Er is samenhang met de zaak onder nr. 12/01191 E ([medeverdachte]) waarin ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 31-03-2015, nr. 11/01602
ECLI:NL:HR:2015:774
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
11/01602
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:774, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:351, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:351, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:774, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0157
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Slagend middel over verjaring.
Partij(en)
31 maart 2015
Strafkamer
nr. 11/01602 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 21 maart 2011, nummer 23/002230-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 en 5 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging ter zake van de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de zaak wat betreft de strafoplegging opnieuw te berechten en af te doen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1.
De middelen strekken ten betoge dat het onder 4 en 5 tenlastegelegde is verjaard.
2.2.
De in de middelen bedoelde feiten zijn volgens de tenlastelegging begaan in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 16 augustus 2001. Gelet op de te dezen toepasselijke straf- en verbodsbepalingen, die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6 tot en met 11 zijn weergegeven, in verbinding met art. 70, eerste lid aanhef en onder 2˚, en art. 72, tweede lid, Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Wat betreft deze feiten is derhalve het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen.
2.3.
De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie te dier zake alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
3. Beoordeling van het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het zevende middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 en 5 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 4 en 5 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak uitsluitend wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.
Conclusie 10‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Slagend middel over verjaring.
Nr. 11/01602 E Zitting: 10 maart 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] 1. |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 21 maart 2011 de verdachte ter zake van 2. “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het vals of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, (oud) van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, 4 primair “medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud), opzettelijk begaan, meermalen gepleegd” en 5 primair “medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (oud), opzettelijk begaan, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, volgens in het arrest nader bepaalde maatstaf. Verder heeft het Hof een geldbedrag van € 17.697,43 verbeurd verklaard.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (12/01191 E) waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur zeven middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en tweede middel klagen dat ter zake van de feiten 4 primair en 5 primair het recht tot strafvervolging wegens verjaring is komen te vervallen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5. Ten laste van de verdachte is onder 4 primair en 5 primair bewezenverklaard dat:
“-feit 4 primair-
zij in de periode van december 2000 tot en met 16 augustus 2001 te Hilversum en op andere plaatsen in Nederland telkens tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten heeft aangeboden aan en verricht voor natuurlijke personen, te weten:
-[betrokkene 1] en
-[betrokkene 2]
immers hebben zij, verdachte, en haar mededaders opzettelijk telkens
- bovengenoemde personen een beleggingsconstructie, zijnde het hypotheek reductieplan, aangeboden en
- een overeenkomst gesloten, waarbij werd overeengekomen dat voornoemde personen een bepaald geldbedrag van minimaal fl. 10.000,00 moesten inleggen, waarmee verdachte en/of haar mededaders zouden beleggen en met deze inleg effecten zouden kopen en zouden verkopen.
-feit 5 primair-
zij in de periode van 1 december 2000 tot en met 16 augustus 2001 te Hilversum en op andere plaatsen in Nederland telkens tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken verkregen en ter beschikking heeft gehad.”
6. Feit 4 primair was ten tijde van het tenlastegelegde strafbaar gesteld bij artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995),2.dat als volgt luidde:
“Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten.”
7. Feit 5 primair was ten tijde van het tenlastegelegde strafbaar gesteld bij artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen (Wtk 1992),3.dat als volgt luidde:
“Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden. “
8. De relevante bepalingen uit de Wet op de Economische Delicten (WED) luidden ten tijde van het ten laste gelegde als volgt:
- artikel 14.
