Zie conclusie van 6 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:687, onder 5.1.
HR, 05-10-2021, nr. 19/04789
ECLI:NL:HR:2021:1411
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-10-2021
- Zaaknummer
19/04789
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1411, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:687
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:775
ECLI:NL:PHR:2021:775, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2021
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:687
Nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2021:1411
ECLI:NL:PHR:2021:687, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1411
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:775
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0301
Uitspraak 05‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art 94a Sv op geldbedrag (€ 227.270) dat in woning van klager is aangetroffen maar onder ander in beslag is genomen t.z.v. verdenking van overtreding van Opiumwet (strafzaak in België). Dient klager als eigenaar van geldbedrag te worden aangemerkt? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2018:2144 m.b.t. te hanteren maatstaf indien ex art. 94a Sv beslag rust op inbeslaggenomen voorwerp en een derde in beklagprocedure ex art. 552a Sv om teruggave verzoekt. Opvatting dat Rb had moeten uitgaan van presumptie dat klager eigenaar was van geldbedrag omdat hij daarvan het bezit had, vindt geen steun in het recht. Volgt verwerping. CAG gaat in op ontvankelijkheid cassatieberoep en ontvankelijkheid hernieuwd beklag. Samenhang met 19/04788 B.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04789 B
Datum 5 oktober 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 september 2019, nummer RK 18/2188, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot het nietontvankelijk verklaren van de klager in zijn beroep en bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag en tot (gedeeltelijke) teruggave van het in de woning van de klager, maar onder [betrokkene 2] inbeslaggenomen geld aan de klager, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, onder aanhaling van de motivering van de ongegrondverklaring van een eerder klaagschrift met grotendeels dezelfde strekking, het volgende overwogen:
“Op 4 april 2016 heeft er in de woning van klager aan het [a-straat 1] te [plaats] onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Er is toen op meerdere plaatsen contant geld tot een totaalbedrag van € 227.270,- aangetroffen. Dit geld is onder [betrokkene 2] in beslag genomen. De rechter-commissaris heeft op 30 juni 2016 machtiging verleend tot het leggen van een conservatoir beslag op dit geldbedrag.
(...)
De rechtbank heeft in haar beschikking d.d. 26 juli 2016 het volgende overwogen:
“(...) Klager heeft gesteld dat het bedrag van € 126.500 zijn eigendom is. Het geld is volgens klager afkomstig van een erfenis van zijn ouders (fl. 50.000,00) en schoonouders (fl. 20.000,00) en van de verkoop van zijn woning aan de [b-straat ] in [plaats] , ongeveer 23 of 24 jaar geleden. Tijdens het politieverhoor van 3 mei 2016 heeft hij een document getoond van de makelaar met de vraagprijs voor die woning (fl. 185.000,00). In dat verhoor heeft hij verder verklaard dat hij niet kan aantonen de genoemde erfenissen te hebben ontvangen. Genoemde geldbedragen heeft hij naar eigen zeggen destijds in gedeeltes van zijn bankrekening gehaald en in zijn woning bewaard. De guldens heeft hij nadien omgewisseld in euro ’s. Volgens klager heeft zijn zoon het geld vochtvrij in plastic verpakt en opgeborgen in de woning. € 90.000,00 lag in een sporttas in een kruipruimte; € 36.500,00 in een keukenkast. Volgens klager lag dit geld al een aantal jaren in zijn woning.
Vooralsnog heeft klager daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verifieerbaar onderbouwd dat het in beslag genomen geldbedrag van € 126.500,00 zijn eigendom is. Daar komt bij dat klager blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 28 april 2016 bij aanvang van de doorzoeking tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat er ongeveer € 20.000,00 in zijn woning lag. Klager heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet kan herinneren dit bedrag te hebben genoemd, maar de rechtbank heeft vooralsnog geen reden te twijfelen aan de juistheid van voormeld proces-verbaal. In dat proces-verbaal zijn ook passages opgenomen van afgetapte telefoongesprekken, die klager in februari en maart 2016 met zijn zoon heeft gevoerd. Daarin wordt gesproken over “iets eruit halen”, “iets bij hem neerzetten”, “een plastic tasje meenemen” Als klager aan zijn zoon vraagt of hij “er iets uit kan leggen”, antwoordt zijn zoon: “nee, niet over de telefoon”. Klager heeft zowel tijdens het politieverhoor als ter zitting verklaard niet te weten waar dit over gaat. De rechtbank merkt daarbij nog op dat klager ter zitting heeft verklaard dat hij wel wist dat zijn zoon geld in bewaring had gegeven in zijn woning, maar dat hij alleen niet wist om hoeveel geld dat ging.
Op grond van de voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat klager als eigenaar van het in beslag genomen bedrag van € 126.500,00 moet worden aangemerkt. De rechtbank zal het beklag derhalve ongegrond verklaren.(...)”.
De rechtbank onderschrijft deze overwegingen en conclusie van de rechtbank en neemt deze thans over.
Klager heeft ter onderbouwing van het onderhavige klaagschrift nadere stukken overgelegd. Dit betreft een ongedateerd handgeschreven stuk in afschrift. Volgens dit stuk wordt door [betrokkene 7] , zus van klager, bevestigd dat zij ongeveer 22 jaar geleden van haar moeder een geldbedrag van om en nabij 35.000 gulden heeft geërfd. De rechtbank acht dit stuk evenwel onvoldoende overtuigend om tot een andere conclusie te komen.
Voorts heeft klager een ongedateerde brief van het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 6] (productie 2 klaagschrift) overgelegd. Daarin wordt weliswaar melding gemaakt van teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag aan [betrokkene 6] , maar daarin wordt geen concreet bedrag genoemd. Deze brief is niet gericht aan klager. Voorts blijkt niet dat de mededeling wordt gedaan door of namens een daartoe bevoegd persoon van het Openbaar Ministerie. Bovendien is door de officier van justitie een brief d.d. 28 juni 2018 overgelegd, waarin de officier van justitie de gemachtigde mr. Daniels bericht dat klager geen aanspraak kan maken op het in zijn woning in beslaggenomen geldbedrag en dat de eerdere mededeling over teruggave van het geld op een misverstand berust. Naar het oordeel van de rechtbank mocht klager er daarom niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij het inbeslaggenomen geldbedrag zou ontvangen.
