Zie p. 2 van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2012; rov. 6 van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 5 juni 2013.
HR, 02-05-2014, nr. 13/04255
ECLI:NL:HR:2014:1063, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-05-2014
- Zaaknummer
13/04255
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Staatsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1063, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑05‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:183, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:1706, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2014:183, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1063, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑09‑2013
- Wetingang
art. 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 6a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 7 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 8 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 10 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 11 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 12 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 13 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 14 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 99 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 262 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 269 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 38 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden; art. 40 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden
- Vindplaatsen
NJ 2014/468 met annotatie van Th.M. de Boer
JBPr 2017/60 met annotatie van mr. H.W. Wiersma
NTHR 2014, afl. 4, p. 206
PFR-Updates.nl 2014-0129
JBPr 2017/60 met annotatie van mr. H.W. Wiersma
Uitspraak 02‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Interregionaal recht. Rechtsmacht. Verzoek vader tot wijziging kinderalimentatie. Moeder en kind wonen op Curaçao. Dient bij de vaststelling bevoegdheid i.g.v. privaatrechtelijke zaken van interregionale aard bij gebreke van rijkswet aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen van het IPR? Geldt hetzelfde voor BES-eilanden? HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454. Dient eerst te worden onderzocht of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan in EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen alvorens art. 1-14 Rv overeenkomstig wordt toegepast? Kan uit overeenkomstige toepassing van art. 10 Rv de rechtsmacht ook voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van bevoegde rechter? Geldt dat ook voor art. 99-110 en 262-270 Rv? Overeenkomstige toepassing art. 8 Alimentatieverordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)? Kan zich in interregionaal verband een uitzondering voordoen, bedoeld in art. 8 lid 2 onder d Alimentatieverordening? Art. 40 Statuut. HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403, en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50.
Partij(en)
2 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04255
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J.G. Schroeder,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 11-6867 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.116.495/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 juni 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 21 maart 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw is de moeder van [de minderjarige] (hierna ‘de minderjarige’), die op [geboortedatum] 1997 op Curaçao is geboren. De man heeft de minderjarige in 2001 erkend.
(ii) De minderjarige verblijft bij de vrouw op Curaçao. De man woont in Nederland.
(iii) De vrouw, de man en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit.
(iv) Bij beschikking van 6 september 2001 heeft het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man met ingang van 1 maart 2001 maandelijks aan de Voogdijraad op Curaçao een bedrag van Nafl. 200,-- dient te betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Blijkens deze beschikking verbleef de minderjarige destijds bij de vrouw, door wie hij werd verzorgd en opgevoed, en woonde de vrouw toentertijd op Curaçao.
3.2
In het onderhavige geding heeft de man, bij op 31 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift, verzocht om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking – de door hem verschuldigde kinderalimentatie op nihil te bepalen, zo mogelijk met terugwerkende kracht. Daartoe heeft de man aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor die beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw heeft verweer gevoerd en in dat verband betoogd dat de rechtbank niet bevoegd is om van het verzoek van de man kennis te nemen.
3.3.1
Ten aanzien van haar bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek van de man heeft de rechtbank als volgt overwogen:
‘Interregionale bevoegdheid
(…)
De man is woonachtig in Amsterdam en de vrouw is woonachtig op Curaçao. Gelet op het feit dat de vrouw in één van de overzeese gebieden woonachtig is, betreft het hier een zaak met een interregionaal karakter.
Nu geschreven regels van interregionaal privaatrecht van het Koninkrijk ontbreken, zal de rechtbank voor wat betreft haar rechtsmacht naar analogie aansluiting zoeken bij de regeling van de internationale bevoegdheid van afdeling 1 van titel 1 (artikel 1-14) van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Absolute bevoegdheid
Nu verzoeker zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 265 Rv is in zaken betreffende minderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. De woonplaats van een minderjarige is een zogeheten afgeleide woonplaats, hetgeen wil zeggen dat de minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent, in casu de vrouw. Nu geen sprake is van een woonplaats in Nederland van degene die het gezag over de minderjarigen uitoefent, alsmede van een (eigen) werkelijk verblijf van de minderjarigen, komt op voet van artikel 269 Rv de rechter te ‘s-Gravenhage relatieve bevoegdheid toe.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat artikel 269 Rv niet van toepassing is aangezien er naar haar mening wel een andere rechter bevoegd is in het Koninkrijk.
De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 265 Rv spreekt van ‘bij gebreke van een woonplaats in Nederland’. De stelling dat in dezen voor ‘Nederland’ moet worden gelezen ‘het Koninkrijk der Nederlanden’, vindt geen steun in het recht.’
3.3.2
De rechtbank heeft – met wijziging in zoverre van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking – de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bepaald op nihil met ingang van 1 december 2003 tot en met 31 december 2010, op € 14,-- per maand met ingang van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012, en op € 27,-- per maand met ingang van 1 januari 2012. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat uit haar beslissing geen terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man voortvloeit.
3.4.1
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
3.4.2
Ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek van de man heeft het hof als volgt overwogen:
‘7. Voor de beantwoording van de vraag of in een zaak als de onderhavige de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, kan niet worden teruggegrepen op verdragen en evenmin op Europese regelgeving. Relevante Koninkrijkswetgeving ontbreekt. De sedert 2002 geldende artikelen 1 t/m 14 Rv zijn niet van toepassing. De in die artikelen opgenomen bepalingen hebben blijkens de wetsgeschiedenis (MvT) uitsluitend betrekking op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter en uitdrukkelijk geen betrekking op interregionale betrekkingen of zaken. Uit deze wetsgeschiedenis laat zich aldus afleiden dat met de invoering van de genoemde bepalingen niet beoogd is te breken met het voorheen in interregionale zaken geldende recht. Op grond daarvan ligt een analoge toepassing van de artikelen 1 t/m 14 Rv op interregionale zaken dan ook niet voor de hand. De rechtsmachtkwestie in de onderhavige zaak betreft derhalve geen internationale maar een interregionale zaak.
8. Bij gebreke van enig andere wettelijke houvast dient voor de interregionale rechtsmacht (als vanouds) te worden aangeknoopt bij de regeling van de relatieve competentie van de rechter en wel aldus dat aangenomen moet worden dat de regeling van de relatieve competentie tevens de basis vormt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (distributie is attributie). De uitdrukkelijke afschaffing van deze regel voor internationale zaken in 2002 heeft geen gevolgen voor de vaststelling van de interregionale rechtsmacht.
9. Volgens artikel 265 Rv dienen zaken betreffende minderjarigen behandeld te worden door de rechter van de woon- of verblijfplaats van de minderjarige. De minderjarige heeft in dit geval echter in Nederland woon- noch verblijfplaats. De stelling dat in deze voor ‘Nederland’ moet worden gelezen ‘het Koninkrijk der Nederlanden’, vindt geen steun in het recht. Voor de relatieve bevoegdheid geldt dan artikel 269 Rv dat als bevoegde rechter de rechter te ‘s-Gravenhage aanwijst. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter is hiermee gegeven.’
3.5
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man.