“ Economische delicten zijn:
(…)
2° overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de artikelen 3, eerste lid, 4, tweede lid, 5, eerste en derde lid, 6, tweede lid, 7, eerste, derde en zevende lid, 10, tweede lid, 11, eerste en vijfde lid, 11a, derde, vierde en zesde lid, 12, tweede en vierde lid, 13, zesde en achtste lid, 16, eerste, achtste, negende, elfde, twaalfde en dertiende lid, 17, eerste en tweede lid, 18, tweede lid, 19, tweede lid, 22, eerste, derde en vijfde lid, 24, eerste en derde lid, 25, tweede lid, 26a, eerste, vijfde en zesde lid, 27, derde lid, 28, derde lid, 29, vijfde lid, 31, eerste en tweede lid, 36, tweede en derde lid, 37, tweede lid, 45, vierde lid, 46a, eerste lid, 46b, eerste, derde en vijfde lid, eerste volzin, en 46d;
de Wet toezicht kredietwezen 1992, de artikelen 6, 14, 15, vierde en vijfde lid, 16, eerste, zevende en achtste lid, 19, eerste lid, 23, eerste, vierde en vijfde lid, 24, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, 28, tweede lid en vijfde lid, onder a, 29, tweede lid, 30, vierde en vijfde lid, 31, eerste lid, onder a en eerste lid, onder b, 32, eerste lid, onder a, en eerste lid, onder b, 36, 38, 43, 55, vierde, zesde en zevende lid, 56, eerste en tweede lid, 56a, 58, tweede lid, 62, eerste, tweede en derde lid, 63, 64, tweede lid, 66, tweede en derde lid, 66a, tweede lid, 69, 72, derde lid, 81, vijfde lid, 82, eerste en vierde lid, 83, eerste en vierde lid, 84, tweede en vierde lid en 85; “
- artikel 25.
“ 1. De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° en 2°, en artikel 1a, onder 1° en 2°, zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen. “
- artikel 66.
“ Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1° in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie;
2° in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie; “
9. De verjaringsregeling is neergelegd in de artikelen 70 t/m 72 Sr, welke bepalingen ingevolge artikel 91 Sr ook gelden voor de in de Wte 1995, Wtk 1992 en WED strafbaar gestelde feiten en – voor zover relevant – als volgt luiden:
- artikel 70
“ 1. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
(…)
2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld; “
- artikel 71
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (…) “
- artikel 72
“ (…) 2. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren en ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn. “
10. Het Hof heeft de – met twee jaar gevangenisstraf bedreigde – misdrijfvarianten (“opzettelijk begaan”) van het onder 4 primair en 5 primair tenlastegelegde bewezenverklaard. Sinds de Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 (i.w.tr. 1 januari 2006) beloopt de verjaringstermijn in een dergelijk geval op grond van artikel 70, eerste lid aanhef en onder 2, Sr in verbinding met artikel 72, tweede lid, Sr ten hoogste twee maal zes jaren (twaalf jaren). Nu de onderhavige misdrijven volgens de bewezenverklaring zijn begaan in de periode van 1 december 2000 tot en met 16 augustus 2001, is sprake van een geval waarin de feiten zijn gepleegd vóór inwerkingtreding van voornoemde wet en de absolute termijn van verjaring daarvoor is aangevangen. De vraag of artikel 72, tweede lid, Sr in een dergelijk geval mag worden toegepast, is door de wetgever niet onder ogen gezien.7.Evenwel verzet noch de overgangsregeling noch de tekst van de wet of de wetsgeschiedenis zich hiertegen.8.Het uitgangspunt van de Hoge Raad is dat een verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring – waaronder de regeling van artikel 72 Sr valt – direct van toepassing is.9.Dat de toepassing van artikel 72, tweede lid, Sr op een geval als het onderhavige mogelijk is en niet altijd nadelig voor de verdachte hoeft uit te pakken, volgt reeds uit HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2535.10.
11. De onder 4 primair en 5 primair bewezenverklaarde feiten zijn begaan in de periode van 1 december 2000 tot en met 16 augustus 2001.11.De verjaringstermijn is ingevolge artikel 71 Sr aangevangen op 17 augustus 2001 en beliep op grond van artikel 70, eerste lid aanhef en onder 2, Sr in verbinding met artikel 72, tweede lid, Sr maximaal twaalf jaar. Het recht tot strafvervolging is derhalve voor beide feiten wegens verjaring vervallen.