Ook de onherroepelijke veroordeling van [betrokkene 2] , zonder dat de rechtbank daarbij heeft beslist over het onder hem in beslaggenomen bedrag, levert onvoldoende grond op om aan te nemen dat klager en zijn zoon aanspraak kunnen maken op het inbeslaggenomen geld. Dit geldt eveneens voor de vrijspraak van [betrokkene 6] . Deze vrijspraak doet niets af aan de nauwe band die blijkens het strafdossier tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 2] bestond en in verband waarmee [betrokkene 6] spullen voor [betrokkene 2] bewaarde (zie proces-verbaal verhoor [betrokkene 6] d.d. 23 mei 2016). Naar het oordeel van de rechtbank levert dit bewaren van spullen een belangrijke aanwijzing op dat het geld in de woning van [klager] niet aan hem of zijn zoon [betrokkene 6] toebehoorde, maar kennelijk aan [betrokkene 2] , die veroordeeld is wegens Opiumwet feiten, waarmee doorgaans veel geld wordt verdiend. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking de omstandigheden waaronder het geld in de woning is aangetroffen (een grote hoeveelheid contact geld, de verschillende kleine coupures en de wijze waarop het geld was verstopt op verschillende plaatsen) en de tapgesprekken tussen klager en zijn zoon [betrokkene 6] , zoals reeds door de rechtbank aangehaald in de beschikking d.d. 26 juli 2016.
Bij de behandeling in raadkamer is namens klager er nog op gewezen dat [betrokkene 6] is gehoord door de politie in verband met het overlijden van [betrokkene 5] en dat toen door de opsporingsambtenaar te kennen is gegeven dat het bij de vader van [betrokkene 6] aangetroffen geldbedrag van ongeveer 2 ton in verband wordt gebracht met een bedrag van 3 ton dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in hun bezit zouden hebben. Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie nog nadere stukken overgelegd. Hieruit blijkt dat [betrokkene 6] op 17 juli 2017 is gehoord door de politie en dat tijdens dat verhoor met een dergelijk scenario rekening wordt gehouden. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen levert ook dit gegeven onvoldoende grond op om aan te nemen dat klager en zijn zoon [betrokkene 6] redelijkerwijs als eigenaren van het in zijn woning aangetroffen bedrag moet worden aangemerkt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het klaagschrift wederom ongegrond dient te worden verklaard.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144 ).
2.4.1
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de rechtbank had moeten uitgaan van de presumptie dat de klager eigenaar was van het geldbedrag omdat hij daarvan het bezit had, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
2.4.2
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 oktober 2021.
Conclusie 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie plv-AG op ECLI:NL:PHR:2021:687. Klaagschrift ex 552a Sv. Klager is toch ontvankelijk in zijn beroep in cassatie omdat het beslag – anders dan het OM eerder aan de strafgriffie van de Hoge Raad had doorgegeven – toch niet is opgeheven. Conclusie strekt nu tot verwerping van het beroep. Samenhang met 19/04788 B.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04789 B
Zitting 31 augustus 2021
AANVULLENDE CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936,
hierna: de klager.
1. De aanleiding voor deze aanvullende conclusie
1.1.
In deze zaak, waarin de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 17 september 2019 het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave aan klager van een geldbedrag van € 126.500,-, ongegrond heeft verklaard, concludeerde ik op 6 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:687. Die conclusie strekte tot het niet-ontvankelijk verklaren van klager in zijn cassatieberoep. De reden daarvoor was dat kort vóór het nemen van die conclusie het openbaar ministerie aan de strafgriffie van de Hoge Raad had bericht dat het conservatoire beslag waartegen het klaagschrift was gericht, zou worden opgeheven. Dat conservatoir beslag was oorspronkelijk gelegd in verband met een tegen [betrokkene 2] , dus niet zijnde klager, aangekondigde ontnemingsprocedure. Later kwam daar een Europees bevriezingsbevel bij in verband met een in België lopend strafrechtelijk onderzoek met eveneens een voorgenomen ontneming tegen dezelfde [betrokkene 2] . Op 6 juli j.l. moest het ervoor worden gehouden dat het beslag werd opgeheven omdat de Nederlandse ontnemingsprocedure van de baan zou zijn en van een Belgisch strafrechtelijk onderzoek niet langer sprake zou zijn.
1.2.
Echter, reeds de dag nadat de conclusie was genomen liet het openbaar ministerie aan de strafgriffie van de Hoge Raad weten dat de beslagene [betrokkene 2] in België wel strafrechtelijk werd vervolgd. Sterker nog, uit de dan verstrekte informatie blijkt dat hij op 25 februari 2021 zelfs al door de rechter in eerste aanleg is veroordeeld. Tegen die veroordeling heeft hij op 19 maart 2021 hoger beroep aangetekend. “Dit beroep zal worden ingeleid op de zitting van 15/09/21 bij het Hof van Beroep. Behandeling ten gronde zal nog voor enige tijd later zijn”, zo berichtte het Belgische openbaar ministerie aan de Nederlandse collegae.
1.3.
Deze informatie dwingt tot een aanvullende conclusie. Immers anders dan eerder is bericht, wordt het conservatoir beslag op gelden waarop klager – voor een deel – aanspraak maakt gehandhaafd en is er bepaald geen reden klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep in cassatie. Het cassatiemiddel behoeft derhalve een integrale bespreking.
1.4.
Hetzelfde geldt in de samenhangende beklagzaak 19/04788 van de zoon van klager. Ook in die zaak zal ik vandaag aanvullend concluderen.
2. De conclusie van 6 juli 2021
2.1.
Wat betreft het verloop van de zaak verwijs ik kortheidshalve naar paragraaf 2 van mijn conclusie van 6 juli j.l.
2.2.
In paragraaf 4 van die conclusie heb ik een aantal kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop de rechtbank tot de ontvankelijkheid van het beklag van klager was gekomen. Ik heb aangegeven dat de rechtbank naar mijn oordeel op andere wijze tot de ontvankelijkheid van dat beklag had kunnen en dienen te komen. Aangezien de uitkomst linksom of rechtsom gelijkluidend is, namelijk een ontvankelijk beklag, zie ik geen reden om hieraan in cassatie enige consequentie te verbinden.
2.3.
In paragraaf 5 van de conclusie van 6 juli 2021 heb ik de passages aangehaald op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat klager als eigenaar van een deel van het inbeslaggenomen geld moet worden aangemerkt. (Ik kom daar hierna in paragraaf 3 nog op terug).
2.4.