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.6.1
Op grond van art. 38 lid 3 Statuut voor het Koninkrijk (hierna: Statuut) kunnen bij rijkswet regels worden gesteld omtrent privaatrechtelijke onderwerpen van interregionale aard, indien omtrent deze regels overeenstemming tussen de regeringen van de betrokken landen bestaat. Een regeling bij rijkswet van de rechterlijke bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard is tot op heden niet tot stand gebracht. Bij gebreke van een dergelijke regeling dient de rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk (hierna: het Rijk in Europa) evenals de rechter in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijn bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard te bepalen door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij hetgeen, naar het inzicht van de wetgever van het desbetreffende deel van het Koninkrijk, ter zake geldt op het nauw verwante terrein van het internationaal privaatrecht. Gelet op de in art. 1 lid 2 Statuut vermelde omstandigheden, dienen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in dit opzicht op één lijn te worden gesteld met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zodat het hiervoor overwogene van overeenkomstige toepassing is op de rechter op die eilanden. Dienovereenkomstig zullen Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba hierna gezamenlijk worden aangeduid als het Caraïbische deel van het Koninkrijk.
De hiervoor bedoelde overeenkomstige toepassing van de regels van internationaal privaatrecht op gevallen van interregionale aard is door de Hoge Raad reeds aanvaard ten aanzien van het conflictenrecht (vgl. HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421, en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454). Zulks strookt ook met de opvatting van de minister van Justitie, die bij de totstandkoming van Boek 10 BW ervan heeft afgezien om een afzonderlijke regeling van het interregionaal privaatrecht op te stellen, maar – onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rechtspraak – heeft opgemerkt dat dit niet wegneemt dat in een concreet geval de bepalingen van internationaal privaatrecht van Boek 10 BW voor analogische toepassing op gevallen van interregionale aard in aanmerking kunnen komen (zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 3).
3.6.2
Het vorenstaande brengt mee dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht.
In dit verband is van belang dat de rechter in het Rijk in Europa, mede gelet op de voorrang van verdragen en EU-verordeningen ten opzichte van het nationale recht (vgl. art. 1 Rv), is gehouden om eerst te onderzoeken of in een geval van interregionale aard overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien blijkt dat dergelijke verdragsrechtelijke of Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de rechter in het Rijk in Europa zijn rechtsmacht in een geval van interregionale aard te bepalen met overeenkomstige toepassing van de art. 1-14 Rv. Aan dit laatste staat niet in de weg – anders dan het hof in rov. 7 heeft overwogen – de enkele opmerking in de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de art. 1-14 Rv dat deze bepalingen geen betrekking hebben op interregionale betrekkingen of zaken (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 77).
Ten slotte verdient opmerking dat langs de weg van overeenkomstige toepassing van art. 10 Rv (de regel ‘distributie bepaalt attributie’) rechtsmacht in een geval van interregionale aard ook kan voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter, ongeacht of deze wettelijke bepalingen zijn opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of in andere wetgeving. Onder de hier bedoelde wettelijke bepalingen zijn volgens art. 10 Rv evenwel niet de art. 99-110 en 262-270 Rv begrepen, anders dan het hof in rov. 9 kennelijk (met betrekking tot art. 269 Rv) tot uitgangspunt heeft genomen.
3.7.1
De onderhavige zaak betreft een verzoek van de man om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil te bepalen. Ingevolge hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, dient allereerst te worden onderzocht of ten behoeve van de rechtsmacht van de rechter in het Rijk in Europa om van dit verzoek kennis te nemen, overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)).
In de eerste plaats verdient opmerking dat, voor zover hier van belang, de Alimentatieverordening met ingang van 18 juni 2011 van toepassing is geworden (art. 76), en van toepassing is op (onder meer) procedures die zijn ingesteld na die datum (art. 75 lid 1). De man heeft het onderhavige geding aanhangig gemaakt bij op 31 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift (zie hiervoor in 3.2). Dit betekent dat de temporele reikwijdte van de Alimentatieverordening niet in de weg staat aan overeenkomstige toepassing van de daarin vervatte bevoegdheidsbepalingen in het onderhavige geval.
In de tweede plaats is van belang dat de Alimentatieverordening van toepassing is op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap (art. 1 lid 1). Nu de man verzoekt om nihilstelling van het levensonderhoud dat hij is verschuldigd jegens de door hem erkende minderjarige, belet de materiële reikwijdte van de Alimentatieverordening evenmin de hier bedoelde overeenkomstige toepassing.
In de derde plaats zij erop gewezen dat de formele reikwijdte van Hoofdstuk II Alimentatieverordening aldus is afgebakend dat de in dit hoofdstuk opgenomen bevoegdheidsbepalingen (art. 3-14) van toepassing zijn ongeacht of de verweerder zijn woonplaats heeft in een lidstaat dan wel in een derde staat. Blijkens punt 15 van de considerans van de Alimentatieverordening is het feit dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, geen reden om de toepassing van de in de Alimentatieverordening neergelegde Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen uit te sluiten, en is in de Alimentatieverordening geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht opgenomen. Een en ander betekent dat de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening geheel in de plaats zijn getreden van de art. 3 en 4 Rv, voor zover laatstgenoemde bepalingen zien op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zaken betreffende levensonderhoud, en dat aan de art. 3 en 4 Rv in zoverre geen toepassing meer kan worden gegeven. Deze verhouding tussen de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening enerzijds en de art. 3 en 4 Rv anderzijds brengt mee dat in een geval van interregionale aard als het onderhavige eerst moet worden onderzocht of de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening zich voor overeenkomstige toepassing lenen. Slechts indien blijkt dat dit laatste niet mogelijk is, is er grond voor overeenkomstige toepassing van de art. 3 en 4 Rv.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ten behoeve van de rechtsmacht van de rechter in het Rijk in Europa om kennis te nemen van het onderhavige verzoek, eerst moet worden onderzocht of de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening zich lenen voor overeenkomstige toepassing.
3.7.2
Voor zover hier van belang bepaalt art. 8 lid 1 Alimentatieverordening dat indien in een lidstaat (of in een derde staat als in die bepaling bedoeld) waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, een beslissing inzake een onderhoudsverplichting is gegeven, de onderhoudsplichtige niet in een andere lidstaat een procedure aanhangig kan maken om die beslissing te wijzigen of een nieuwe beslissing te verkrijgen zolang de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats behoudt in de staat waar de beslissing is gegeven. Aldus beperkt art. 8 lid 1 de rechterlijke bevoegdheid die in beginsel voortvloeit uit de art. 3-7 Alimentatieverordening. Slechts in de gevallen die limitatief worden opgesomd in art. 8 lid 2 Alimentatieverordening, is de regel van art. 8 lid 1 niet van toepassing, en kan alsnog gevolg toekomen aan de bevoegdheidsbepalingen van de art. 3-7.
Blijkens punt 17 van de considerans van de Alimentatieverordening is met art. 8 beoogd te bepalen dat de onderhoudsplichtige, behoudens specifieke omstandigheden, een procedure tot wijziging van een bestaande onderhoudsbeslissing of tot verkrijging van een nieuwe beslissing alleen aanhangig kan maken in de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats had toen de beslissing werd gegeven en waar hij nog steeds gewoonlijk verblijft. Een soortgelijke bescherming van de belangen van de onderhoudsgerechtigde op het vlak van de rechterlijke bevoegdheid ligt overigens ook ten grondslag aan de art. 3-7 Alimentatieverordening, zo blijkt uit punt 15 van de considerans.
