HR, 19-02-2008, nr. 00729/07 B
ECLI:NL:PHR:2008:BB9841
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2008
- Zaaknummer
00729/07 B
- LJN
BB9841
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB9841, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB9841
ECLI:NL:PHR:2008:BB9841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB9841
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 227 met annotatie van J.M. Reijntjes
VA 2009/18 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2008/119
NJ 2008, 227 met annotatie van J.M. Reijntjes
VA 2009/18 met annotatie van J. Silvis
Uitspraak 19‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag. Zekerheidstelling. Het conservatoir beslag ex art. 94a Sv op voorwerpen is opgeheven nadat klager zekerheid had gesteld ex art. 118a Sv van EUR 400.000,-. Stelling in cassatie is dat er op de OvJ van rechtswege de plicht rust om de gekweekte rente tussentijds uit te betalen aan klager. Nu de inbeslaggenomen voorwerpen aan klager zijn teruggegeven, is het beslag geëindigd. Dit brengt met zich dat klager n-o moet worden verklaard. HR tekent aan dat over geschillen omtrent de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling de teruggave daaronder begrepen, de burgerlijke rechter bevoegd is.
19 februari 2008
Strafkamer
nr. 00729/07 B
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 oktober 2006, nummer RK 06/1081, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de wettelijke rente over het door de klager als zekerheidstelling als omschreven in art. 118a Wetboek van Strafvordering gestorte bedrag van € 400.000,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Procesgang
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv was gelegd onder de klager op een aantal auto's en onder het Productschap Zuivel op zaken en vermogensrechten van de klager en zijn met hem verbonden ondernemingen. De gelegde beslagen zijn opgeheven, nadat de klager zekerheid had gesteld als bedoeld in art. 118a Sv door storting van geldbedragen tot een totaal van € 400.000,- op een rekening van justitie. De auto's zijn aan de klager teruggegeven.
(ii) De klager heeft zich in zijn verzoekschrift op het standpunt gesteld dat op de Officier van Justitie van rechtswege de plicht rust om over het genoemde bedrag, dat volgens hem op een rentedragende rekening is geplaatst, de gekweekte rente tussentijds uit te betalen aan de klager. Daartoe wordt aangevoerd dat de Officier van Justitie ermee heeft ingestemd dat de zekerheidstelling voor het vermelde bedrag afdoende is voor de bewaring van het recht tot verhaal; door te weigeren de opgebouwde rente aan de klager af te dragen, verkrijgt het Openbaar Ministerie meer zekerheid dan was afgesproken. Ten tijde van de indiening van het klaagschrift zou de rente, berekend op de voet van de gefixeerde wettelijke rente, volgens de klager € 54.401,53 belopen.
3.2. De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"Ten aanzien van de ontvankelijkheid oordeelt de rechtbank als volgt.
(...)
In dit geval is sprake van een conservatoir beslag, dat bij aanvang rustte op een aantal aan klager toebehorende voorwerpen, doch in het kader van een zekerheidstelling als omschreven in artikel 118a van het Wetboek van Strafvordering thans rust op een geldbedrag van in totaal € 400.000,-.
Artikel 552a Wetboek van Strafvordering biedt (onder meer) de mogelijkheid te klagen over het uitblijven van een last tot teruggave van voorwerpen. Uit hetgeen is bepaald in artikel 11, vierde lid van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen blijkt dat deze mogelijkheid niet alleen ziet op de inbeslaggenomen voorwerpen zelf, maar ook op de natuurlijke vruchten van deze voorwerpen. Reeds in zijn arrest van 22 april 1986 (NJ 1986,/783) heeft de Hoge Raad het recht om te klagen over het uitblijven van natuurlijke vruchten op één lijn gesteld met het recht om te klagen over het uitblijven van burgerlijke vruchten (rente). Dit brengt met zich dat klager ontvankelijk is in zijn beklag.
Uit het onderzoek in raadkamer is het navolgende naar voren gekomen.
De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op vordering van de officier van justitie een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) jegens klager en zijn vennootschappen tot een bedrag van € 1.500.000,-. Blijkens de vordering SFO en de daarmee verband houdende stukken in het dossier worden klager en zijn vennootschappen verdacht van (leidinggeven aan) omvangrijke valsheid in geschrifte ter zake van partijen melkpoeder bestemd voor de markt in respectievelijk Libanon, Chili, Libië en Taiwan.
Klager is directeur van een aantal vennootschappen waaronder [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C]. Onder klager is een aantal auto's inbeslaggenomen. Daarnaast is beslag gelegd onder het Productschap Zuivel op alle zaken en vermogensrechten van de firma [bedrijf A / B] en aan de firma en aan [klager] verbonden ondernemingen in de ruimste zin van het woord. Het gaat hierbij steeds om conservatoire beslagen ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering.