In paragraaf 6 van de conclusie van 6 juli 2021 heb ik mij – op dat moment volstrekt ten overvloede – reeds uitgelaten over het naar mijn inschatting meest zwaarwegende punt uit het cassatiemiddel, namelijk dat de rechtbank in deze beklagzaak het klaagschrift aan een andere maatstaf zou hebben moeten toetsen dan door de Hoge Raad geformuleerd in zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis. In het middel wordt een lans gebroken voor een toetsingsmaatstaf waarvan de inhoud en omvang wordt bepaald door de (civielrechtelijke) opvatting dat het enkele bezit van het geld al zou gelden als onmiskenbare aanwijzing voor eigendom. Ik heb aangegeven dat ik voor de juistheid van die opvatting in de wetsgeschiedenis (op de ontnemingswetgeving) en in de jurisprudentie geen aanknopingspunten of argumenten heb kunnen vinden. Ik concludeerde dat ik met die opvatting ook niet uit de voeten kan in een situatie waarin het dossier aanwijzingen bevat dat degene onder wie het conservatoir beslag is gelegd met behulp van de zoon van klager in de woning van klager crimineel geld heeft ondergebracht.
3. Aanvullend: conclusie reeds besproken deel van het middel en voorts bespreking en conclusie van het andere deel van het middel
3.1.
Aan hetgeen ik in mijn conclusie van 6 juli 2021 in paragraaf 6 heb opgemerkt over het door mij als meest zwaarwegend ingeschatte deel van het middel, heb ik destijds geen oordeel over de al dan niet haalbaarheid daarvan verbonden, althans niet expliciet. Dat was ook niet nodig. Ik meende op basis van de op dat moment beschikbare informatie immers te moeten concluderen tot het niet-ontvankelijk verklaren van klager in zijn cassatieberoep en meende er desalniettemin goed aan te doen om – ten overvloede – aandacht te besteden aan het (mij) meest prikkelende onderdeel van het middel. Nu het zich laat aanzien dat klager op grond van de meest actuele informatie wel ontvankelijk is in zijn beroep, dien ik alsnog een eindoordeel aan dat niet langer als ten overvloede aan te merken betoog te verbinden. Dat oordeel zal gelet op hetgeen ik over dit deel van het middel heb gezegd weinig verrassend zijn: het faalt.
3.2.
Het andere deel van het middel behoeft in deze aanvullende conclusie nog wel inhoudelijke bespreking. In dat deel richt de steller van het middel zich tegen de wijze waarop de rechtbank heeft getoetst aan het door de Hoge Raad in zijn overzichtsbeschikking gehanteerde criterium. Die wijze van toetsing blijkt uit de passages uit de beschikking van de rechtbank die ik in mijn conclusie van 6 juli 2021 in paragraaf 5 heb aangehaald en waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs. De steller van het middel betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet buiten redelijke twijfel is dat klager de eigenaar is van een deel (te weten € 126.500,00) van het inbeslaggenomen geld. Klager zou aannemelijke verklaringen hebben gegeven voor de herkomst van het in zijn woning aangetroffen contante geld (in totaal € 227.270,00).
3.3.
In de schriftuur wordt voor wat betreft die verklaringen gesteld dat klager bij de behandeling in raadkamer duidelijk heeft aangegeven wat de herkomst van het geld is en dat het enkele feit dat klager na lange tijd niet meer aan de hand van officiële bewijsstukken de herkomst van het geld kan aantonen, niet betekent dat hij niet als eigenaar van het geld moet worden aangemerkt. Wat daar ook van zij, de vraag waar de beklagrechter zich voor ziet gesteld is of buiten redelijke twijfel staat dat het geld aan klager toebehoort. Er is weinig fantasie voor nodig dat de beklagrechter die vraag onmogelijk bevestigend kan beantwoorden als klager niet veel verder komt dan het enkele betoog dat het geld afkomstig is uit in het tijdperk van de gulden verkregen erfenissen van ouders en schoonouders en de verkoop van zijn toenmalige woning. Een dergelijk betoog behoeft wel enig bewijs, al was het maar – zo voeg ik daaraan toe – omdat het verre van gebruikelijk is om gedurende tientallen jaren zoveel contant geld ongebruikt in huis achter de hand te hebben. Maar dat bewijsmateriaal wordt niet overgelegd. Kennelijk is het er niet. Kennelijk zijn er geen bankafschriften waaruit blijkt van contante opnamen waarmee het bezit van een groot bedrag aan contant geld kan worden verklaard en kennelijk zijn er ook geen belastingaangiften waarin jaar in jaar uit melding wordt gemaakt van het bezit van een groot bedrag aan contante gelden. Tegen die achtergrond is het bepaald niet onbegrijpelijk dat de beklagrechter tot twee maal toe oordeelt dat niet buiten redelijke twijfel staat dat klager als eigenaar van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 126.500,- moet worden aangemerkt, te meer niet als daarbij de in de beschikking aangehaalde onderzoeksbevindingen – verklaringen en afgetapte telefoongesprekken – worden betrokken en de bij de aanvang van de doorzoeking tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring dat er (slechts) ongeveer € 20.000,00 in zijn woning lag.1.Dat oordeel acht ik evenmin onvoldoende gemotiveerd.
3.4.
Een in tweede instantie nog overgelegde ongedateerde brief van de zus van klager over een geldbedrag dat zij(!) meer dan twintig jaar gelden van haar moeder heeft geërfd en een ongedateerde brief van het openbaar ministerie aan de zoon van klager waarin melding wordt gemaakt van een teruggave van een geldbedrag aan die zoon(!) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel over de vraag of klager(!) buiten redelijke twijfel als eigenaar van een groot deel van het geld moet worden aangemerkt. Dat oordeel acht ik eveneens bepaald niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het gaat immers niet om gelden die al dan niet zijn gegaan in de richting van de zus of de zoon van klager, maar om gelden waarvan klager stelt dat hij ze jaren geleden heeft ontvangen, in contante bedragen heeft omgezet, heeft verpakt (of laten verpakken) en op verschillende plaatsen in zijn woning heeft opgeborgen. Het oordeel van de rechtbank dat de vrijspraak van de zoon(!) van klager en een onderzoek van de politie naar een alternatief scenario over de mogelijke herkomst van het geld in relatie tot de zoon(!) van klager niet tot een andere uitkomst leidt, acht ik evenmin onbegrijpelijk.2.
3.5.
In de schriftuur wordt gemeld dat klager desgewenst een uitgebreide en onderbouwde toelichting kan geven op de herkomst van het geld. De cassatieprocedure is daarvoor echter niet het podium. Klager heeft daar twee maal eerder de kans toe gehad, namelijk ter gelegenheid van de feitelijke behandeling van het eerste én van het tweede klaagschrift. Als die kansen niet worden gegrepen, houdt het op. In cassatie is het daarvoor in elk geval te laat.
3.6.
Het middel faalt voor zover daarin wordt geklaagd over de wijze waarop de rechtbank het beklag ongegrond heeft verklaard en dat oordeel heeft gemotiveerd.