Het bepaalde in art. 8 Alimentatieverordening leent zich voor overeenkomstige toepassing in een geval van interregionale aard als het onderhavige. Er is immers – bij gebreke van een andersluidende interregionale koninkrijksregeling – geen grond om in interregionale gevallen de belangen van de onderhoudsgerechtigde op het vlak van de rechterlijke bevoegdheid minder vergaand te beschermen dan in internationale gevallen, waarop art. 8 Alimentatieverordening rechtstreeks van toepassing is.
3.7.3
Overeenkomstige toepassing van art. 8 lid 1 Alimentatieverordening leidt tot het uitgangspunt dat de rechter in het Rijk in Europa niet bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek van de onderhoudsplichtige dat strekt tot wijziging van een beslissing inzake een onderhoudsverplichting, indien deze beslissing is gegeven door de rechter in het Caraïbische deel van het Koninkrijk waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats had toen die beslissing werd gegeven, zolang de onderhoudsgerechtigde aldaar zijn gewone verblijfplaats behoudt. Alsdan zal de onderhoudsplichtige zijn verzoek aanhangig moeten maken bij de rechter in het Caraïbische deel van het Koninkrijk die de oorspronkelijke beslissing heeft gegeven.
Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt in situaties die op één lijn kunnen worden gesteld met de gevallen genoemd in art. 8 lid 2 Alimentatieverordening, te weten (kort gezegd): forumkeuze door partijen (onder a), bevoegdheid gebaseerd op de verschijning van de onderhoudsgerechtigde (onder b), onmogelijkheid om in de staat van herkomst van de beslissing een bevoegde rechter te adiëren (onder c), dan wel onmogelijkheid om een in de staat van herkomst gegeven beslissing te erkennen of uitvoerbaar te verklaren (onder d). In dit verband verdient opmerking dat laatstgenoemde uitzondering zich in een geval van interregionale aard niet kan voordoen, nu krachtens art. 40 Statuut vonnissen die door de rechter in enig deel van het Koninkrijk zijn gewezen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Art. 40 Statuut, dat zowel op vonnissen als beschikkingen ziet, berust op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken als één rechtsgebied moet worden beschouwd, en brengt naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook wat betreft bindende kracht en bewijskracht (vgl. HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403, en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50).
3.7.4
Het hiervoor in 3.7.3 genoemde uitgangspunt, dat voortvloeit uit overeenkomstige toepassing van art. 8 lid 1 Alimentatieverordening, brengt in het onderhavige geval mee dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil te bepalen. Uit die beschikking blijkt immers dat deze is gegeven toen de vrouw haar gewone verblijfplaats op Curaçao had, terwijl zij (met de minderjarige) daar nog verbleef toen de man de onderhavige procedure aanhangig maakte.
Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat zich in het onderhavige geval niet een situatie voordoet die op één lijn kan worden gesteld met de gevallen genoemd in art. 8 lid 2, aanhef en onder a-c, Alimentatieverordening.
3.7.5
Aldus slaagt de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man.
3.8
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de beschikkingen van de rechtbank en het hof te vernietigen en alsnog te bepalen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van de man.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 5 juni 2013, alsmede de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2012;
bepaalt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van de man.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 mei 2014.
Conclusie 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Interregionaal recht. Rechtsmacht. Verzoek vader tot wijziging kinderalimentatie. Moeder en kind wonen op Curaçao. Dient bij de vaststelling bevoegdheid i.g.v. privaatrechtelijke zaken van interregionale aard bij gebreke van rijkswet aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen van het IPR? Geldt hetzelfde voor BES-eilanden? HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454. Dient eerst te worden onderzocht of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan in EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen alvorens art. 1-14 Rv overeenkomstig wordt toegepast? Kan uit overeenkomstige toepassing van art. 10 Rv de rechtsmacht ook voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van bevoegde rechter? Geldt dat ook voor art. 99-110 en 262-270 Rv? Overeenkomstige toepassing art. 8 Alimentatieverordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)? Kan zich in interregionaal verband een uitzondering voordoen, bedoeld in art. 8 lid 2 onder d Alimentatieverordening? Art. 40 Statuut. HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403, en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50.
Partij(en)
13/04255
Mr. P. Vlas
Zitting, 7 maart 2014
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
In deze interregionale alimentatiezaak komt de vraag aan de orde op welke wijze de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden bepaald. Geldt voor het vaststellen van de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter nog de regel ‘distributie bepaalt attributie’ of dient de interregionale bevoegdheid te worden vastgesteld aan de hand van een analoge toepassing van de thans in het (commune) Nederlandse internationaal bevoegdheidsrecht geldende regels (art. 1 t/m 14 Rv)?
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de relevante feiten als volgt.1.Uit de vrouw is op [geboortedatum] 1997 te Curaçao geboren [de minderjarige]. De minderjarige verblijft bij de moeder op Curaçao. De man woont in Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Bij beschikking van 6 september 2001 heeft het Gerecht van eerste aanleg van de Nederlandse Antillen te Curaçao bepaald, voor zover van belang, dat de man met ingang van 1 maart 2001 maandelijks aan de Voogdijraad op Curaçao een bedrag van Nafl. 200,- dient te betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
1.3
Op verzoek van de man heeft de rechtbank ’s-Gravenhage bij beschikking van 31 augustus 2012 de kinderalimentatie gewijzigd en met toepassing van het recht van de Nederlandse Antillen vastgesteld op nihil voor de periode 1 december 2003 tot en met 31 december 2010, op € 14,- per maand voor de periode 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 en op € 27,- per maand met ingang van 1 januari 2012. Over haar interregionale en relatieve bevoegdheid heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
‘De man is woonachtig in Amsterdam en de vrouw is woonachtig op Curaçao. Gelet op het feit dat de vrouw in één van de overzeese gebieden woonachtig is, betreft het hier een zaak met een interregionaal karakter.
Nu geschreven regels van interregionaal privaatrecht van het Koninkrijk ontbreken, zal de rechtbank voor wat betreft haar rechtsmacht naar analogie aansluiting zoeken bij de regeling van de internationale bevoegdheid van afdeling 1 van titel 1 (artikel 1-14) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
Absolute bevoegdheid
Nu verzoeker zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Relatieve bevoegdheid
(…) Nu geen sprake is van een woonplaats in Nederland van degene die het gezag over de minderjarige uitoefent, alsmede van een (eigen) werkelijk verblijf van de minderjarige, komt op de voet van artikel 269 Rv de rechter te ’s-Gravenhage relatieve bevoegdheid toe. (…)’.2.