Op 8 mei 2003 heeft de raadsman van klager de officier van justitie een aanbod gedaan zekerheid te geven voor een snelle afwikkeling van het beslag op de auto's. Op 22 mei 2003 is door de raadsman van klager een bedrag van € 70.000 gestort op een rekening van justitie. Hierop heeft de officier van justitie de beslagen op de auto's van klager opgeheven en de auto's aan klager doen teruggeven.
Bij brief van 28 mei 2003 heeft klager de officier van justitie erop gewezen dat zijn ondernemingen in aanzienlijke financiële problemen terecht waren gekomen als gevolg van de voortdurende beslagen onder het Productschap Zuivel en haar verzocht een vervangende zekerheid te aanvaarden. Na overleg met klager heeft de officier van justitie een aanvullende
zekerheid van € 330.000,- aanvaard, waardoor op 18 juli 2003 ook de conservatoire beslagen onder het Productschap Zuivel werden opgeheven.
Per brief van 10 oktober 2005 heeft de raadsman van klager de officier van justitie verzocht de wettelijke rente die inmiddels is aangegroeid over de beide zekerheidstellingen op zijn derdenrekening te storten. Het gaat hierbij om bedragen van respectievelijk € 7.666,59 en € 22.510,60.
De officier van justitie heeft zich in haar brief van 14 november 2005 op het standpunt gesteld dat zij niet voornemens is de wettelijke rente aan klager af te dragen zolang nog niet definitief beslist is over de hoogte van de eventuele geldboete dan
wel het wederrechtelijk te ontnemen voordeel. Ter zitting in openbare raadkamer van 6 oktober 2000 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij haar ingenomen standpunt.
Klager stelt zich op het standpunt dat de door hem te stellen zekerheid in overleg met de officier van justitie is vastgesteld op een bedrag van € 400.000,-, dat op de officier van justitie van rechtswege de plicht rust om dit bedrag op zorgvuldige wijze te beheren en dat deze derhalve verplicht is om de over dit bedrag gekweekte wettelijke rente tussentijds uit te betalen aan klager. Klager wijst er hierbij op dat de officier van justitie ten tijde van het stellen van de zekerheid ook akkoord zou zijn gegaan met een bankgarantie van € 400.000,- en dat klager in dat geval de rente over dit bedrag van de bank zou hebben ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen wettelijke plicht rust op de officier van justitie om tussentijds wettelijke rente over de gestelde zekerheid af te dragen aan klager. De bewaarder van strafvorderlijk inbeslaggenomen geld heeft weliswaar de plicht "als een goed huisvader" voor dit geld te zorgen, welke zorgplicht met zich kan brengen dat er rente wordt gekweekt, maar vergoeding van deze rente komt pas aan de orde op het moment dat het inbeslaggenomen geldbedrag aan klager wordt teruggegeven. In dit stadium van de procedure is de officier van justitie dan ook niet gehouden rente aan klager te vergoeden. Het beklag tegen het uitblijven van een rentevergoeding zal ongegrond worden verklaard."
3.3.1. Art. 118a Sv luidt:
"1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard."
"Het belang van het vermelden van een maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van zekerheid als bedoeld in art. 118b als voorgesteld, alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.
(...)
De ondergetekende heeft voorts gemeend er goed aan te doen in een nieuw in te voegen artikel 118b Sv. uitdrukkelijk te voorzien in de mogelijkheid, dat conservatoir inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie desgevraagd onder zekerheidstelling worden teruggegeven. Het zou zonder die voorziening niet duidelijk zijn of in dit opzicht het bepaalde in art. 705, tweede lid, Rv analoog zou kunnen worden toegepast.
Bovendien past in het gesloten stelsel van bevoegdheden van het Wetboek van Strafvordering bijzonderlijk te bepalen, dat de officier van justitie degene is die beoordeelt of voldoende zekerheid wordt gesteld om tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen te besluiten. Het is dan ook aan hem het bedrag te bepalen waarvoor en de wijze waarop de zekerheid ware te stellen.
(...)
Ten slotte is bepaald dat de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering geschiedt, waarbij is gedacht aan art. 353, dat een uitdrukkelijke rechterlijke beslissing in deze verlangt, art. 552a, art. 552b waarin naar art. 353 wordt verwezen, alsmede aan de artt. 118-119, die de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen regelen. Een verval van het beslag van rechtswege, als bedoeld in art. 704, tweede lid, Rv(nieuw) is in het kader van de strafvordering derhalve niet voorzien."