4. Conclusie
4.1.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2021
Zie conclusie van 6 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:687, onder 5.2.
Conclusie 06‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie plv-AG. Klaagschrift ex 552a Sv. Hoewel de conclusie strekt tot het n-o verklaren van klager in zijn beroep in cassatie wegens het opheffen van het beslag, gaat de conclusie in op de wijze waarop de Rb het beklag ontvankelijk heeft geacht alsmede op het cassatiemiddel v.zv. daarin de stelling wordt verdedigd dat bezit geldt als onmiskenbare aanwijzing voor eigendom en daarom een andere toetsingsmaatstaf zou moeten worden gehanteerd dan door de HR geformuleerd in zijn overzichtsbeschikking ECLI:NL:HR:2010:BL2823. Samenhang met 19/04788 B.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04789 B
Zitting 6 juli 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1936,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Bij beschikking van 17 september 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave aan klager van een geldbedrag van € 126.500,-, ongegrond verklaard.
1.2.
Er bestaat samenhang met de beklagzaak 19/04788. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.4.
Op de consequentie hiervan kom ik aan het eind van mijn conclusie terug.
2. Het verloop van de zaak
2.1.
De beschikking van de rechtbank geeft onder het kopje “Inleiding” het volgende inzicht in het verloop van de zaak.
“Op 4 april 2016 heeft er in de woning van klager aan het [a-straat 1] te [plaats] onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Er is toen op meerdere plaatsen contant geld tot een totaalbedrag van € 227.270,- aangetroffen. Dit geld is onder [betrokkene 2] in beslag genomen. De rechter-commissaris heeft op 30 juni 2016 machtiging verleend tot het leggen van een conservatoir beslag op dit geldbedrag.
Bij beschikking van 26 juli 2016 heeft de rechtbank een klaagschrift van klager dat strekt tot opheffing van het beslag op een geldbedrag van € 126.500,- (het betreft een gedeelte van voormeld bedrag van € 227.270,-) en de teruggave daarvan aan klager ongegrond verklaard.
Bij vonnis van 4 januari 2018 is [betrokkene 2] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr wegens - kort samengevat - het meermalen medeplegen van (de voorbereiding van) de productie van synthetische drugs in de periode 16 september 2015 tot en met 1 april 2016 (artikel 10 lid 4 en artikel 2 aanhef en onder B OW). Bij dit vonnis is niet beslist over het onder [betrokkene 2] in beslaggenomen geldbedrag. [betrokkene 2] heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld, maar dit hoger beroep is, zo is inmiddels gebleken, ingetrokken. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
[betrokkene 6]1.is bij vonnis van 4 januari 2018 vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, namelijk - kort samengevat - medeplichtigheid aan (de voorbereiding van) de productie van synthetische drugs in de periode 29 oktober 2015 tot en met 4 april 2016 (artikel 10 lid 4 of lid 5 OW) en het medeplegen van het telen van hennep dan wel het bezit van hennepplanten in de periode 12 februari 2016 tot en met 4 april 2016 (artikel 3a lid 5 OW en artikel 1 la OW). Dit vonnis is onherroepelijk.
Op 10 juli 2019 heeft het Openbaar Ministerie een Europees bevriezingsbevel d.d. 10 mei 2019 en een beslissing tot bewarend beslag d.d. 9 mei 2019 ontvangen. Daarbij wordt door de procureur des Konings van het parket Limburg te België de bevriezing bevolen van het onder [betrokkene 2] in beslaggenomen bedrag van € 227.270,-. De bevriezing houdt verband met een voorgenomen ontneming in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 2] in België wegens de verdenking van het in België tussen 1 juni 2015 en 1 september 2015 betrokken zijn geweest bij de vervaardiging, bezit en verkoop van amfetamines.”
2.2.
De raadkamer van de rechtbank heeft twee zittingen aan de behandeling van het op 12 november 20182.bij de strafgriffie binnengekomen klaagschrift gewijd. De eerste zitting was op 29 januari 2019. De behandeling is toen voor onbepaalde tijd aangehouden om stukken uit de strafzaak aan het klachtdossier toe te voegen. De tweede zitting vond plaats op 20 augustus 2019. Op die zitting is de zaak inhoudelijk behandeld en het onderzoek gesloten. Bij beschikking van 17 september 2019 is het beklag wederom ongegrond verklaard.
2.3.
Kort voor het nemen van deze conclusie is bekend geworden dat het openbaar ministerie het beslag opheft. Dat heeft consequenties voor de ontvankelijkheid van het beroep.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1.
Navraag door een medewerker dossierbehandeling van de strafgriffie van de Hoge Raad naar de actuele stand van zaken van het conservatoir beslag heeft uitgewezen dat de tegen [betrokkene 2] aangekondigde ontnemingsprocedure in Nederland niet aan de orde is en dat de tegen [betrokkene 2] lopende strafzaak in België niet is voortgezet. Om die reden zal het openbaar ministerie het beslag opheffen.
3.2.
Bij deze stand van zaken dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep.3.Of het geld daadwerkelijk al dan niet al is teruggegeven is in dit verband niet relevant.4.
3.3.
Klager zal zich gelet op de inhoud van het klaagschrift niet kunnen vinden in afgifte van het geld aan [betrokkene 2] . Voor zover hij mocht denken dat hij via de beklagprocedure van art. 552a Sv een verklaring voor recht had kunnen verkrijgen dat een deel van het in beslag genomen geld aan hem toebehoort, zal hij moeten worden teleurgesteld. De beklagprocedure voorziet niet in een dergelijke mogelijkheid.
3.4.
Hoewel door het opheffen van het beslag de uitkomst van deze procedure vaststaat, wil ik volstrekt ten overvloede ambtshalve nog wel iets zeggen over de wijze waarop de rechtbank destijds is omgegaan met de ontvankelijkheid van het beklag (paragraaf 4). Onder dezelfde noemer wil ook nog iets zeggen over het naar mijn oordeel meest zwaarwegende punt uit het cassatiemiddel (paragraaf 6).
4. Ten overvloede: de wijze waarop de rechtbank de ontvankelijkheid van het beklag heeft vastgesteld
4.1.
Uit het hiervoor weergegeven verloop van de zaak blijkt dat klager eerder al op grond van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend. Dat was op 20 april 2016. In dat klaagschrift heeft klager verzocht om opheffing van het beslag voor zover gelegd op zijn spaargeld, zijnde een bedrag van € 126.500,-. De raadkamer van de rechtbank heeft op 26 juli 2016 afwijzend op het verzoek beslist en het beklag ongegrond verklaard.
4.2.