1.4
Bij beschikking van 5 juni 2013 heeft het hof Den Haag de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Anders dan de rechtbank heeft het hof de rechtsmacht van de Nederlandse rechter gebaseerd op art. 269 Rv:
‘7. Voor de beantwoording van de vraag of in een zaak als de onderhavige de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, kan niet worden teruggegrepen op verdragen en evenmin op Europese regelgeving. Relevante Koninkrijkswetgeving ontbreekt. De sedert 2002 geldende artikelen 1 t/m 14 Rv zijn niet van toepassing. De in die artikelen opgenomen bepalingen hebben blijkens de wetsgeschiedenis (MvT) uitsluitend betrekking op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter en uitdrukkelijk geen betrekking op interregionale betrekkingen of zaken. Uit deze wetsgeschiedenis laat zich aldus afleiden dat met de invoering van de genoemde bepalingen niet beoogd is te breken met het voorheen in interregionale zaken geldende recht. Op grond daarvan ligt een analoge toepassing van de artikelen 1 t/m 14 Rv op interregionale zaken dan ook niet voor de hand. De rechtsmachtkwestie in de onderhavige zaak betreft derhalve geen internationale maar een interregionale zaak.
8. Bij gebreke van enig andere wettelijke houvast dient voor de interregionale rechtsmacht (als vanouds) te worden aangeknoopt bij de regeling van de relatieve competentie van de rechter en wel aldus dat aangenomen moet worden dat de regeling van de relatieve competentie tevens de basis vormt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (distributie is attributie). De uitdrukkelijke afschaffing van deze regel voor internationale zaken in 2002 heeft geen gevolgen voor de vaststelling van de interregionale rechtsmacht.
9. Volgens artikel 265 Rv dienen zaken betreffende minderjarigen behandeld te worden door de rechter van de woon- of verblijfplaats van de minderjarige. De minderjarige heeft in dit geval echter in Nederland woon- noch verblijfplaats. De stelling dat in deze voor “Nederland” moet worden gelezen “het Koninkrijk der Nederlanden”, vindt geen steun in het recht. Voor de relatieve bevoegdheid geldt dan artikel 269 Rv dat als bevoegde rechter de rechter te ’s-Gravenhage aanwijst. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter is hiermee gegeven’.
1.5
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel (onder nr. 7-9) klaagt dat het hof de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten onrechte heeft vastgesteld volgens de per 1 januari 2002 voor het bepalen van de internationale bevoegdheid in commune gevallen afgeschafte regel ‘distributie is attributie’. Begrijp ik het goed, dan wil het middel (onder nr. 9) betogen dat de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld had moeten worden door een analoge toepassing van de commune regeling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter neergelegd in art. 1 t/m 14 Rv. Toepassing van deze regeling zou, zo lees ik het middel, geen interregionale bevoegdheid voor de Nederlandse rechter opleveren. Voorts klaagt het middel dat het hof heeft miskend dat het voor de vrouw en haar kind – die nimmer in Nederland hebben gewoond – zeer bezwaarlijk is om in Nederland te moeten procederen in verband met kosten, afstand, taalproblemen, onbekendheid met materieel recht en procesrecht in Nederland.
2.2
In deze zaak is sprake van een interregionale rechtsverhouding waarbij verschillende delen van het Koninkrijk der Nederlanden zijn betrokken: de vrouw en de minderjarige wonen op Curaçao, de man heeft in Nederland zijn woonplaats.3.Binnen het Koninkrijk der Nederlanden bestaan voor de toepassing van het interregionaal bevoegdheidsrecht twee jurisdicties: dat van Nederland (het Rijk in Europa) en dat van de landen en gebieden in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Wat het Caribisch deel betreft gelden immers Curaçao, Aruba, Sint Maarten en de eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES) als één rechtsgebied met dezelfde rechterlijke organisatie. De vraag welke rechter van welk Caribisch deel van het Koninkrijk bevoegd is, wordt binnen dit Caribisch deel bepaald aan de hand van de regels inzake relatieve competentie van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dit in het desbetreffende land of gebied van het Caribisch deel van het Koninkrijk geldt.4.Geschreven regels ter bepaling van de interregionale bevoegdheid van de rechter ontbreken in het Koninkrijk. Nu dergelijke geschreven regels ontbreken, zal de Nederlandse rechter zijn interregionale bevoegdheid kunnen bepalen door hetzij de commune bevoegdheidsregeling voor internationale gevallen in art. 1 t/m 14 Rv analoog toe te passen, hetzij de regel ‘distributie bepaalt attributie’ toe te passen en aansluiting te zoeken bij de regels inzake de relatieve competentie zoals deze voor de verzoekschriftprocedure zijn neergelegd in art. 262 e.v. Rv.
2.3
Het hof heeft gekozen voor de laatste opvatting en heeft de regel ‘distributie bepaalt attributie’ toegepast.5.Bij gebreke van enig ander wettelijk houvast dient voor de interregionale rechtsmacht te worden aangeknoopt bij de regeling van de relatieve competentie van de rechter en wel aldus dat de regeling van de relatieve competentie tevens de basis vormt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, aldus rov. 8 van de bestreden beschikking. Deze opvatting is terug te voeren op de regel ‘distributie bepaalt attributie’ die tot 1 januari 2002 ten grondslag heeft gelegen aan het Nederlandse commune bevoegdheidsrecht in internationale zaken: was de Nederlandse rechter relatief bevoegd op grond van een bepaling inzake de relatieve competentie uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dan was hij daarmee tevens internationaal bevoegd. Deze regel heeft sedert HR 24 december 1915, NJ 1916/417 in ons commune internationaal bevoegdheidsrecht gegolden6., maar is op 1 januari 2002 bij de invoering van Afdeling 1 van Titel 1 Rv verlaten. Handhaving van de regel ‘distributie bepaalt attributie’ voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen, zoals het hof in de bestreden beschikking heeft gedaan, stuit op verschillende bezwaren en dient naar mijn mening te worden afgewezen. Ik licht dit als volgt toe.
2.4
De wetgever heeft op 1 januari 2002 bij de invoering van de commune bevoegdheidsregeling in art. 1 t/m 14 Rv uitdrukkelijk afstand genomen van de regel ‘distributie bepaalt attributie’ als algemene grondslag voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale gevallen. De wetgever heeft dit als volgt gemotiveerd:
‘De regel “distributie bepaalt attributie” op dit terrein is verouderd en achterhaald. Verouderd is zij omdat deze regel is ontwikkeld in de rechtspraak in een periode waarin de rechtsmacht nog geen frequent probleem was en daarvoor dan ook nog geen wettelijke bepalingen bestonden. Bij gebreke van expliciete wettelijke bepalingen moest de rechtspraak voor de rechtsmacht noodgedwongen op impliciete wijze aansluiting zoeken bij de wel bestaande regels voor de relatieve bevoegdheid. (…) Achterhaald is die regel voorts omdat zij volgens moderne inzichten logica ontbeert. Het is, ook indien we afzien van toepasselijke verdragen, niet per se zo dat uit interne regels van relatieve bevoegdheid zonder meer de internationale bevoegdheid voortvloeit, kan voortvloeien of moet voortvloeien. In het moderne, gecompliceerde internationale rechtsverkeer is die gedachte te simpel en dus misleidend. Het wordt steeds duidelijker dat voor interne en internationale bevoegdheid veelal verschillende gezichtspunten gelden en ook moeten gelden. Het gaat deels om verschillende vragen. In een betrekkelijk klein land als Nederland dat bovendien goede communicatiemogelijkheden heeft, maakt het bijvoorbeeld meestal niet meer veel uit of de rechtbank in Groningen dan wel die in Rotterdam bevoegd is’.7.