12. Het eerste en tweede middel zijn terecht voorgesteld.
13. Het derde middel dat klaagt dat het Hof in strijd met artikel 341, eerste lid, Sv een verklaring voor het bewijs heeft gebezigd die een ontoelaatbare conclusie en/of gissing inhoudt, is kansloos. De in de toelichting op het middel genoemde zinsnede behelst een opgave van hetgeen door verdachte zelf is gezien (dat de haar getoonde salarisstroken niet juist zijn), zijnde een waarneming die voldoet aan het ‘eigen wetenschap’-criterium dat in artikel 341 Sv is verwoord.12.Mede gelet op de overige passages van de verklaring alsmede de context waarin deze moeten worden geplaatst, moet bovendien de mededeling dat zij zich niet herinnert ƒ 5.000 verdiend te hebben worden begrepen als de opgave van een ‘negatief feit’.13.
14. Het vierde middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastelegde in strijd met artikel 341, vierde lid, Sv uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van verdachte. Het vijfde middel klaagt dat in verband met het onder 2 bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de voor de aanvraag van een hypotheek gebruikte werkgeversverklaring valselijk is opgemaakt. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
15. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“ zij in de periode van 1 april 2000 tot en met 1 juli 2000 te Laren, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en loonopgave, te weten:
- -
een werkgeversverklaring van [A] Ltd. d.d. 17 april 2000 en
- -
loonopgaven van [A] Ltd. betreffende verdachte over de maanden maart 2000 en mei 2000
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid in die werkgeversverklaringen staat vermeld dat zij, verdachte, werkzaam was bij [A] Ltd. tegen een bruto jaarsalaris van fl. 131.565,00 en in die loonopgaven staat vermeld dat zij, verdachte, een bruto maandsalaris ontvangt van respectievelijk fl. 7.836,88 en fl. 8.057,62, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, en haar mededader die werkgeversverklaring en loonopgaven heeft versterkt aan de Rabobank te Laren ten behoeve van het aanvragen en/of verkrijgen van een hypotheekofferte en/of een hypothecaire lening. “
16. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
i. een proces-verbaal inhoudende de namens Rabobank Laren-Blaricum gedane aangifte (bewijsmiddel 6);
ii. een geschrift zijnde een werkgeversverklaring van 17 april 2000 (bewijsmiddel 7);
iii. een geschrift zijnde een salarisspecificatie over de periode maart 2000 (bewijsmiddel 8);
iv. een geschrift zijnde een salarisspecificatie over de periode mei 2000 (bewijsmiddel 9);
v. een proces-verbaal inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] (bewijsmiddel 10).
17. Anders dan het vierde middel stelt, heeft het Hof het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan geenszins uitsluitend aangenomen op de verklaring van verdachte, maar daartoe tevens de bewijsmiddelen 6 tot en met 9 gebruikt. Deze bewijsmiddelen geven voldoende steun aan de verklaring van verdachte. Voor zover het middel nog de klacht behelst dat het Hof artikel 341, vierde lid, Sv heeft geschonden14.doordat de valsheid van de werkgeversverklaring (opgenomen onder bewijsmiddel 7) en loonopgaven (opgenomen onder bewijsmiddelen 8 en 9) van [A] Ltd. enkel uit de verklaring van verdachte (bewijsmiddel 10) volgt, gaat de steller van het middel eraan voorbij dat het vaste rechtspraak is dat dit voorschrift – gelijk het voorschrift van artikel 342, tweede lid, Sv – betrekking heeft op de tenlastelegging in zijn geheel en dat onderdelen van de tenlastelegging op slechts één bewijsmiddel gebaseerd mogen worden.15.