Op 12 november 2018 heeft klager zich voor de tweede keer tot de rechtbank gericht met een klaagschrift over het beslag. In dat klaagschrift heeft hij wederom verzocht om opheffing van het beslag op een geldbedrag van € 126.500,- en tot teruggave daarvan aan hem. In het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 29 januari 2019 is te lezen dat de beklagrechter van oordeel is dat in de zaak van klager sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden waardoor hij ontvankelijk is in dit tweede beklag. De beklagrechter noemt in dit verband de vonnissen van de rechtbank in de zaken van [betrokkene 2] en [betrokkene 6] (welke vonnissen dateren van 4 januari 2018) en een tweetal brieven van het openbaar ministerie aan de zoon van klager over het al dan niet aan hem teruggeven van het door hem geclaimde deel van het in beslaggenomen geld (een ongedateerde brief en een brief van 28 juni 2018). In de beschikking van 17 september 2019 bouwt de rechtbank het oordeel over de ontvankelijkheid van het nieuwe beklag iets anders op:
“Naar het oordeel van de rechtbank dient het er voor gehouden te worden (cursivering door mij, plv-AG) dat het onderhavige klaagschrift is ingediend binnen drie maanden nadat klager van het onherroepelijk worden van het vonnis d.d. 8 januari 2018 (plv-AG: bedoeld zal zijn 4 januari 2018) in de zaak van [betrokkene 2] kennis heeft genomen. Voorts staat voor klager op grond van artikel 5.5.12 Sv (plv-AG: bedoeld zal zijn art. 5.5.6 Sv) de mogelijkheid open om over het uitvaardigen van het Europees bevriezingsbevel d.d. 10 mei 2019 op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift in te dienen. Gelet op het een en ander neemt de rechtbank aan dat het klaagschrift tijdig is ingediend.
Weliswaar heeft de rechtbank bij beschikking van 26 juli 2016 reeds op een gelijkluidend bezwaar van klager beslist, maar naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Deze zijn gelegen in de brief van het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 6] , waarin wordt bericht over teruggave van geld (productie 2 klaagschrift), het vonnis d.d. 4 januari 2018, waarbij [betrokkene 6] is vrijgesproken, het vonnis van 4 januari 2018, waarbij [betrokkene 2] is veroordeeld tot een gevangenisstraf en het inmiddels uitgevaardigde Europees bevriezingsbevel, zoals hiervoor vermeld.
Klager is daarom ontvankelijk in zijn hernieuwde beklag.”
4.3.
Uit deze overweging blijkt dat de rechtbank de tijdigheid (en daarmee de ontvankelijkheid) van het klaagschrift mede baseert op twee ontwikkelingen die in het klaagschrift zelf niet worden genoemd. Die konden daarin ook niet worden genoemd omdat die ontwikkelingen zich pas hebben voorgedaan ná het opstellen van het klaagschrift (op 29 oktober 2018) en het indienen daarvan bij de griffie van de rechtbank (op 12 november 2018). Zo wordt van de ene ontwikkeling, het onherroepelijk worden van het tegen [betrokkene 2] gewezen vonnis, door de officier van justitie melding gemaakt op de raadkamerzitting van 29 januari 2019. Dat is de eerste zitting die naar aanleiding van het ingediende klaagschrift plaatsvindt en uit het proces-verbaal van die raadkamerzitting volgt dat [betrokkene 2] zijn hoger beroep kort vóór die zitting heeft ingetrokken. De andere ontwikkeling, het Europees bevriezingsbevel, is van nog latere datum. Dat bevel is gedateerd op 10 mei 2019 en is eerst op 10 juli 2019 door het Nederlandse openbaar ministerie ontvangen. Het bevel komt op 20 augustus 2019 op de tweede zitting van de beklagkamer ter sprake. Op basis van deze twee ontwikkelingen is de rechtbank van oordeel “dat het er voor gehouden (dient) te worden” dat het klaagschrift tijdig is ingediend.
4.4.
In art. 552a Sv is in het derde lid bepaald dat een klaagschrift “zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming” moet worden ingediend en dat “(h)et klaagschrift niet ontvankelijk is indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen”.5.
4.5.
In de onderhavige zaak gaat het om de inbeslagneming van een grote hoeveelheid contant geld op 4 april 2016. Het eerste daartegen gerichte klaagschrift van klager is ingediend op 20 april 2016. Dat was zonder meer op tijd. Het onderhavige (tweede) klaagschrift is op 12 november 2018 bij de strafgriffie van de rechtbank binnengekomen. De tijdigheid van dit klaagschrift is minder eenvoudig te bepalen dan die van het eerste klaagschrift. Het klaagschrift zelf biedt daarvoor ook geen heldere aanknopingspunten.
4.6.
Naar aanleiding van de door de rechtbank in haar beschikking gebezigde woorden dat het er naar haar oordeel voor dient te worden gehouden dat het onderhavige klaagschrift is ingediend binnen drie maanden nadat klager van het onherroepelijk worden van het vonnis in de zaak van [betrokkene 2] kennis heeft genomen, drongen zich bij mij twee vragen op i) is deze constructie van de rechtbank gewenst? en ii) is deze constructie nodig? Het antwoord op beide vragen luidt wat mij betreft ontkennend. De tijdigheid van een beklag dient niet te worden bepaald door gebeurtenissen die zich voltrekt toevallig voltrekken nadat een beklag is ingediend. Dan wordt ‘toegang tot de rechter’ een kansspel. Hoe praktisch en doelmatig ook, maar dat hoort het niet te zijn. Het was bovendien ook niet nodig. In de memorie van toelichting op de ontnemingswetgeving6.is over de in art. 552a Sv genoemde termijnen immers het volgende te lezen:
"De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van art. 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechterlijk en het civielrechterlijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. (Cursivering door mij, plv-AG). De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten."
Hieruit volgt dat de beklagrechter het beklag ontvankelijk kan achten zolang de ontnemingsprocedure ten behoeve waarvan het conservatoir beslag is gelegd nog loopt.7.Daar komt bij dat wanneer het beslag is gelegd in een zaak met meerdere verdachten, aan ‘de vervolgde zaak’ pas een einde is gekomen indien de vervolgingen van alle verdachten zijn beëindigd.8.Dat betekent dat belanghebbenden door de lange duur van de strafzaak en de eventuele ontnemingsprocedure hun recht op beklag niet verliezen.
4.7.
De rechtbank had naar mijn oordeel dus op andere wijze tot de ontvankelijkheid van het beklag kunnen en dienen te komen.
5. De inhoudelijke aspecten van de bestreden beschikking
5.1.