2.5
De door de wetgever in de parlementaire geschiedenis genoemde bezwaren tegen de toepassing van de regel ‘distributie bepaalt attributie’ (kort gezegd: ‘verouderd’ en ‘achterhaald’ alsmede ‘te simpel en dus misleidend’) gelden eveneens voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen. De regel ‘distributie bepaalt attributie’ ontbeert logica ook in interregionale gevallen. Het gaat in interregionale gevallen die zich vanuit de ene jurisdictie (Nederland, het Rijk in Europa) voordoen in de verhouding tot de andere jurisdictie (het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden) niet om situaties die vergelijkbaar zijn met gevallen die zich binnen de rechtssfeer van Nederland (het Rijk in Europa) afspelen waarop de regels van relatieve competentie uit het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. De regels van interne relatieve competentie zijn, zeker na de grondige herziening van het burgerlijk procesrecht op 1 januari 2002, toegespitst op interne gevallen binnen Nederland (het Rijk in Europa) waarbij aanknopingspunten met het buitenland ontbreken. Het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden is strikt genomen geen “buitenland”, maar zulks neemt niet weg dat de Caribische landen en gebieden in geografisch opzicht ver van Nederland zijn verwijderd. Het ligt dan ook niet voor de hand de interne bevoegdheidsverdeling over de gerechten die wordt bewerkstelligd door de bepalingen van relatieve competentie, zoals deze binnen één jurisdictie gelden, van overeenkomstige toepassing te achten in interregionale gevallen tussen Nederland (het Rijk in Europa) enerzijds en de Caribische delen van het Koninkrijk anderzijds. Daarmee wordt miskend dat voor de toepassing van het burgerlijk procesrecht (het bevoegdheidsrecht incluis) sprake is van twee verschillende jurisdicties in het Koninkrijk der Nederlanden.
2.6
In art. 10 Rv is de regel ‘distributie bepaalt attributie’ weliswaar als vangnet voor het bepalen van de internationale bevoegdheid in commune gevallen gehandhaafd, maar deze bepaling heeft een beperkte reikwijdte. Uit art. 10 Rv volgt dat specifieke regelingen inzake de relatieve bevoegdheid buiten Afdeling 3 van Titel 2 Rv en Afdeling 2 van Titel 3 Rv een dubbele functie blijven behouden (te weten: distributie van relatieve bevoegdheid en attributie van rechtsmacht) voor zover door art. 1 t/m 14 Rv niet in rechtsmacht is voorzien en uit de specifieke bepaling zelf niet voortvloeit dat zij alleen op interne relatieve bevoegdheid betrekking heeft.8.Voorbeelden van relatieve bevoegdheidsbepalingen die op grond van art. 10 Rv tevens de commune rechtsmacht van de Nederlandse rechter scheppen zijn art. 629 Rv (geschillen inzake internationaal zeevervoer), art. 642a Rv (verzoek beperking redersaansprakelijkheid) en art. 985 Rv (bevoegdheid van de rechter van de plaats van tenuitvoerlegging voor de verlening van een exequatur).9.Van belang is dat de wetgever in art. 10 Rv de relatieve bevoegdheidsregels in Afdeling 3 van Titel 2 Rv en Afdeling 2 van Titel 3 Rv uitdrukkelijk heeft uitgesloten als grondslag voor de commune rechtsmacht op grond van de regel ‘distributie bepaalt attributie’. In de genoemde afdelingen komen relatieve bevoegdheidsbepalingen voor die, indien daaraan ook rechtsmacht zou worden ontleend, tot exorbitante rechtsmacht zouden kunnen leiden. Dat geldt in het bijzonder voor art. 109 en art. 269 Rv waarin voor dagvaardingszaken respectievelijk verzoekschriftzaken de rechter te ’s-Gravenhage bevoegd wordt verklaard wanneer geen bevoegdheid volgt uit de overige regels van relatieve competentie. De Nederlandse rechter zou op grond van deze bepalingen altijd rechtsmacht hebben, ook in gevallen waarin geen of summiere aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland bestaan, terwijl dat niet de bedoeling kan zijn. Reden waarom art. 109 en art. 269 Rv volgens de wetgever ‘uitsluitend een tot de intern-Nederlandse relatieve bevoegdheid beperkte dimensie (moeten) hebben’.10.Deze gezichtspunten gelden niet alleen voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale gevallen maar eveneens in interregionale gevallen die zich vanuit Nederland (het Rijk in Europa) voordoen in de verhouding tot het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Kortom, de regels inzake de relatieve competentie uit het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering lenen zich niet goed als grondslag voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen.
2.7
Handhaving van de regel ‘distributie is attributie’ als grondslag voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen moet op grond van het voorgaande naar mijn mening dan ook worden afgewezen. Mijn voorkeur gaat uit naar de reeds vermelde opvatting waarin de regeling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in art. 1 t/m 14 Rv analoog wordt toegepast op de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in interregionale gevallen.11.Hieraan doet niet af dat blijkens de parlementaire geschiedenis de regeling van de internationale bevoegdheid geen betrekking heeft op de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter.12.Dat de wetgever voor de interregionale bevoegdheid geen regeling heeft getroffen, betekent nog niet dat de leemte op dit punt niet zou kunnen worden opgevuld door aansluiting te zoeken bij hetgeen ter zake in Nederland geldt op het nauw verwante terrein van de internationale bevoegdheid. Deze oplossing sluit aan bij die welke door Uw Raad is gekozen voor het conflictenrecht in interregionale gevallen.13.Ook de wetgever staat een analoge toepassing van het conflictenrecht in interregionale gevallen voor. Bij de codificatie van het conflictenrecht in Boek 10 BW heeft de wetgever niet voorzien in een afzonderlijke regeling inzake het interregionale privaatrecht, maar dat neemt volgens de parlementaire geschiedenis niet weg ‘dat in een concreet geval de bepalingen van Boek 10 voor analogische toepassing in aanmerking kunnen komen’.14.Wat voor het conflictenrecht geldt, zou ook voor het interregionale bevoegdheidsrecht kunnen gelden.
2.8
Overigens heeft de wetgever bij het opstellen van de commune bevoegdheidsregeling in art. 1 t/m 14 Rv zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij relevante verdragen en verordeningen, in het bijzonder het EEX-Verdrag/de EEX-Verordening en de Verordening Brussel II-bis.15.Bij het opstellen van de commune bevoegdheidsregeling kon de wetgever geen rekening houden met de Alimentatieverordening (AlimVo) die op 18 december 2008 is vastgesteld en op 18 juni 2011 van kracht is geworden.16.Getoetst aan deze verordening, leidt een analoge toepassing van art. 1 t/m 14 Rv voor de rechtsmacht in interregionale alimentatiezaken niet tot een heel andere uitkomst dan onder de Alimentatieverordening. Op grond van art. 4 lid 2 en lid 3 Rv zal de Nederlandse rechter in het kader van een echtscheidingsprocedure rechtsmacht hebben ten aanzien van de verzochte alimentatie bij wijze van voorlopige voorziening of nevenvoorziening; hetzelfde resultaat wordt bereikt onder art. 3 sub c AlimVo. Op grond van art. 3 sub a Rv zal de Nederlandse rechter buiten echtscheiding rechtsmacht hebben ten aanzien van de wijziging van alimentatie, indien de verzoeker of een belanghebbende in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft; hetzelfde resultaat wordt bereikt onder art. 3 sub a en sub b AlimVo. Ook de overige voor toepassing in aanmerking komende bevoegdheidsbepalingen uit Rv (art. 8 inzake de uitdrukkelijke forumkeuze, art. 9 sub a inzake de stilzwijgende forumkeuze en art. 9 sub b inzake het forum necessitatis) leiden min of meer tot hetzelfde bevoegdheidsresultaat als onder de AlimVo (zie art. 4, 5 en 7).