18. Ook het vijfde middel keert zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van de valsheid van de werkgeversverklaring van [A] Ltd. d.d. 17 april 2000. Volgens de toelichting kan uit de verklaring van verdachte dat zij zich niet kan herinneren of zij in de maanden maart tot en met mei 2000 NLG 5000 netto per maand heeft verdiend niet ‘automatisch blijken’ dat daarmee de werkgeversverklaring vals was. Bepalend is wat in de overige maanden van het jaar is verdiend en daarover blijkt niets uit de bewijsmiddelen.
19. De steller van het middel heeft te weinig oog voor de samenhang tussen de bewijsmiddelen. Verdachte heeft verklaard tot de zomer van 2000 een à twee uurtjes per dag gewerkt te hebben voor [A]/[B]. De werkgeversverklaring is gedateerd 17 april 2000. In de gebezigde bewijsmiddelen ligt besloten dat verdachte in periode maart 2000 niet een salaris van 7.989,38 heeft verdiend en in de periode mei 2000 niet een salaris heeft verdiend van 8.057,62. Voorts heeft verdachte verklaard dat haar moeder – medeverdachte [medeverdachte] – geen hypotheek kon krijgen, en dat daarom is gekozen voor deze ‘constructie’. Bovendien heeft het Hof ook een proces-verbaal inhoudende de verklaring van getuige [getuige] tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 5), waarin deze verklaart dat er bij [B] valse werkgeversverklaringen werden opgemaakt voor het verkrijgen van hypotheken. Hieruit heeft het Hof kunnen afleiden dat in de werkgeversverklaring van [A] Ltd. in strijd met de waarheid is vermeld dat verdachte werkzaam was bij [A] Ltd. tegen een bruto jaarsalaris van ƒ 131.565,-- en dat deze verklaring valselijk is opgemaakt.16.De bewezenverklaring is dus naar de eis der wet met redenen omkleed.
20. Het vierde en vijfde middel zijn tevergeefs voorgesteld.
21. Het zesde middel richt zich tegen de kwalificatiebeslissing van hetgeen onder 2 ten laste van de verdachte bewezen is verklaard.
22. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 2 ten laste gelegd dat:
“ feit 2-
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2000 tot en met 1 juli 2000 te Hilversum en/of te Laren, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (onder meer):
- een werkgeversverklaring van [A] Ltd. d.d. 17 april 2000 en/of
- een of meer loonopgaven van [A] Ltd. betreffende verdachte over (onder meer) de maand(en) maart 2000 en/of mei 2000,
zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft zij verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) in strijd met de waarheid (onder meer) in die werkgeversverklaringen vermeld dat zij, verdachte, werkzaam was bij [A] Ltd. tegen een bruto jaarsalaris van fl. 131.565,- en/of in die loonopgave(n) vermeld dat zij, verdachte, een brutomaandsalaris ontvangt van respectievelijk fl. 7836,88 en/of fl. 8057,62, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
en/of
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2000 tot en met 1 juli 2000 te Hilversum en/of te Laren, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en/of opzettelijk heeft afgeleverd (een) vals(e) of vervalste werkgeversverklaring(en) en/of (een) loonopgave(n), te weten (onder meer):
- een werkgeversverklaring van [A] Ltd. d.d. 17 april 2000 en/of
- een of meer loonopgaven van [A] Ltd. betreffende verdachte over (onder meer) de maand(en) maart 2000 en/of mei 2000,
zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid (onder meer) in die werkgeversverklaringen staat vermeld dat zij, verdachte werkzaam was bij [A] Ltd. tegen een bruto jaarsalaris van fl. 131.565,- en/of in die loonopgave(n) staat vermeld dat zij, verdachte een bruto maandsalaris ontvangt van respectievelijk fl. 7.836,88 en/of fl. 8.057,62, bestaande dat gebruikmaken hierin (onder meer) dat zij, verdachte en/of haar mededader(s) die werkgeversverklaring(en) en/of loonopgave(n) heeft/hebben verstrekt en/of doen toekomen aan de Rabobank te Laren ten behoeve van het aanvragen en/of verkrijgen van een hypotheekofferte en/of een hypothecaire lening.”