In het kader van de inhoudelijke beoordeling van het beklag heeft de rechtbank in haar beschikking van 17 september 2019 in de eerste plaats geput uit de eerdere beschikking van 26 juli 2016.9.Uit die beschikking worden de volgende passages geciteerd:
“(…) Klager heeft gesteld dat het bedrag van € 126.500 zijn eigendom is. Het geld is volgens klager afkomstig van een erfenis van zijn ouders (fl. 50.000,00) en schoonouders (fl. 20.000,00) en van de verkoop van zijn woning aan de [b-straat] in [plaats] , ongeveer 23 of 24 jaar geleden. Tijdens het politieverhoor van 3 mei 2016 heeft hij een document getoond van de makelaar met de vraagprijs voor die woning (fl. 185.000,00). In dat verhoor heeft hij verder verklaard dat hij niet kan aantonen de genoemde erfenissen te hebben ontvangen. Genoemde geldbedragen heeft hij naar eigen zeggen destijds in gedeeltes van zijn bankrekening gehaald en in zijn woning bewaard. De guldens heeft hij nadien omgewisseld in euro ’s. Volgens klager heeft zijn zoon het geld vochtvrij in plastic verpakt en opgeborgen in de woning. € 90.000,00 lag in een sporttas in een kruipruimte; € 36.500,00 in een keukenkast. Volgens klager lag dit geld al een aantal jaren in zijn woning.
Vooralsnog heeft klager daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verifieerbaar onderbouwd dat het in beslag genomen geldbedrag van € 126.500,00 zijn eigendom is. Daar komt bij dat klager blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 28 april 2016 bij aanvang van de doorzoeking tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat er ongeveer €20.000,00 in zijn woning lag. Klager heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet kan herinneren dit bedrag te hebben genoemd, maar de rechtbank heeft vooralsnog geen reden te twijfelen aan de juistheid van voormeld proces-verbaal. In dat proces-verbaal zijn ook passages opgenomen van afgetapte telefoongesprekken, die klager in februari en maart 2016 met zijn zoon heeft gevoerd. Daarin wordt gesproken over “iets eruit halen”, “iets bij hem neerzetten”, “een plastic tasje meenemen”. Als klager aan zijn zoon vraagt of hij “er iets uit kan leggen”, antwoordt zijn zoon: “nee, niet over de telefoon”. Klager heeft zowel tijdens het politieverhoor als ter zitting verklaard niet te weten waar dit over gaat. De rechtbank merkt daarbij nog op dat klager ter zitting heeft verklaard dat hij wel wist dat zijn zoon geld in bewaring had gegeven in zijn woning, maar dat hij alleen niet wist om hoeveel geld dat ging.
Op grond van de voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat klager als eigenaar van het in beslag genomen bedrag van € 126.500,00 moet worden aangemerkt. De rechtbank zal het beklag derhalve ongegrond verklaren.(...) ”.
In de beschikking van 17 september 2019 geeft de rechtbank aan dat zij deze overwegingen en de conclusie onderschrijft en overneemt.
5.2.
De nieuw ingebrachte stukken, argumenten en ontwikkelingen brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zij overweegt hierover:
“Klager heeft ter onderbouwing van het onderhavige klaagschrift nadere stukken overgelegd.
Dit betreft een ongedateerd handgeschreven stuk in afschrift. Volgens dit stuk wordt door [betrokkene 7] , zus van klager, bevestigd dat zij ongeveer 22 jaar geleden van haar moeder een geldbedrag van om en nabij 35.000 gulden heeft geërfd. De rechtbank acht dit stuk evenwel onvoldoende overtuigend om tot een andere conclusie te komen.
Voorts heeft klager een ongedateerde brief van het Openbaar Ministerie aan [betrokkene 6] (productie 2 klaagschrift) overgelegd. Daarin wordt weliswaar melding gemaakt van teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag aan [betrokkene 6] , maar daarin wordt geen concreet bedrag genoemd. Deze brief is niet gericht aan klager. Voorts blijkt niet dat de mededeling wordt gedaan door of namens een daartoe bevoegd persoon van het Openbaar Ministerie. Bovendien is door de officier van justitie een brief d.d. 28 juni 2018 overgelegd, waarin de officier van justitie de gemachtigde mr. Daniels bericht dat klager geen aanspraak kan maken op het in zijn woning in beslaggenomen geldbedrag en dat de eerdere mededeling over teruggave van het geld op een misverstand berust. Naar het oordeel van de rechtbank mocht klager er daarom niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij het inbeslaggenomen geldbedrag zou ontvangen.
Ook de onherroepelijke veroordeling van [betrokkene 2] , zonder dat de rechtbank daarbij heeft beslist over het onder hem in beslaggenomen bedrag, levert onvoldoende grond op om aan te nemen dat klager en zijn zoon aanspraak kunnen maken op het inbeslaggenomen geld. Dit geldt eveneens voor de vrijspraak van [betrokkene 6] . Deze vrijspraak doet niets af aan de nauwe band die blijkens het strafdossier tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 2] bestond en in verband waarmee [betrokkene 6] spullen voor [betrokkene 2] bewaarde (zie proces-verbaal verhoor [betrokkene 6] d.d. 23 mei 2016). Naar het oordeel van de rechtbank levert dit bewaren van spullen een belangrijke aanwijzing op dat het geld in de woning van [klager] niet aan hem of zijn zoon [betrokkene 6] toebehoorde, maar kennelijk aan [betrokkene 2] , die veroordeeld is wegens Opiumwet feiten, waarmee doorgaans veel geld wordt verdiend. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking de omstandigheden waaronder het geld in de woning is aangetroffen (een grote hoeveelheid contact geld, de verschillende kleine coupures en de wijze waarop het geld was verstopt op verschillende plaatsen) en de tapgesprekken tussen klager en zijn zoon [betrokkene 6] , zoals reeds door de rechtbank aangehaald in de beschikking d.d. 26 juli 2016.
Bij de behandeling in raadkamer is namens klager er nog op gewezen dat [betrokkene 6] is gehoord door de politie in verband met het overlijden van [betrokkene 5] en dat toen door de opsporingsambtenaar te kennen is gegeven dat het bij de vader van [betrokkene 6] aangetroffen geldbedrag van ongeveer 2 ton in verband wordt gebracht met een bedrag van 3 ton dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in hun bezit zouden hebben. Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie nog nadere stukken overgelegd. Hieruit blijkt dat [betrokkene 6] op 17 juli 2017 is gehoord door de politie en dat tijdens dat verhoor met een dergelijk scenario rekening wordt gehouden. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen levert ook dit gegeven onvoldoende grond op om aan te nemen dat klager en zijn zoon [betrokkene 6] redelijkerwijs als eigenaren van het in zijn woning aangetroffen bedrag moet worden aangemerkt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het klaagschrift wederom ongegrond dient te worden verklaard.”