2.9
Ik keer terug naar het cassatiemiddel. Hoewel het middel terecht betoogt dat het hof de interregionale bevoegdheid had moeten vaststellen door een analoge toepassing van de commune bevoegdheidsregeling van art. 1 t/m 14 Rv, faalt het middel bij gebrek aan belang. Ook in deze door het middel voorgestane analoge toepassing, kan rechtsmacht voor de Nederlandse rechter worden aangenomen gelet op de gewone verblijfplaats van de man als verzoeker in Nederland, hetgeen volgt uit art. 3 sub a Rv. Een en ander neemt niet weg dat de onderhavige vraag voor de rechtspraktijk van belang is, mede gelet op het feit dat kwesties van interregionaal bevoegdheidsrecht slechts zelden de Hoge Raad bereiken. Uw Raad zou in deze zaak aanleiding kunnen zien richting te geven aan de rechtseenheid en aan de rechtsontwikkeling op het gebied van het interregionaal bevoegdheidsrecht.
2.10
Ook de klacht dat het hof heeft miskend heeft dat het voor de vrouw en haar kind zeer bezwaarlijk is om in Nederland te moeten procederen in verband met kosten, afstand, taalproblemen, onbekendheid met materieel recht en procesrecht in Nederland kan evenmin tot cassatie leiden, omdat het middel op geen enkele manier duidelijk maakt waarom de Nederlandse rechter – kennelijk – een aan art. 9 sub b Rv ontleende noodbevoegdheid zou moeten aannemen. De enkele stelling dat het voor de vrouw en het kind zeer bezwaarlijk is om in Nederland te moeten procederen in verband met kosten, afstand, taalproblemen, onbekendheid met materieel recht en met procesrecht is onvoldoende om een noodbevoegdheid voor de Nederlandse rechter aan te nemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2014
Zie p. 2 van de beschikking.
Zie art. A Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen (zoals geldend in Curaçao en Sint Maarten), art. A Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES en art. B Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Aruba. Dit laatstgenoemde artikel B luidt als volgt: ‘In de burgerlijke rechtsvorderlijke verhoudingen tot de Nederlandse Antillen is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen van toepassing’. Vgl. de MvT (p. 2-3) bij de Landeverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba, waar wordt opgemerkt dat tussen de (destijds nog) Nederlandse Antillen en Aruba wat het burgerlijk procesrecht betreft sprake is van één rechtsgebied en dat ‘indien eiser woonachtig is in Aruba en de gedaagde op Bonaire, de rechter in eerste aanleg, zittingsplaats Bonaire bevoegd zal zijn en niet de rechter in eerste aanleg van Aruba, zoals wel het geval zou zijn indien de gedaagde bijv. in Venezuela of Nederland zou wonen. Bij welke rechter in de Nederlandse Antillen men in een gegeven geval terecht moet, wordt bepaald in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen; men zie artikel B’.
Het hof staat daarin niet alleen, zie bijvoorbeeld ook Rb. ’s-Gravenhage 20 november 2002, NIPR 2003/13; Rb. ’s-Gravenhage 2 juli 2003, NIPR 2003/250; Rb. ’s-Gravenhage 24 maart 2004, NIPR 2004/232. Zie m.b.t. het vóór 1 januari 2002 geldende recht: W.E. Haak, Interregionaal privaatrecht, Studiekring ‘Prof. Mr. J. Offerhaus’, nieuwe reeks, nr. 2, 1994, p. 37.
Zie bijvoorbeeld ook HR 26 oktober 1984, NJ 1985/696, m.nt. JCS.
Zie MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 23-24 (overgenomen in: Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 78-79).
Zie MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 43-44 (overgenomen in Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 117).
Zie P. Vlas/F. Ibili, De nieuwe commune regels inzake de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, WPNR 2003/6527, p. 311.
Zie MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 44 (overgenomen in Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 118).
Zie ook P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Artikelsgewijs commentaar art. 1 t/m 14 Rv, Inleidende aantekeningen, aant. 2; F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR. Over forum (non) conveniens en forum necessitatis, diss. VU Amsterdam 2006, p. 38-39; vgl. L.Th.L.G. Pellis, Internationaal Procesrecht: een dwarsdoorsnede, BJu 2005, p. 34-36. In dezelfde zin bijvoorbeeld Rb. Dordrecht 15 december 2010, ECLI:NL: RBDOR:2010:BO8112; Rb. Rotterdam 29 februari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV9314, NJF 2012/161; Rb. Arnhem 24 oktober 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BY2767.
Zie MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 22 (overgenomen in Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 77): ‘Met “internationaal” wordt niet gedoeld op zaken afkomstig van andere delen of zich afspelend tussen verschillende delen van het Koninkrijk. De regeling heeft met andere woorden geen betrekking op interregionale betrekkingen of zaken’.
Zie HR 25 november 1988, NJ 1989/421, m.nt. JCS en HR 11 juli 2008, NJ 2009/454, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie Kamerstukken II 2009/2010, 32 137, nr. 3, p. 3 (MvT). Terzijde merk ik op dat de Nederlandse nationaliteit in het interregionaal privaatrecht niet voldoende onderscheidend is om als aanknopingsfactor te worden gebruikt. In het interregionaal bevoegdheidsrecht speelt dit probleem van de Nederlandse nationaliteit bij analoge toepassing van art. 1 t/m 14 Rv niet, omdat daarin de Nederlandse nationaliteit niet als aanknoping voor de internationale bevoegdheid wordt gebruikt (op één uitzondering in art. 4 lid 1 Rv na, zie hierover P.M.M. Mostermans, Echtscheiding, Praktijkreeks IPR, deel 5, 2006, nr. 106-109).
Zie MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, p. 23 (overgenomen in Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 79).
Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, PbEU 2009, L7/1.
Beroepschrift 03‑09‑2013
Mr. drs. M.J.G. Schroeder
Kerkstraat 39
2271 CR Voorburg
RECHT4ALL
T: 070 ‑ 8879159
F: 087 ‑ 7840130
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
2514 CV 's‑Gravenhage
verzonden per fax (Administratie Civiele griffie): 070 ‑ 753 0351
Voorburg, 3 september 2013
Verzoekschrift in cassatie tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag (Afdeling Civiel recht) d.d. 5 juni 2013, zaaknummer 200.116.495/01 (productie 1) Een toevoeging is aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand: conform artikel 16, tweede lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt een afschrift van de aanvraag overlegd in bijlage.
