Productie 3 inleidend verzoekschrift
HR, 14-07-2017, nr. 16/02749
ECLI:NL:HR:2017:1356, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-07-2017
- Zaaknummer
16/02749
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1356, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑07‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:1092, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:308, Contrair
ECLI:NL:PHR:2017:308, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1356, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2016
- Wetingang
art. 61 Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
AR 2017/3709
JIN 2017/161 met annotatie van P.J.B. van Deurzen
NTHR 2017, afl. 5, p. 309
JIN 2017/161 met annotatie van P.J.B. van Deurzen
Uitspraak 14‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Onbevoegde vertegenwoordiging, art. 3:61 lid 2 BW. Is volmacht verleend voor wijziging van een splitsingsakte? Toerekening van verklaringen en gedragingen van een notaris aan de achterman op grond van het risicobeginsel. Daaraan te stellen eisen; HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78.
Partij(en)
14 juli 2017
Eerste Kamer
16/02749
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
1. [verweerster 1],
2. [verweerder 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1] en [eiseres 2] en gezamenlijk als [eisers] respectievelijk als [verweerster 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak EA 13-957 van de kantonrechter te Amsterdam van 27 januari 2014, 18 april 2014 en 19 maart 2015;
b. het arrest in de zaak 200.185.373/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 maart 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerders] mede door mr. P.J. Tanja.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 21 april 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn allen (mede)eigenaar van een appartement in een pand aan de [a-straat 1] te Amsterdam. Zij zijn de enige leden van de vereniging van eigenaars van dit pand.
(ii) Bij notariële akte van 8 augustus 2011 is het pand gesplitst in twee appartementsrechten. Het eerste appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de twee woningen gelegen op de begane grond en eerste verdieping met tuin, balkon en plat dak op de eerste verdieping (Index 1). Dit appartementsrecht is toebedeeld aan [verweerder 2] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Het tweede appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de woning op de tweede, derde en vierde verdieping met entree en opgang op de eerste verdieping en een plat dak op het dak (Index 2). Dit appartementsrecht is toebedeeld aan [eisers] Bij deze splitsingsakte is de gerechtigdheid in de gemeenschappelijke eigendom van het pand vastgesteld op 121/295 voor Index 1 en 174/295 voor Index 2. De stemverhouding in de vereniging van eigenaars is vastgesteld op een stem voor ieder appartementsrecht (1:1).
(iii) [betrokkene 1] heeft haar onverdeelde helft in het appartementsrecht met Index 1 op 30 maart 2012 overgedragen aan [verweerster 1].
(iv) De notaris heeft op 4 juni 2012 om 16:28 uur per e-mail een concept voor wijziging van de splitsingsakte verzonden aan partijen. Dat voorzag in splitsing van het appartementsrecht met Index 1 in tweeën en daarin was onder meer een stemverhouding van 1:1:1 vastgelegd voor de drie appartementsrechten waarin de eigendom van het pand na wijziging zou zijn gesplitst.
(v) [betrokkene 2] (die betrokken was bij de wijziging van de splitsingsakte) heeft op 4 juni 2012 om 16.54 uur in een e-mail aan partijen onder meer de vraag gesteld hoe zij de VvE-breukdelen wilden hebben. Daarop heeft [eiseres 2] vanaf het e-mailadres van [eiser 1] diezelfde dag gereageerd met de mededeling dat de breukdelen waren bepaald op 2 stemmen voor het appartement van [eisers], 1 stem voor de begane grond en 1 stem voor 1-hoog. [betrokkene 2] heeft daarop op 5 juni 2012 per e-mail geantwoord, met een ‘cc’ aan [verweerders] (waarbij ook het bericht van [eiseres 2] was gevoegd): “Prima, was alleen maar als heads up bedoeld”.
(vi) Bij notariële akte van 23 juli 2012 is van het appartementsrecht met Index 1 een appartementsrecht afgesplitst dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de woning op de begane grond en een balkon met plat dak op de eerste verdieping (Index 3). Dat appartementsrecht is toebedeeld aan [verweerder 2]. Tevens is van het appartementsrecht met Index 1 een appartementsrecht afgesplitst dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de woning gelegen op de eerste verdieping met een balkon aan de voor- en achterzijde op de eerste verdieping (Index 4).Dat appartementsrecht is toebedeeld aan [verweerster 1].Het appartementsrecht met Index 2 van [eisers] is ongewijzigd gebleven. De gerechtigdheid in de gemeenschappelijke eigendom van het pand is gewijzigd in 129/356 voor Index 3, 53/356 voor Index 4 en 174/356 voor Index 2. Aan elk van de appartementseigenaren is één stem toebedeeld in de vereniging van eigenaars (1:1:1).