6. Ten overvloede: het middel
6.1.
In het cassatiemiddel wordt erover geklaagd dat “(h)et oordeel van de rechtbank dat verzoeker en zijn zoon [betrokkene 6] redelijkerwijs niet als eigenaren van het in zijn woning aangetroffen geldbedrag moeten worden aangemerkt, (blijk) geeft (…) van een onjuiste rechtsopvatting en/of (…) onbegrijpelijk (is), in aanmerking genomen dat verzoeker en zijn zoon aannemelijke verklaringen hebben gegeven voor de herkomst van het contante geld, terwijl het oordeel dat het geld niet aan verzoeker en zijn zoon toebehoort, onvoldoende door de rechtbank is onderbouwd. De rechtbank had een andere maatstaf moeten aanleggen en/of heeft haar oordeel gebaseerd op aannames en conclusies, en niet op (objectieve) feiten.”
6.2.
Als ik het goed zie, valt het middel uiteen in twee delen. Er wordt, zij het in een andere volgorde, geklaagd over i. de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, en ii. de wijze waarop de rechtbank aan die maatstaf heeft getoetst (inclusief de uitkomst van die toetsing). Gelet op de uitkomst van deze procedure volsta ik met een enkele opmerking naar aanleiding van de klacht over de door de rechtbank gehanteerde toetsingsmaatstaf.
Uit het hiervoor onder randnummer 2.1 geschetste verloop van de zaak blijkt dat de rechtbank er vanuit is gegaan dat op 4 april 2016 in de woning van klager “onder [betrokkene 2] ” een grote hoeveelheid geld in beslag is genomen.10.Dat beslag was een ‘klassiek’ beslag, oftewel een beslag dat - kort gezegd - is gelegd ten behoeve van de waarheidsvinding naar de strafbare feiten waarvan [betrokkene 2] op dat moment werd verdacht. Op 30 juni 2016 wordt dit beslag met machtiging van de rechter-commissaris omgezet in een conservatoir beslag, oftewel een beslag dat is gelegd ter zekerstelling van het verhaal van een eventueel aan [betrokkene 2] op te leggen ontnemingsmaatregel. Het beslag maakt dus van begin af aan deel uit van het op [betrokkene 2] gerichte strafrechtelijk onderzoek. Klager heeft in zoverre te gelden als een buitenstaander. Hij is echter wel een bijzondere buitenstaander omdat het geld is gevonden in zijn woning en hij pretendeert van een gedeelte van het geld eigenaar te zijn.
6.3.
De beklagrechter heeft het klaagschrift getoetst aan het criterium dat de Hoge Raad in zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis voor dit soort situaties aan de beklagrechter heeft aangereikt.11.In overweging 2.15 van die overzichtsbeschikking staat:
“Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven.”
Uit de toelichting op het middel leid ik af dat de steller van het middel onderkent dat de rechtbank heeft getoetst aan deze maatstaf en klager als ‘een derde’ heeft aangemerkt.
6.4.
De steller van het middel vindt echter dat de rechtbank een andere koers had moeten varen.
“De rechtbank had inhoudelijk moeten beoordelen of er redenen waren om het beslag te handhaven en om het geld niet aan verzoeker terug te geven, in plaats van - wat zij nu heeft gedaan - het beklag ongegrond te verklaren op de formele grond dat niet buiten redelijke twijfel is gebleken dat klager (verzoeker) als eigenaar van het inbeslaggenomen geld moet worden aangemerkt.”
Aan deze van het stramien van de Hoge Raad afwijkende benadering wordt de aan het civiele recht ontleende gedachte ten grondslag gelegd dat in dit specifieke geval het bezit geldt “als onmiskenbare aanwijzing voor eigendom”. In deze benadering dient volgens de steller van het middel a. niet klager als derde te worden aangemerkt, maar [betrokkene 2] en b. het openbaar ministerie aannemelijk te maken dat klager niet de eigenaar van het inbeslaggenomen geld is en is het niet aan klager om aannemelijk te laten worden dat hij buiten redelijke twijfel als eigenaar van het geld moet worden aangemerkt.
6.5.
In feite wil de steller van het middel dat de beklagrechter in gevallen als deze meer rekening houdt met civielrechtelijke uitgangspunten. Op zichzelf biedt de jurisprudentie van de Hoge Raad daar wel enige ruimte voor. Hij heeft immers herhaaldelijk overwogen dat de beklagrechter civielrechtelijke aspecten in zijn oordeel mag betrekken.12.Maar de ruimte daarvoor is wel beperkt, doordat de Hoge Raad aan dat ‘betrekken van civielrechtelijke aspecten’ steeds de zinsnede toevoegt dat de beklagrechter geen burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties dient te beslechten. Bovendien stelt de Hoge Raad in zijn beklagjurisprudentie steeds voorop dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft en dat dit summiere karakter doorwerkt “in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven”.13.Hetgeen de steller van het middel beoogt gaat verder en is veel meer dan het in beperkte mate rekening houden met civielrechtelijke aspecten, waarbij ik maar in het midden laat of de wijze waarop in het middel een appel wordt gedaan op de regel “dat bezit geldt als een vermoeden van eigendom” wel overeenstemt met geldende civielrechtelijke inzichten en maatstaven.
6.6.
In de wetsgeschiedenis op de ontnemingswetgeving heb ik geen aanknopingspunten of argumenten kunnen vinden die steun zouden kunnen geven aan de in het middel gekozen benadering.14.Datzelfde geldt voor de jurisprudentie.15.De reeds aangehaalde overzichtsbeschikking van de Hoge Raad van 28 september 2010 gaat in elk geval niet in die richting. Dat geldt evenmin voor zijn nadien gewezen beschikkingen. In dat verband verdient HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:3, NJ 2017/93, m.nt. P.A.M. Mevis bijzondere aandacht. Uit deze beschikking volgt dat de Hoge Raad niet tornt aan zijn toetsingsmaatstaf zoals hiervoor onder randnummer 5.5. geciteerd (zijnde rechtsoverweging 2.15 uit de overzichtsbeschikking). In de beschikking van 3 januari 2017 heeft de Raad immers enkel bepaald dat de op het klassieke beslag betrekking hebbende rechtsoverweging 2.11 uit de overzichtsbeschikking in het vervolg dient te worden gelezen zonder de (ook daar) tussen gedachtestreepjes opgenomen tussenzin “als (derde) kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht”. De Hoge Raad motiveert in rechtsoverweging 2.7 dat schrappen van die tussenzin als volgt:
“De tussen gedachtestrepen gezette zinsnede had het oog op de situatie dat degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht het voor beslag vatbare voorwerp in de feitelijke macht heeft gebracht van een ander. Bij nader inzien moet worden geoordeeld dat er geen reden is die ander, onder wie op de voet van art. 94 Sv beslag is gelegd, als 'derde' en niet als beslagene aan te merken. Indien het belang van strafvordering niet (meer) aanwezig is, dient het inbeslaggenomen voorwerp aan deze, als beslagene, te worden teruggegeven.”