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], verder te noemen ‘de moeder’, wonende in Curaçao, [adres], [woonplaats], en die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen te (2271 CR) Voorburg, aan de Kerkstraat 39, ten kantore van mr. drs. M.J.G. Schroeder, die deze zaak als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden behandelt,
verweerder in het cassatieberoep te dezen is:
[de vader], hierna te noemen ‘de vader’, wonende te [woonplaats] ( [postcode]) aan de [adres]; een advocaat is nog niet bekend,
- I.
dat [de moeder] kennis heeft genomen van de beschikking van het Gerechtshof Den Haag (Afdeling Civiel recht) d.d. 5 juni 2013, zaaknummer 200.116.495/01,
- II.
dat [de moeder] hierbij beroep in cassatie wenst in te stellen tegen eerdergenoemde beschikking en daartoe het navolgende middel aanvoert.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder is geschonden artikel 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘Rv’). Meer in het bijzonder heeft het Gerechtshof in strijd met het recht de Rechtbank 's‑Gravenhage bevoegd geacht.
Toelichting
1.
Ten aanzien van de rechtsmacht oordeelde de Rechtbank (productie 2):
‘Nu geschreven regels van interregionaal privaatrecht van het Koninkrijk ontbreken, zal de rechtbank voor wat betreft haar rechtsmacht naar analogie aansluiting zoeken bij de regeling van de internationale bevoegdheid van afdeling 1 van titel 1 (artikel 1–14) van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv).
Absolute bevoegdheid
Nu verzoeker zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Relatieve bevoegdheid
Op grond van artikel 265 Rv is in zaken beteffende minderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. De woonplaats van een minderjarige is een zogeheten afgeleide woonplaats, hetgeen wil zeggen dat de minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent, in casu de vrouw. Nu geen sprake is van een woonplaats in Nederland van degene die het gezag over de minderjarigen uitoefent, alsmede van een (eigen) werkelijk verblijf van de minderjarigen, komt op voet van artikel 269 Rv de rechter te 's‑Gravenhage relatieve bevoegdheid toe.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat artikel 269 Rv niet van toepassing is aangezien er naar haar mening wel een andere rechter bevoegd is in het Koninkrijk.
De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 265 Rv spreekt van ‘bij gebreke van een woonplaats in Nederland’. De stelling dat in dezen voor ‘Nederland’ moet worden gelezen ‘het Koninkrijk der Nederlanden’, vindt geen steun in het recht.’
2.
Met haar (analoge) toepassing van de artikelen 1 –14 Rv staat de rechtbank niet alleen. Men zie…
- •
Rechtbank Arnhem 24 oktober 2012 (ECLI:NL:RBARN:2012:BY2767):
‘4.2
Bij de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in geschillen tussen partijen die hun woonplaats of zetel hebben in verschillende delen van het Koninkrijk der Nederlanden (interregionale kwesties), wordt aansluiting gezocht bij het Nederlandse commune bevoegdheidsrecht (artikel 1 tot en met 14 Rv).’
- •
Rechtbank Rotterdam 29 februari 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:BV9314):
‘Nu [gedaagde(n)] op Curaçao woonachtig is en gedaagde in conventie sub 1 in Nederland is onderhavige zaak geen internationale zaak doch een interregionale zaak. Dit betekent dat de eerste Afdeling van Titel 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) niet rechtstreeks van toepassing is ter beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter in onderhavige zaak rechtsmacht heeft (zie TK 26 855, nr. 3, pagina 22). Bij gebreke aan rechtsregels omtrent de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in interregionale zaken is de rechtbank echter van oordeel dat de artikelen van voormelde Afdeling in onderhavige zaak wel analoog dienen te worden toegepast.’
- •
Rechtbank Dordrecht 15 december 2010 (ECLI:NL:RBDOR:2010.B08112):
‘4.2
Bij de beoordeling van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in geschillen tussen partijen die woonplaats hebben of statutair gevestigd zijn in verschillende delen van het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: interregionale kwesties) wordt aansluiting gezocht bij het Nederlandse commune bevoegdheidsrecht (artikel 1 tot en met 14 Rv).’
- •
Gerechtshof 's‑Gravenhage 21 juli 2009 (ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ4226):
‘2.1
Het hof zal eerst toetsen of het in deze kwestie rechtsmacht heeft, nu het een geschil betreft met een interregionaal karakter. Artikel 38 lid 3 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bepaalt dat omtrent privaatrechtelijke onderwerpen van interregionale aard bij rijkswet regelen kunnen worden gesteld. Aangezien een dergelijke regeling bij rijkswet ontbreekt, zal het hof de regels betreffende de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale geschillen (artikelen 1 tot en met 14 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) analoog toepassen (vgl. HR 25 november 1988, NJ 1989, 421).’
3.
In casu kon de moeder zich niet verenigen met het oordeel van de Rechtbank dat de rechter te 's‑Gravenhage op basis van artikel 269 Rv relatieve bevoegdheid toekomt.
Het ‘werkelijk verblijf van de minderjarige’ als bedoeld in artikel 265 Rv is Curaçao: de rechter te Curaçao is (bij uitsluiting) bevoegd in de onderhavige zaak. Aldus de moeder.
4.
In de in cassatie bestreden beschikking redeneerde het Hof anders. Waar de Rechtbank 's‑Gravenhage haar rechtsmacht vond bij analoge toepassing van de regeling van de internationale bevoegdheid van de artikelen 1 tot en met 14 Rv, wees het Gerechtshof de analoge toepassing van de artikelen 1 tot en met 14 Rv op interregionale zaken af.
5.
Het Gerechtshof overwoog:
- ‘6.
Vaststaat dat de vader op Curaçao is geboren en de Nederlandse nationaliteit heeft. Ter terechtzitting heeft de advocaat van de moeder verklaard dat ook de moeder op Curaçao is geboren en de Nederlandse nationaliteit heeft. De vader woont in [a-plaats] en de moeder woont, tezamen met de minderjarige, op Curaçao. De vader heeft de minderjarige erkend in 2001.
- 7.
Voor de beantwoording van de vraag of in een zaak als de onderhavige de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, kan niet worden teruggegrepen op verdragen en evenmin op Europese regelgeving. Relevante Koninkrijkswetgeving ontbreekt.
De sedert 2002 geldende artikelen 1 t/m 14 Rv zijn niet van toepassing. De in die artikelen opgenomen bepalingen hebben blijkens de wetsgeschiedenis (MvT) uitsluitend betrekking op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter en uitdrukkelijk geen betrekking op interregionale betrekkingen of zaken. Uit deze wetsgeschiedenis laat zich aldus afleiden dat met de invoering van de genoemde bepalingen niet beoogd is te breken met het voorheen in interregionale zaken geldende recht. Op grond daarvan ligt een analoge toepassing van de artikelen 1 t/m 14 Rv op interregionale zaken dan ook niet voor de hand. De rechtsmachtkwestie in de onderhavige zaak betreft derhalve geen internationale maar een interregionale zaak.
- 8.
Bij gebreke van enig andere wettelijke houvast dient voor de interregionale rechtsmacht (als vanouds) te worden aangeknoopt bij de regeling van de relatieve competentie van de rechter en wel aldus dat aangenomen moet worden dat de regeling van de relatieve competentie tevens de basis vormt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter (distributie is attributie). De uitdrukkelijke afschaffing van deze regel voor internationale zaken in 2002 heeft geen gevolgen voor de vaststelling van de interregionale rechtsmacht.