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 24-26)
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.2. Art. 552a Sv voorziet niet in de mogelijkheid tot beklag over (de uitvoering van) de door het openbaar ministerie aanvaarde zekerheidstelling.
4.3. Het voorgaande brengt mee dat de Rechtbank de klager niet in het beklag had mogen ontvangen.
4.4. Aantekening verdient dat de zekerheidstelling berust op de door de beslagene of een derde aangeboden en door het openbaar ministerie aanvaarde zekerheid als bedoeld in art. 118a, tweede lid, Sv. De gestelde zekerheid strekt dan tot verhaal voor de op te leggen geldboete of verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van art. 94a Sv. Voor de bevoegdheid van het openbaar ministerie die geldboete of dat ontnemingsbedrag te verhalen op de gestelde zekerheid is het dan ook niet nodig dat zou worden aangenomen dat, ondanks beëindiging van het beslag door teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, strafvorderlijk conservatoir beslag is komen te rusten of blijven rusten op die zekerheid. Het Wetboek van Strafvordering kent ook niet een bepaling waarin in zodanig beslag op de gestelde zekerheid is voorzien.
Voor geschillen omtrent de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling, de teruggave daaronder begrepen, is de burgerlijke rechter bevoegd.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beklag.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 februari 2008.
Conclusie 19‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Beklag. Zekerheidstelling. Het conservatoir beslag ex art. 94a Sv op voorwerpen is opgeheven nadat klager zekerheid had gesteld ex art. 118a Sv van EUR 400.000,-. Stelling in cassatie is dat er op de OvJ van rechtswege de plicht rust om de gekweekte rente tussentijds uit te betalen aan klager. Nu de inbeslaggenomen voorwerpen aan klager zijn teruggegeven, is het beslag geëindigd. Dit brengt met zich dat klager n-o moet worden verklaard. HR tekent aan dat over geschillen omtrent de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling de teruggave daaronder begrepen, de burgerlijke rechter bevoegd is.
Nr. 00729/07 B
Mr. Knigge
Zitting: 6 november 2007
Conclusie inzake:
[klager]
1. De Rechtbank heeft bij beschikking van 27 oktober 2006 het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van de wettelijke rente over het door hem als zekerheidstelling(1) in de zin van art. 118a Sv gestorte bedrag van €400.000 ongegrond verklaard.
2. Namens klager heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte het beklag ongegrond heeft verklaard daartoe overwegende dat op de officier van justitie geen wettelijke plicht rust om tussentijds wettelijke rente over de gestelde zekerheid af te dragen en dat vergoeding van deze rente pas aan de orde komt op het moment dat het in beslag genomen geld wordt teruggegeven, althans dat de Rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd voor de beoordeling van het klaagschrift en/of dat de Rechtbank haar beslissing onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
4. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
"Uit het onderzoek in raadkamer is het navolgende naar voren gekomen.
De rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank 's Hertogenbosch heeft op vordering van de officier van justitie een machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) jegens klager en zijn vennootschappen tot een bedrag van €1.500.000,-. Blijkens de vordering SFO en de daarmee verband houdende stukken in het dossier worden klager en zijn vennootschappen verdacht van (leidinggeven aan) omvangrijke valsheid in geschrifte ter zake van partijen melkpoeder bestemd voor de markt in respectievelijk Libanon, Chili, Libië en Taiwan.
Klager is directeur van een aantal vennootschappen waaronder [bedrijf A], [bedrijf B] en [bedrijf C]. Onder klager is een aantal auto's inbeslaggenomen. Daarnaast is beslag gelegd onder het Productschap Zuivel op alle zaken en vermogensrechten van de firma [bedrijf A / B] en aan de firma en aan [klager] verbonden ondernemingen in de ruimste zin van het woord. Het gaat hierbij steeds om conservatoire beslagen ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering.
Op 8 mei 2003 heeft de raadsman van klager de officier van justitie een aanbod gedaan zekerheid te geven voor een snelle afwikkeling van het beslag op de auto's. Op 22 mei 2003 is door de raadsman van klager een bedrag van € 70.000 gestort op een rekening van justitie. Hierop heeft de officier van justitie de beslagen op de auto's van klager opgeheven en de auto's aan klager doen teruggeven.
Bij brief van 28 mei 2003 heeft klager de officier van justitie erop gewezen dat zijn ondernemingen in aanzienlijke financiële problemen terecht waren gekomen als gevolg van de voortdurende beslagen onder het Productschap Zuivel en haar verzocht een vervangende zekerheid te aanvaarden. Na overleg met klager heeft de officier van justitie een aanvullende zekerheid van € 330.000,- aanvaard, waardoor op 18 juli 2003 ook de conservatoire beslagen onder het Productschap Zuivel werden opgeheven.