(vii) In de akte van 23 juli 2012 wordt vermeld dat [eisers], [verweerders] en [betrokkene 1] te dezen aan [betrokkene 3] volmachten hebben verleend en dat de notaris genoegzaam van het bestaan van deze volmachten is gebleken.
(viii) [eisers] zijn het niet eens met de bij akte van 23 juli 2012 gewijzigde stemverhouding en hebben nadien niet met [verweerders] overeenstemming kunnen bereiken over een andere stemverhouding.
3.2.1
In dit geding vorderen [eisers] een verklaring voor recht dat de met de notariële akte van 23 juli 2012 gewijzigde splitsingsakte op het punt van de stemverhouding in de vereniging van eigenaars nietig is, en verzoeken zij om een rechterlijke machtiging ter vervanging van medewerking door [verweerders] aan de door [eisers] voorgestelde stemverhouding van 2:1:3. [eisers] voeren hiertoe aan dat zij geen medewerking hebben verleend aan de gewijzigde stemverhouding en met name dat zij [betrokkene 3] hiertoe geen volmacht hebben verleend.De kantonrechter heeft het gevorderde in die zin toegewezen dat hij de splitsingsakte van 23 juli 2012 heeft vernietigd en partijen met betrekking tot het verzoek om een rechterlijke machtiging heeft opgeroepen voor een zitting.
3.2.2
Het hof heeft, voor zover van belang in cassatie, de beschikkingen van de kantonrechter vernietigd en de gevorderde verklaring voor recht alsnog afgewezen. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3.6 (…) In de splitsingsakte van 23 juli 2012 wordt expliciet vermeld dat [betrokkene 3] “te dezen” is gevolmachtigd door onder meer [eisers] [betrokkene 3] heeft derhalve (mede) namens [eisers] meegewerkt (als bedoeld in artikel 5:139 lid 1 BW) aan de in de splitsingsakte gewijzigde stemverhouding. Mocht het juist zijn dat [eisers] [betrokkene 3] hiertoe geen volmacht had verstrekt, dan laat zulks naar het oordeel van het hof onverlet dat [verweerders] op grond van verklaringen/gedragingen van [eisers] en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. De notaris heeft [eisers] en [verweerders] immers op 4 juni 2012 per e-mail een concept voor de wijziging van de splitsingsakte gezonden, waarin een stemverhouding van 1:1:1 was opgenomen. In de mail werden partijen gevraagd om commentaar en werd aangekondigd dat – nu de splitsingsakte was afgegeven – de akte vanaf 23 juli 2012 kon worden gewijzigd. Aangezien [eisers] op 4 juni 2012 (voor [verweerders] kenbaar) het concept met de stemverhouding 1:1:1 had ontvangen en deze stemverhouding ook was opgenomen in de splitsingsakte van 23 juli 2012, mocht [verweerders] aannemen dat [eisers] [betrokkene 3] kennelijk had gevolmachtigd tot medewerking aan de in de akte opgenomen stemverhouding. Dit geldt temeer daar de desbetreffende akte ten overstaan van een notaris tot stand is gekomen, zodat [verweerders] – gezien de (publieke) functie van een notaris bij de totstandkoming van aktes als de onderhavige – erop mocht vertrouwen dat de in de akte verwoorde (genoegzaam gebleken) volmacht van [eisers], ook daadwerkelijk was verleend. Dat [eisers] het op 4 juni 2012 gezonden concept mogelijk – zoals hij stelt – niet heeft ingekeken, maakt voormeld oordeel niet anders. Gesteld noch gebleken is dat [verweerders] dit wisten. Evenmin staat aan het oordeel in de weg dat [verweerders] op 5 juni 2012 “copie conform” een mail ontving van [betrokkene 2] (die betrokken was bij de wijziging van de splitsingsakte) aan [eiser 1], met onder meer een mail van laatstgenoemde aan [betrokkene 2] van 4 juni 2012 waarin werd vermeld: “Breukdelen waren bepaald op 2 stemmen voor ons appartement 1 stem voor BG 1 voor 1-hoog.” Daargelaten dat het woord “breukdelen” niet staat voor de stemverhouding maar voor de gerechtigdheid in de gemeenschappelijke eigendom, is gesteld noch gebleken dat de mail een vervolg heeft gekregen. Voor zover door de mail bij [verweerders] al een indruk was ontstaan dat [eisers] mogelijk een andere stemverhouding wenste, mocht zij na het passeren van de splitsingsakte van 23 juli 2012 redelijkerwijs aannemen dat [eisers] kennelijk alsnog had ingestemd met de stemverhouding als opgenomen in deze akte.