23. Het Hof heeft daarvan onder 2 bewezen verklaard zoals weergegeven onder 15. Voorts heeft het Hof het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar geacht en overwogen dat het oplevert “medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het vals of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, (oud) van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.”
24. Nu het Hof de bewezenverklaring heeft gekwalificeerd overeenkomstig het bepaalde in art. 225, tweede lid, Sr (oud), moet de vraag worden beantwoord of het Hof heeft mogen aannemen dat daarmee de in genoemd artikellid opgenomen bestanddelen zijn vervuld.17.
De steller van het middel meent dat dit niet het geval is nu de bewezenverklaring het bestanddeel ‘als ware het echt en onvervalst’ niet bevat.18.Daarnaast behelst de toelichting de klacht het Hof ten onrechte niet heeft besloten tot ontslag van alle rechtsvervolging met betrekking tot feit 2.19.
25. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de feitenrechter een ‘flinke speelruimte’ heeft de tenlastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking een uitleg te geven die met de bewoordingen ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoordingen niet onverenigbaar is.20.De feitenrechter komt eveneens een grote mate van vrijheid toe bij de beslissing welk delict de tenlastegelegde feiten opleveren.21.
Om tot een kwalificatie te kunnen komen, behoeft de tenlastelegging niet alle bestanddelen woordelijk te bevatten, als hetgeen ten laste is gelegd en vervolgens bewezen is verklaard maar de bestanddelen vervult.22.Vereist is ‘een met een bestanddeel van de delictsomschrijving corresponderend onderdeel’ uit de bewezenverklaring, aldus Pelser.23.
26. In de onderhavige zaak richt de steller van het middel zijn pijlen op het bestanddeel ‘als ware het echt en onvervalst’. Dit is één van de bestanddelen van artikel 225, tweede lid, Sr dat ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt luidde:24.
“ 1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik. “
27. Het heeft er veel van weg dat de steller van het middel de essentie van de kwalificatiebeslissing miskent. Deze is gelegen in de zelfstandige beoordeling van de strafbaarheid volgens de wet. Verplaatsing van het aan de kwalificatiebeslissing ten grondslag liggende juridische oordeelsmoment naar de voorafgaande bewijsbeslissing is onwenselijk.25.Het Hof heeft het bewezenverklaarde verstrekken van een valse werkgeversverklaring en van loonopgaven aan de bank met als doel een hypotheekofferte aan te vragen of een hypothecaire lening te verkrijgen kennelijk en niet onbegrijpelijk aangemerkt als een min of meer feitelijke omschrijving van het bestanddeel ‘als ware het echt en onvervalst’ als bedoeld in artikel 225, tweede lid, Sr. Het Hof is bij de kwalificatiebeslissing dus niet buiten de grenzen van de bewezenverklaring getreden.26.Van de situatie als bedoeld in artikel 352, tweede lid, Sv is geen sprake zodat het Hof met betrekking tot feit 2 terecht niet tot ontslag van alle rechtsvervolging heeft besloten.
28. Het zesde middel is tevergeefs voorgesteld.
29. Het zevende middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
30. Namens de verdachte is op 4 april 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop geplaatst stempel op 10 juli 2014 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Het bovenstaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.
31. Het zevende middel is terecht voorgesteld, maar kan onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het betreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen.27.
32. Het eerste, tweede en zevende middel zijn terecht voorgesteld. De overige middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Andere gronden dan de hiervoor onder 30 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 en 5 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging ter zake van de onder 4 en 5 tenlastelegde feiten en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de zaak wat betreft de strafoplegging opnieuw te berechten en af te doen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2015
Wet van 16 november 1995, Stb. 1995, 574.
Wet van 23 december 1992, Stb. 1992, 722.
Wet van 22 maart 2001, Stb. 2001, 285.
Wet van 4 februari 1994, Stb. 1994, 135.
Wet van 21 december 1994, Stb. 1995, 32.