Per brief van 10 oktober 2005 heeft de raadsman van klager de officier van justitie verzocht de wettelijke rente die inmiddels is aangegroeid over de beide zekerheidstellingen op zijn derdenrekening te storten. Het gaat hierbij om bedragen van respectievelijk € 7.666,59 en € 22.510,60.
De officier van justitie heeft zich in haar brief van 14 november 2005 op het standpunt gesteld dat zij niet voornemens is de wettelijke rente aan klager af te dragen zolang nog niet definitief beslist is over de hoogte van de eventuele geldboete dan wel het wederrechtelijk te ontnemen voordeel. Ter zitting in openbare raadkamer van 6 oktober 2000 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij haar ingenomen standpunt.
Klager stelt zich op het standpunt dat de door hem te stellen zekerheid in overleg met de officier van justitie is vastgesteld op een bedrag van € 400.000,-, dat op de officier van justitie van rechtswege de plicht rust om dit bedrag op zorgvuldige wijze te beheren en dat deze derhalve verplicht is om de over dit bedrag gekweekte wettelijke rente tussentijds uit te betalen aan klager. Klager wijst er hierbij op dat de officier van justitie ten tijde van het stellen van de zekerheid ook akkoord zou zijn gegaan met een bankgarantie van € 400.000,- en dat klager in dat geval de rente over dit bedrag van de bank zou hebben ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen wettelijke plicht rust op de officier van justitie om tussentijds wettelijke rente over de gestelde zekerheid af te dragen aan klager. De bewaarder van strafvorderlijk inbeslaggenomen geld heeft weliswaar de plicht "als een goed huisvader" voor dit geld te zorgen, welke zorgplicht met zich kan brengen dat er rente wordt gekweekt, maar vergoeding van deze rente komt pas aan de orde op het moment dat het inbeslaggenomen geldbedrag aan klager wordt teruggegeven. In dit stadium van de procedure is de officier van justitie dan ook niet gehouden rente aan klager te vergoeden. Het beklag tegen het uitblijven van een rentevergoeding zal ongegrond worden verklaard."
5. Onder punt 2.5 van de toelichting op het middel wordt gesteld dat de Rechtbank ten onrechte spreekt van inbeslaggenomen geld. Betoogd wordt dat de zekerheidstelling tot gevolg heeft dat het gelegde beslag wordt opgeheven: "Geldswaarden die op voet van art. 118a Sv tot zekerheid worden gestort, vervangen dat beslag". Daarmee snijdt de steller van het middel niet alleen een interessante kwestie aan, maar misschien ook wel zich zelf in de vingers. Want als geen sprake meer is van beslag, is de vraag of nog wel ex art. 552a Sv kan worden geklaagd. Hoofdregel is immers dat het beklag niet ontvankelijk is als het beslag is opgeheven.
6. Art. 118a Sv, destijds in de wet gekomen als art. 118b Sv, is door de wetgever gezien als de strafvorderlijke variant van art. 705 lid 2 Rv.(2) In de burgerlijke rechtsvordering geldt inderdaad dat ingeval van zekerheidstelling geen sprake (meer) is van beslag. Zoals uit de tekst van art. 705 lid 2 Rv en van 438 lid 2 Rv blijkt, is zekerheidstelling één van de redenen om het beslag op te heffen. Het kan zijn dat de wetgever art. 118a Sv in dezelfde sleutel heeft willen zetten. Daarop wijst dat zekerheidstelling in art. 118a lid 1 Sv (én in art. 353 lid 4 Sv) vorm is gegeven als teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp. Volgens art. 134 lid 2 Sv eindigt het beslag door die teruggave. Niet onbelangrijk is daarbij dat een met art. 117 lid 4 Sv overeenkomende bepaling ontbreekt. Ik merk daarbij ook nog op dat zekerheidstelling ook kan geschieden in de vorm van een bankgarantie. Het is nog maar de vraag of daarop beslag kan rusten.(3)
7. Daar staat tegenover dat in de literatuur, overigens zonder enige vorm van argumentatie, wordt aangenomen dat met de teruggave onder zekerheidstelling van conservatoir inbeslaggenomen goederen het beslag niet eindigt. Dat rust weliswaar niet meer op de teruggegeven goederen, maar is komen te rusten op hetgeen tot zekerheid is gesteld.(4) Ik moet bekennen dat die opvatting, in gevallen waarin de zekerheid is gesteld in de vorm van storting van een geldsom, mij sympathiek aandoet. Dit omdat aldus wordt bereikt dat de regeling van de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen (art. 118 Sv jo. het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen) van toepassing is op het beheer van de gestorte geldsom. Bovendien wordt bereikt dat (bijvoorbeeld in geval van sepot of vrijspraak) over de niet teruggave van de gestorte geldsom ex art. 552a lid 1 Sv kan worden geklaagd. Het heeft mijns inziens de voorkeur dat de ingevolge art. 13 EVRM vereiste effective remedy zoveel mogelijk binnen het systeem van de strafvordering wordt geboden.