- 9.
Volgens artikel 265 Rv dienen zaken betreffende minderjarigen behandeld te worden door de rechter van de woon- of verblijfplaats van de minderjarige. De minderjarige heeft in dit geval echter in Nederland woon- noch verblijfplaats. De stelling dat in deze voor ‘Nederland’ moet worden gelezen ‘het Koninkrijk der Nederlanden’, vindt geen steun in het recht Voor de relatieve bevoegdheid geldt dan artikel 269 Rv dat als bevoegde rechter de rechter te ' s‑Gravenhage aanwijst. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter is hiermee gegeven.’
6.
Hiermee herhaalde/bevestigde het Hof de overweging van de Rechtbank 's‑Hertogenbosch in haar beschikking d.d. 17 augustus 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BJ5866.
7.
Mijns inziens kan de regel «distributie bepaalt attributie» niet de rechtsmacht van de Nederlandse rechter scheppen, daar het beginsel (artikel 126 lid 12 Rv) per 1 januari 2012 is afgeschaft. De Memorie van Toelichting 1. vermeldt:
‘De regel «distributie bepaalt attributie» op dit terrein is verouderd en achterhaald. (…) Achterhaald is die regel… omdat zij volgens moderne inzichten logica ontbeert. Het is, ook indien we afzien van toepasselijke verdragen, niet per se zo dat uit interne regels van relatieve bevoegdheid zonder meer de internationale bevoegdheid voortvloeit, kan voortvloeien of moet voortvloeien. In het moderne, gecompliceerde internationale rechtsverkeer is die gedachte te simpel en dus misleidend. (…)
Daarentegen is voor een regeling van de rechtsmacht onder meer van belang dat het soms zeer bezwaarlijk kan zijn om in het buitenland te moeten procederen in verband met kosten, afstand, taalproblemen, onbekendheid met materieel recht en procesrecht ter plaatse enzovoort. Voorts is hier van belang dat een rechtsmachtgrond die in internationaal verband als ‘exorbitant’ wordt beschouwd, problemen kan opleveren bij erkenning of tenuitvoerlegging van de uitspraak in een ander land. Verder is het hier, met het oog op rechtseenheid en rechtszekerheid, gewenst om aansluiting te zoeken bij internationale ontwikkelingen zoals daaraan bijvoorbeeld vorm is gegeven in de hierboven genoemde verdragen van Brussel en Lugano.’
8.
[de moeder] noch haar minderjarig kind hebben ooit in Nederland verblijf gehad. Het is voor hen zeer bezwaarlijk om in Nederland te moeten procederen in verband met kosten, afstand, taalproblemen, onbekendheid met materieel recht en procesrecht ter plaatse. Dit miskende het Gerechtshof.
9.
In elk van de hierboven onder 2 aangehaalde casussen verklaarde de Nederlandse rechter zichzelf bevoegd, de artikelen 1 t/m 14 Rv analoog toepassend.
De indruk dient te worden vermeden dat het Gerechtshof de analoge toepassing van de artikelen 1 t/m 14 Rv ad hoc afwees, alleen omdat die de Rechtbank 's‑Gravenhage in eerste aanleg geen bevoegdheid verschaften (zie sub 3 hierboven).
Overigens hebben niet alle Europees-Nederlandse rechters zichzelf bevoegd verklaard.
10.
In een zaak met interregionale aspecten verklaarde de Rechtbank Maastricht zich op 4 juli 2012 (ECLI:NL:RBMAA:2012:BX3190) in de loop van een procedure alsnog onbevoegd, in uitzondering op het perpetuatio-fori-beginsel. De Rechtbank overwoog:
‘Alvorens inhoudelijk op de zaak te kunnen ingaan dient de rechtbank eerst te oordelen over de vraag of zij nog steeds bevoegd is in deze zaak.
Blijkens een op 4 juli 2012 uitgevoerde GBA-controle is de vader met [de minderjarige] op 26 oktober 2011 geëmigreerd naar Sint Maarten. Mede gelet op hetgeen de vader ter mondelinge behandeling heeft verklaard gaat de rechtbank ervan uit dat het leven van [de minderjarige] zich sedertdien afspeelt op Sint Maarten en dat hij daar zijn gewone verblijfplaats heeft.
Bij Rijkswet van 7 september 2010 (inwerkingtreding 10 oktober 2010) is het Statuut voor het Koninklijk der Nederlanden gewijzigd in verband met de wijziging van de staatkundige hoedanigheid van de eilandgebieden van de Nederlandse Antillen (Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen).
Artikel I onder 1 bepaalt dat Curaçao en Sint Maarten elk de hoedanigheid hebben van land binnen het Koninkrijk.
Deze zaak betreft dus een zaak van interregionaal recht. Dat betekent dat de rechtbank te maken heeft met het ongeschreven recht. De Verordening (EG) nr. 2201/ 2003 van de Raad van 27 november 2003 beteffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II bis), het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming minderjarigen (Den Haag 5 oktober 1961, Trb 1963, 29: Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961) en het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Den Haag 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299: Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) zijn niet van toepassing.
Naar algemeen heersende opvatting dient in een zaak als de onderhavige ter beantwoording van de bevoegdheidsvraag aansluiting te worden gezocht bij de dichtst bij zijnde IPR-regel.
De rechtbank stelt vast dat het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 op 10 oktober 2010 voor Sint Maarten in werking is getreden. Daarin ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij de regels van dit verdrag, in casu de artikelen 1 en 5 van het Verdrag.
Hiervan uitgaande en rekening houdende met de in de loop van deze procedure gewijzigde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak een uitzondering gemaakt dient te worden op het perpetuatio fori-beginsel. Nu het maatschappelijke leven van [de minderjarige] zich inmiddels afspeelt en naar verwachting in de nabije toekomst zal blijven afspelen op Sint Maarten, acht de Nederlandse rechter zich niet langer de meest geschikte rechter om over deze kwestie te oordelen en moet de rechter op Sint Maarten beter in staat geacht worden te oordelen over de belangen van [de minderjarige] betreffende de vraag of omgang met zijn grootmoeder in zijn belang is en zo ja op welke wijze daaraan invulling zou moeten worden gegeven.’
11.
Artikel 5 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 ziet op de verplaatsing van het gewone verblijf van een minderjarige van een Staat naar een andere. In casu heeft noch [de moeder], noch haar minderjarig kind echter nimmer in Nederland verblijf gehad.
Weshalve
Verzoekster Uw Edelhoogachtbare Hoge Raad verzoekt het cassatieberoep gegrond te verklaren en de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 5 juni 2013 te vernietigen.
Kosten rechtens.
mr. drs. M.J.G. Schroeder,
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Producties
- 1.
Gerechtshof Den Haag (Afdeling Civiel recht)
beschikking d.d. 5 juni 2013, zaaknummer 200.116.495/01
- 2.
Rechtbank 's‑Gravenhage (Sector familie- en jeugdrecht)
beschikking d.d. 31 augustus 2012, zaak- / rekestnummer 402200 / FA RK 11-6867
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑09‑2013
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 23