Art. III Wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595; Kamerstukken II 2001/02, 28 495, 3; Kamerstukken II 2003/04, 28 495, 5-7. Overigens staat de vervolgingsverjaring voor economische delicten (wederom) ter discussie: Kamerstukken II 2013/14, 33 685, 5, p. 12. Zie nader: L. van Dorst, ‘Is er toekomst voor de verjaring?’ in: J.W. Fokkens e.a. (red.), Ad hunc modem. Opstellen over materieel strafrecht (Machielse-bundel), Deventer: Kluwer 2013, p. 59-71.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga (onder 41) vóór HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0359, NJ 2006, 366 m.nt. P.A.M. Mevis.
Vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231; HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6357NJ 2010/232, m.nt. M.J. Borgers; HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5512.
Vgl. HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0359, NJ 2006, 366 m.nt. P.A.M. Mevis. Zie recentelijk bijv. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1578 en HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1655.
Ik teken nog aan dat bij de bepaling van het aanvangstijdstip ook de aard van het delict in aanmerking moet worden genomen. De onder 4 primair en 5 primair bewezenverklaarde feiten betreffen voortdurende delicten (in dezelfde zin recentelijk bijv.: Rb. Zeeland-West-Brabant 16 juli 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:4794, NJFS 2014/231). Strikt genomen geldt daarbij als beginpunt van de verjaring de dag nadat de verboden toestand is geëindigd (HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3863, NJ 2007/83).
Vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, 3. p. 135 (MvT).
Vgl. Melai c.s., art. 341, aant 6; 342, aant. 21.
HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512; HR 15 juni 1976, NJ 1976/551.
Een blik achter de papieren muur leert overigens nog dat het proces-verbaal inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] een passage bevat waarin zij verklaart dat haar aanvangssalaris geen ƒ 131.565,-- bedroeg. Ik heb mij afgevraagd waarom deze passage niet tot het bewijs is gebezigd, in het bijzonder nu de passage in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] wel is gebruikt (bewijsmiddel 27). In ieder geval vervaagt dit het belang bij het middel.
Art. 225 Sr is laatstelijk gewijzigd bij Wet van 24 juni 2004, Stb. 2004, 490 (i.w.tr. 10 augustus 2004). De nieuwe delictsomschrijving is echter tevens overtreden zodat de nieuwe wetgeving niet gunstiger is voor de verdachte en het Hof terecht volgens de oude strafbepaling heeft gekwalificeerd. Zie HR 7 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC8935, NJ 1992/323 m.nt. Kn.
De verwijzing naar art. 225, tweede lid, Sv in het middel en in de toelichting is een kennelijke verschrijving.
Melai c.s., art. 261, aant. 7.3.
D.H. de Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint BV 1981, p. 145.
HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095, NJ 1996/126 (Klare Taal) r.o. 6.2.3 m.nt. M.S. Groenhuijsen onder NJ 1996/127 ‘feiten en omstandigheden […] op grond waarvan – indien deze worden bewezen – kan worden geoordeeld dat alle bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving zijn vervuld.’
C.M. Pelser, De naam van het feit. Over de kwalificatiebeslissing in strafzaken (diss. Leiden), Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 109-110.
Wet van 21 december 1994, Stb. 1995, 32 (i.w.tr. 27 januari 1995); Wet van 20 januari 2000, Stb. 2000, 40, i.w.tr. 1 juli 2000)
Zie ook: C.M. Pelser, De naam van het feit. Over de kwalificatiebeslissing in strafzaken (diss. Leiden), Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 109-110., p. 50-51; J.M. Reijntjes, Strafrechtelijk bewijs in wet en praktijk¸ Arnhem 1980, p. 138.
Vgl. bijv. HR 19 januari 1931, NJ 1931/1329; C.M. Pelser, De naam van het feit. Over de kwalificatiebeslissing in strafzaken (diss. Leiden), Arnhem: Gouda Quint 1995, p. 107-114.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.5.3.