8. Ik stel mij daarom op het mijns inziens verdedigbare standpunt dat de zekerheidstelling, in gevallen waarin zij bestaat uit de storting van een geldsom, voor de toepassing van artt. 118 en 119 Sv jo. het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen gelijkgesteld moet worden aan (voortdurend) beslag. Naar analogie van art. 117 lid 4 Sv komt het beslag te rusten op de gestorte geldsom.
9. Ik ga er in het onderstaande dus vanuit dat in casu sprake is van beslag, zodat over het uitblijven van een last tot teruggave van de zekerheidstelling op voet van art. 552a lid 1 Sv kan worden geklaagd. Ik merk daarbij op dat, mocht de Hoge Raad daarover anders oordelen, de consequentie daarvan mij lijkt te moeten zijn dat de klager alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beklag. Hoewel over de ontvankelijkheidsbeslissing van de Rechtbank begrijpelijk genoeg niet wordt geklaagd, ligt ambtshalve ingrijpen mijns inziens in de rede omdat de ontvankelijkheidsvraag in casu moeilijk los kan worden gezien van de merites van het beklag.(5)
10. In zijn arrest van 22 april 1986 heeft de Hoge Raad overwogen dat uit art. 552a Sv jo art. 10 lid 3 Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (oud) (thans art. 11 lid 4 van het huidige Besluit inbeslaggenomen voorwerpen) volgt dat in het recht van belanghebbenden om zich te beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is begrepen het recht van beklag omtrent het uitblijven van een last tot afgifte van tijdens het beslag verkregen rente.(6) Dus als op een inbeslaggenomen geldbedrag gedurende het beslag rente is gekweekt, zal een last tot teruggave tevens die rente moeten betreffen en kan, als die rente niet wordt teruggegeven, ook daarover ex art. 552a Sv worden geklaagd.
11. Hetzelfde zal mijns inziens hebben te gelden als sprake is van een op voet van art. 118a Sv gegeven zekerheidstelling. Het gaat dan misschien niet om een inbeslaggenomen voorwerp, maar zoals gezegd wel om een voorwerp waarop beslag rust. Reden om hier verschil te maken, zie ik niet.
12. In de bedoelde uitspraak overweegt de Hoge Raad dat indien op het inbeslaggenomen geldsbedrag "gedurende het beslag in feite rente is gekweekt, een last tot teruggave tevens die rente moet betreffen". Daaruit valt af te leiden dat het beklag strekkende tot teruggave van de gedurende het beslag genoten rente verbonden is met een beklag strekkende tot teruggave van het inbeslaggenomen bedrag. Als er teruggegeven wordt, dan moet ook de rente worden teruggegeven. Een tussentijdse teruggave van de gekweekte rente lijkt de Hoge Raad niet voor ogen te hebben gestaan.
13. In de toelichting op het middel wordt de opvatting verdedigd dat er in elk geval wel een recht op teruggave van de tussentijds gekweekte rente bestaat als het, zoals in casu, gaat om rente gekweekt op een tot zekerheid gesteld geldbedrag. Dit omdat de aanvaarding van het tot zekerheid gestelde bedrag door het Openbaar Ministerie zou betekenen dat de zekerheidstelling afdoende is voor de bewaring van het recht op verhaal. Op meer zekerheid (in de vorm van rente) heeft het Openbaar Ministerie dan geen recht.
14. Ik behandel eerst de vraag of dit argument in zijn algemeenheid op gaat. Dat lijkt mij alleen het geval te kunnen zijn als ervan uitgegaan moet worden dat van de mogelijkheid van art. 118a Sv alleen gebruik gemaakt mag worden als zekerheid wordt geboden tot het maximumbedrag waarvoor het recht op verhaal wordt uitgeoefend. Alleen dan immers impliceert de aanvaarding van de zekerheidstelling dat het recht op verhaal naar het oordeel van het Openbaar Ministerie afdoende is verzekerd.(7)
15. Ik meen dat voor een dergelijke beperkte interpretatie van art. 118a Sv geen goede grond aanwezig is. In de tekst van het artikel vindt zij geen steun, terwijl zij mij ook niet in het belang van de rechthebbende lijkt. Daaraan doet mijns inziens niet af dat in de wetsgeschiedenis wel een verband is gelegd tussen de verplichting van art. 94c sub b Sv om het maximumbedrag waarvoor het recht op verhaal wordt uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit te vermelden en de mogelijkheid tot zekerheidstelling die art. 118a Sv biedt. Volgens de MvT is het belang van bedoelde verplichting "gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118b [thans art. 118a, Kn] als voorgesteld, alsmede in de kenbaarheid voor derden (...)".(8) Ik meen dat, zo daaruit iets valt af te leiden, dit slechts is dat teruggave onder zekerheidstelling niet mag worden geweigerd als tot bedoeld maximumbedrag zekerheid wordt geboden. Daaruit kan dus niet de conclusie worden getrokken dat slechts tot teruggave onder zekerheidstelling mag worden overgegaan als tot dat maximumbedrag zekerheid wordt geboden.
