Hof heeft nagelaten te motiveren waarom het dit nieuwe artikel 300 Sr heeft toegepast.
8.
In zijn arrest heeft het Hof onder de toepasselijke wettelijke artikelen onder meer art. 300 Sr aangehaald. Uit het niet vermelden van de toevoeging ‘(oud)’ leidt de steller van het middel af dat het Hof derhalve het op dat moment geldende art. 300 Sr heeft toegepast, welk artikel ingevolge de wijziging bij de Wet herijking strafmaxima van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, een hoger strafmaximum bevat dan art. 300 (oud) Sr, namelijk maximaal drie jaar gevangenisstraf in plaats van twee jaar gevangenisstraf. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof had moeten motiveren waarom het aanleiding heeft gevonden de nieuwe bepaling toe te passen.
9.
Het middel is terecht voorgesteld. Voor de opgelegde straf is dit niet van betekenis nu de door het Hof opgelegde straf van 30 dagen gevangenisstraf waarvan 21 dagen voorwaardelijk, ruim onder het strafmaximum van art. 300 (oud) Sr ligt.1.
10.
Overigens meen ik dat het Hof bij de oplegging van de straf niet is uitgegaan van het inmiddels hogere strafmaximum. De wet waarbij het nieuwe strafmaximum (drie in plaats van twee jaar) is gesteld is op 1 februari 2006 in werking getreden. Het vonnis van de Politierechter dateert van 25 november 2003. De Politierechter heeft de straf dus gebaseerd op het oude strafmaximum van twee jaar. Uit de omstandigheid dat het Hof dezelfde straf heeft opgelegd als de Politierechter, zij het met een kortere proeftijd, welke straf er feitelijk op neer komt dat verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer hoeft te ondergaan kan worden afgeleid dat het Hof bij de strafoplegging geen hoger strafmaximum voor ogen stond. De Hoge Raad kan met toepassing van artikel 441 Sv volstaan met de aanhaling van artikel 300 Sr te verbeteren.2.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover onder de toepasselijke wettelijke voorschriften artikel 300 Sr is vermeld, tot het alsnog vermelden van artikel 300 (oud) Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift en tot vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2010
Zie bijvoorbeeld HR 17 februari 1998, NJ 1998, 447.