In de annotatie onder deze beschikking geeft Mevis een mogelijke verklaring voor het verschil:
“De correctie van de Hoge Raad in bovenstaande beslissing is tot beslag op grond van art. 94 Sv beperkt. In rechtsoverweging 2.7. rept hij uitsluitend van een ‘op voet van art. 94 Sv gelegd beslag’. De Hoge Raad corrigeert ook alleen r.o. 2.11. uit de overzichtsbeschikking en niet r.o. 2.15. die op art. 94a Sv betrekking heeft en waarin de door Hoge Raad uit r.o. 2.11. geschrapte zinsnede ook voorkomt. Wellicht is er inderdaad reden voor onderscheid tussen de gronden van beslag en het daaruit voortvloeiende, wat andere beoordelings- en beslissingsschema in geval over teruggave moet worden besloten. Voor de waarheidsvinding en de onttrekking aan het verkeer uit art. 94 Sv is het niet relevant aan wie het voorwerp toebehoort. Voor de verbeurdverklaring wel (art. 33a lid 1 aanhef jo. lid 2 onder a Sr), maar daarvoor is beslag op het voorwerp weer niet nodig. Het conservatoir (derde-)beslag van art. 94a Sv is daarentegen gericht op de waarborg van het verhaal van een mogelijk tot betaling verplichte veroordeelde. Die regeling moet niet louter doorbroken kunnen worden door een voorwerp bij een derde te ‘stallen’ en daarmee een schijnconstructie van eigendom van deze derde te creëren. Deze derde kan een onder hem feitelijk in beslag genomen voorwerp wel terugkrijgen, maar dan alleen als buiten redelijke twijfel is dat hij inderdaad eigenaar is. Dan nog krijgt hij het voorwerp desondanks niet terug als zich de situatie van art. 94a lid 4 en 5 Sv voordoet. Aldus worden bij art. 94a Sv schijnconstructies vermeden. Maar daarvoor lijkt het bij dat artikel dan wel nodig dat degene onder wie het voorwerp feitelijk in beslag is genomen als ‘derde’ wordt beschouwd.”16.
6.7.
Terug naar de onderhavige zaak. Uit de aan de Hoge Raad in deze beklagzaak ter beschikking staande stukken leid ik af dat uit het opsporingsonderzoek aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat crimineel geld van [betrokkene 2] met behulp van de zoon van klager in de woning van klager is ondergebracht. De resultaten van de doorzoeking lijken die aanwijzingen te bevestigen. In die context kan ik niet uit de voeten met de benadering uit het middel dat het enkele bezit van het geld al zou gelden als onmiskenbare aanwijzing voor eigendom. Ik zie dan ook niet in waarom de rechtbank in het onderhavige geval bij de beoordeling van het klaagschrift een andere toetsingsmaatstaf had moeten hanteren dan door de Hoge Raad in zijn overzichtsbeschikking geformuleerd.
7. Conclusie
Gelet op de opheffing van het beslag strekt deze conclusie tot het niet-ontvankelijk verklaren van klager in zijn beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑07‑2021
Plv-AG: dit is de zoon van klager en tevens de klager uit de met deze zaak samenhangende zaak waarin ik vandaag ook concludeer.
In de beschikking staat dat het klaagschrift op 20 november 2018 ter griffie van de rechtbank is ingediend. Dat is een vergissing. Het gaat om een gezamenlijk verzoekschrift dat op één en dezelfde dag bij de strafgriffie van de rechtbank is binnengekomen. Boven de beschikking van de samenhangende zaak wordt als datum van binnenkomst van het klaagschrift genoemd 12 november 2018. Die datum is juist. Deze staat namelijk ook op het gezamenlijk ingediende klaagschrift gestempeld onder het stempel “Ingekomen ter strafgriffie d.d.” Voor de beoordeling van de cassatie maakt deze vergissing echter geen verschil.
Zie o.m. HR 9 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8372, NJ 1990/369, HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9841, NJ 2008/227 m.nt. J.M. Reijntjes en HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:BW8723.
HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5834, NJ 2012/269.
Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 44-45.
Zie HR 3 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6781, NJ 2006/51.
Zie HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3132, NJ 2007/472 en HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8947, NJ 2012/47.
Ik merk op dat die eerdere beslissing geen onderdeel uitmaakt van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
Feitelijk is dat beslag gelegd onder de vader van klager. In diens woning is het geld aangetroffen en inbeslaggenomen.
Zie ook reeds HR 31 maart 1998, ECLI:NL:HR:ZD1166, NJ 1998/575 en HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR2009:BJ2785,
Deze civielrechtelijke invalshoek werd lange tijd alleen genoemd bij beslag gelegd op de voet van art. 94 Sv. Vgl. HR 2 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9244, NJ 1993/662, HR 6 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3826, NJ 2003/459 en natuurlijk de overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.13. In HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1018, NJ 2019/276 volgt de HR de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld en kan de beklagrechter ook in beklagzaken waarin het gaat om conservatoir beslag civielrechtelijke aspecten in zijn oordeel betrekken.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov 2.2.
In het bijzonder niet in de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3.
Het valt op dat ook in de schriftuur niet wordt verwezen naar mogelijke ankerpunten in wetsgeschiedenis, jurisprudentie en/of literatuur.
Mevis vervolgt dan nog met een waarschuwing aan de Hoge Raad: “Overigens is het dan wel oppassen: in een recent arrest als HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:181 herhaalt de Hoge Raad een belangrijk deel van die r.o. 2.15 van de overzichtsbeschikking met bronvermelding van die beslissing, maar nu zonder de passage die hij in bovenstaande beslissing in r.o. 2.11 schrapt. In het kader van de beslissing in het arrest van 7 februari 2017 is dat begrijpelijk (de passage speelt in die casus geen rol), maar de vorm van ‘dient derhalve te worden gelezen zonder deze zinsnede’ die de Hoge Raad in de laatste volzin van r.o. 2.7 in bovenstaande beslissing kiest, kan dan tot onduidelijkheden leiden als de Hoge Raad in andere gevallen r.o. 2.15 uit de overzichtsbeschikking incompleet weergeeft.”