16. De stelling dat het Openbaar Ministerie zich met de aanvaarding van de zekerheidstelling op het standpunt heeft gesteld dat daarmee het recht op verhaal volledig is veiliggesteld, is in haar algemeenheid dus onjuist. Een argument voor een recht op tussentijdse teruggave van gekweekte rente kan daaraan niet worden ontleend. Dit terwijl aan het doel van het conservatoire beslag (bewaring van het recht op verhaal) een krachtig argument kan worden ontleend om gekweekte rente niet tussentijds terug te geven. Die rente kan immers aangewend worden om het recht op verhaal mede te verzekeren. Ik meen dan ook dat er (ook, of misschien wel juist) in geval van conservatoir beslag alle reden is om als regel aan te houden dat van teruggave van gekweekte rente pas sprake kan zijn als de geldsom waarop die rente is gekweekt, wordt teruggegeven. Een reden om daarover anders te oordelen als sprake is van een zekerheidstelling, zie ik niet.
17. Ik sluit niet uit dat dit in bijzondere gevallen anders is. Ik denk daarbij aan een drietal gevallen. In de eerste plaats het geval waarin tot het in art. 94c sub b Sv bedoelde maximumbedrag zekerheid is geboden. In de tweede plaats het geval waarin de zekerheidstelling als gevolg van de daarop gekweekte rente het bedoelde maximumbedrag heeft overschreden. In de derde plaats het geval waarin het Openbaar Ministerie heeft toegezegd dat de tussentijds gekweekte rente zal worden teruggegeven.
18. Of in de eerste twee gevallen een uitzondering zou moeten worden gemaakt, kan hier in het midden blijven.(9) Dit omdat van dergelijke gevallen in casu geen sprake is. Ik wijs erop dat de Rechter-Commissaris een machtiging tot het instellen van een SFO jegens onder meer klager heeft verleend tot een bedrag van €1.500.000. Ik wijs er bovendien op dat eerst een bedrag van € 70.000,- als zekerheid is gesteld en daarna nog eens een bedrag van € 330.000,-. De hoogte van deze twee zekerheidsstellingen kan dus bezwaarlijk gekoppeld zijn geweest aan het maximumbedrag waarvoor het recht op verhaal wordt uitgeoefend. Die hoogte was telkens gekoppeld aan de waarde van de teruggegeven inbeslaggenomen voorwerpen.
19. Ook de vraag of het Openbaar Ministerie gebonden is aan toezeggingen om de gekweekte rente tussentijds terug te geven, zou hier in het midden kunnen blijven omdat - anders dan de steller van het middel meent - uit de schriftelijke afspraken waarop hij zich beroept, geenszins valt af te leiden dat een dergelijke toezegging is gedaan. Daarin valt slechts te lezen dat afgesproken is dat de tot zekerheid gestelde geldbedragen op een rentedragende rekening zouden worden geparkeerd (zie het klaagschrift alsmede de daaraan gehechte briefwisseling). Ik merk daarbij op dat die toezegging naadloos aansluit bij hetgeen in de Aanwijzing ontneming is voorgeschreven. (10) In die aanwijzing wordt van tussentijdse teruggave van rente niet gerept. Ik zou haast zeggen integendeel: het "vervolgprofijt" wordt tot het wederrechtelijk verkregen voordeel gerekend (paragraaf 4.4.1).
20. Overigens meen ik dat er geen reden is om het Openbaar Ministerie niet aan een gedane toezegging gebonden te achten. In strijd met de wet lijkt mij een dergelijke toezegging niet te zijn. Art. 118a lid 2 Sv geeft het Openbaar Ministerie beoordelingsvrijheid zowel wat het bedrag betreft als de wijze waarop zekerheid wordt gesteld. Daartoe kunnen dunkt me ook afspraken over het al dan niet tussentijds teruggeven van rente worden gerekend.
21. Dat brengt mij op de opmerking in de toelichting op het middel met betrekking tot de parallel die getrokken zou moeten worden tussen een zekerheidstelling door contante betaling en een zekerheidstelling door een bankgarantie. Aan zekerheidstelling plegen onderhandelingen met het Openbaar Ministerie vooraf te gaan. De klager is daar bij wijze van spreken zelf bij. In casu heeft klager zelf, kennelijk voorzien van rechtskundig advies, gekozen voor zekerheidstelling door contante betaling zonder te bedingen dat de rente tussentijds wordt teruggegeven.
22. Gelet op al het voorgaande geeft het oordeel van de Rechtbank dat er geen wettelijke plicht rust op de Officier van Justitie om tussentijds wettelijke rente over de gestelde zekerheid af te dragen aan klager alsmede dat vergoeding van deze rente pas aan de orde komt op het moment dat het tot zekerheid gestelde bedrag aan klager wordt teruggegeven geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.
23. Het middel faalt derhalve.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
2 Kamerstukken II 1989/1990, 21504, nr 3, p. 24/25.
3 Uitgangspunt in het civiele procesrecht lijkt te zijn dat derdenbeslag op een bankgarantie niet toelaatbaar is. Omstreden is vooral vanaf welk moment dit beletsel wordt opgeheven, dus of conservatoir derenbeslag wel mogelijk is op vermogensbestanddelen van de begunstigde na uitkering van het geld van de bankgarantie. Zie daarover Janssen en Slegers, Advocatenblad 2004, p. 60 met daarin een bespreking van de (lagere) rechtspraak, waaronder Hof 's-Gravenhage 21 september 1994, NJ 1995, 586 en Hof Amsterdam 16 oktober 2003, JOR 2003, 291.
4 Vennix, Boef en beslag, p. 245; Melai, aant. 7 op art. 118a Sv.
5 Vgl. HR 11 september 2007, LJN BA6561.
6 HR 22 april 1986, NJ 1986, 783, m. nt ThWvV.
7 Helemaal zeker is dat overigens niet. In HR 31 januari 2006, LJN AU4691 is uitgemaakt dat het maximumbedrag waarvoor verhaal wordt uitgeoefend niet het maximale bedrag aangeeft waarvoor beslag mag worden gelegd. Dit in verband met gelijktijdig beslag door andere crediteuren. Wellicht echter brengt het waarborgkarakter van de zekerheidstelling mee, dat niet door derden beslag mag worden gelegd op de gestorte geldsom. Ik besef overigens dat een dergelijke aparte positie voor de zekerheidstelling een argument oplevert tegen de gelijkstelling met gecontinueerd beslag. Het is daarom dat onder punt 8 een beperkte gelijkstelling is verdedigd: alleen voor de toepassing van de genoemde wettelijke bepalingen en niet als sprake is van een bankgarantie.
8 Kamerstukken II 1989/1990, 21504, nr 3, p. 24/25.
9 HR 31 januari 2006, LJN AU4691 zorgt hier voor complicaties. Vergelijk noot 6.
10 Aanwijzing ontneming (2005A002), paragraaf 4.4.2.
Beroepschrift 26‑04‑2007
Dossiernummer: 2007.0396
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 00729/07 B
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[klager], verzoeker tot cassatie van de op 27 oktober 2006 onder raadkamernummer RK 06/1081 (parketnummer 01/83005-03) door de rechtbank te 's‑Hertogenbosch gegeven beschikking op een klaagschrift zoals bedoeld in art. 552a Sv.
Middel
1
Het recht — in het bijzonder de art. 94a, 118a en 552a Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen voorwerpen, doordat de rechtbank ten onrechte het beklag ongegrond heeft verklaard daartoe overwegende dat op de officier van justitie geen wettelijke plicht rust om tussentijds wettelijke rente over de gestelde zekerheid af te dragen en dat vergoeding van deze rente pas aan de orde komt op het moment dat het in beslag genomen geld wordt teruggegeven, althans doordat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd voor de beoordeling van het onderhavige klaagschrift, en/of doordat de rechtbank haar beslissing onjuist en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
De relevante feiten kunnen als volgt worden samengevat. Op 22 mei 2003 is een bedrag van € 70.000 als zekerheidstelling in de zin van art. 118a Sv betaald. Op 14 juli 2003 is een bedrag van € 330.000 als zekerheidstelling betaald. In totaal heeft verzoeker derhalve een bedrag van € 400.000 betaald aan zekerheidstelling. Dat bedrag is geplaatst op een rentedragende rekening. De gelegde beslagen, op auto's en onder het Productschap Zuivel, zijn vervolgens door het openbaar ministerie opgeheven. Ten tijde van de indiening van het klaagschrift was de rente opgelopen tot een bedrag van € 54.401,53 (onderdeel 21 van het klaagschrift van 31 juli 2006).
2.2
Verzoeker heeft zich beklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave van de rente die is opgebouwd op de tot zekerheidstelling betaalde bedragen. Daartoe is onder meer een beroep gedaan op afspraken die tussen de raadsman en de officier van justitie zijn gemaakt.
2.3
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet van plan is de wettelijke rente aan verzoeker af te dragen, zolang nog niet definitief is beslist over de hoogte van de eventuele geldboete dan wel het wederrechtelijk te ontnemen voordeel.
2.4
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘De rechtbank is van oordeel dat er geen wettelijke plicht rust op de officier van justitie om tussentijds wettelijke rente over de gestelde zekerheid af te dragen aan klager. De bewaarder van strafvorderlijk inbeslaggenomen geld heeft weliswaar de plicht ‘als een goed huisvader’ voor dit geld te zorgen, welke zorgplicht met zich kan brengen dat er rente wordt gekweekt, maar vergoeding van deze rente komt pas aan de orde op het moment dat het inbeslaggenomen geld aan klager wordt teruggegeven.. In dit stadium van de procedure is de officier van justitie dan ook niet gehouden rente aan klager te vergoeden. Het beklag tegen het uitblijven van een rentevergoeding zal ongegrond worden verklaard.’
2.5
In deze overwegingen wordt gewag gemaakt van in beslag genomen geld. Het bedrag van € 400.000 is evenwel niet in beslag genomen. Het is als zekerheid gesteld, waardoor het op de voet van art. 94a e.v. Sv gelegde beslag op vervoermiddelen en onder het Productschap Zuivel kon worden opgeheven. Conservatoir beslag is bedoeld tot bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen geldboete of een op te leggen maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Geldswaarden die op de voet van art. 118a Sv tot zekerheid worden gestort, vervangen dat beslag. Dat kan alleen, indien het openbaar ministerie daarmee instemt. Met die uitdrukkelijke aanvaarding maakt de officier van justitie duidelijk dat die zekerheidstelling afdoende is voor de bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel. Daarop kan zij niet terugkomen, door te weigeren de opgebouwde rente op het tot zekerheid gestelde bedrag af te dragen aan degene die zekerheid heeft gesteld. Dan verkrijgt het openbaar ministerie immers meer zekerheid dan is afgesproken, dan door de officier van justitie is aanvaard. In bovenstaande overwegingen heeft het gerechtshof dat miskend. Reeds daarom kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Zij is in strijd met art. 118a Sv.
2.6
Op de — schriftelijk vastgelegde — afspraken tussen de raadsman en de officier van justitie, is in het klaagschrift en tijdens de raadkamerzitting een beroep gedaan. Nadrukkelijk is betoogd dat de officier van justitie een bedrag van € 400.000 aan zekerheidstelling heeft aanvaard, en dat zij daarop de conservatoire beslagen heeft opgeheven. Dat bedrag van € 400.000 was voldoende zekerheid voor een eventueel later op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel; op het moment dat het conservatoir beslag werd opgeheven, was immers nog geen rente opgebouwd. Aan dat betoog is de rechtbank ten onrechte zonder nadere motivering voorbijgegaan. Ook daarom kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
2.7
De juistheid van het door verzoeker en mr. Koppe ingenomen standpunt blijkt ook uit de parallel die is getrokken met een zekerheidstelling door middel van een bankgarantie. Indien die vorm was gekozen, en daartoe heeft het openbaar ministerie alle ruimte gelaten, zou de rente op het bedrag van € 400.000 immers zonder twijfel aan verzoeker zijn toegekomen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom bij een contante betaling als in deze zaak de rente niet behoeft te worden afgedragen aan degene die zekerheid stelt en in geval van een bankgarantie die rente wel toekomt aan degene die zekerheid stelt. Ook daarom is de beschikking van de rechtbank niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.8
Tot slot: inmiddels zijn sinds de zekerheidstelling door verzoeker bijna vier jaren verstreken. Naar thans bekend is, zal in augustus 2007 een begin worden gemaakt met het horen van getuigen in de hoofdzaak. De start van de ontnemingszaak is nog ver uit zicht. De opgebouwde rente vertegenwoordigt thans een zeer aanzienlijk bedrag en dat zal alleen maar oplopen. Dat tekent het grote belang dat verzoeker heeft bij een beslissing die uiteindelijk op niets anders neerkomt dan dat het openbaar ministerie een gemaakte afspraak nakomt: met een bedrag van € 400.000 is voldoende zekerheid verschaft.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 26 april 2007
A.A. Franken