Het oordeel wordt ook niet anders doordat de notaris (a) op 3 augustus 2011 aan [verweerder 2], [betrokkene 1] en [eisers] een mail heeft gestuurd waarin hij schrijft dat een stemverhouding van 1:1:2 (1 voor [verweerster 1]; 1 voor [verweerder 2] en 2 voor [eisers]) voor de hand ligt en hiervoor akkoord vraagt, en (b) later op die dag mailt dat een dergelijke stemverhouding niet juridisch is bepaald maar wel gebruikelijk en redelijk is dat een groter appartement meer stemmen heeft. De stelling van [eisers] dat [verweerder 2] en [betrokkene 1] vervolgens met deze stemverhouding hebben ingestemd, wordt immers gemotiveerd betwist, zodat deze niet is komen vast te staan. In het licht van het voorgaande leiden de mails evenmin ertoe dat [verweerders] niet redelijkerwijs mocht aannemen dat in de splitsingsakte van 23 juli 2012 vermelde volmacht, was verstrekt. (…)”
3.3.1
De eerste drie (ongenummerde) onderdelen van het middel klagen in de kern dat het oordeel van het hof dat [verweerders] op grond van verklaringen en gedragingen van [eisers] redelijkerwijs mochten aannemen dat sprake was van een toereikende volmacht onjuist is, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
3.3.2
Voor toerekening van de schijn van volmachtverlening aan [eisers] op de voet van art. 3:61 lid 2 BW kan plaats zijn als [verweerders] gerechtvaardigd hebben vertrouwd op volmachtverlening aan [betrokkene 3] op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [eisers] komen, en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. (Vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115).
Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover [verweerders] gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de notaris of van [betrokkene 3] als onbevoegd handelende persoon. (Vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78).
3.3.3
De door het hof aangehaalde feiten en omstandigheden die [eisers] betreffen, en die toerekening van de schijn van volmachtverlening zouden moeten rechtvaardigen, bestaan voornamelijk in het nalaten van [eisers] te reageren op de hiervoor in 3.1 onder (iv) bedoelde, door de notaris rondgestuurde conceptakte. Zonder nadere motivering valt echter niet in te zien dat [verweerders] uit dat enkele nalaten mochten afleiden dat de inhoud van de akte een weerslag vormde van de wensen van [eisers] Uit het hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde e-mailbericht van [eiseres 2], dat mede aan [verweerders] kenbaar is gemaakt, blijkt immers dat [eisers] in de veronderstelling verkeerden dat in de definitieve akte een stemverhouding zou worden vastgelegd die aansloot bij hun wensen. De door het hof vermelde nadere omstandigheid dat de uit de conceptakte stammende stemverhouding is vastgelegd in een door een notaris verleden akte en dat daarin is vermeld dat [betrokkene 3] beschikte over een door [eisers] verleende volmacht, betreft op zichzelf – zonder bijkomende omstandigheden, die het hof echter niet heeft vastgesteld – alleen een verklaring of gedraging van de notaris, die gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, niet voor risico van [eisers] komt.
In het licht van het bovenstaande geeft het oordeel van het hof in rov. 3.6 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het niet toereikend gemotiveerd. De hierop gerichte klacht van de eerste drie onderdelen slaagt derhalve.
3.4
Het vierde (ongenummerde) onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 5:141 lid 1 BW voorschrijft dat bij gebreke van toestemming (of daarvoor in de plaats tredende machtiging) de wijziging van de splitsingsakte wordt vernietigd bij rechterlijke uitspraak op vordering van degene wiens toestemming achterwege is gebleven.De klacht van dit onderdeel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.20-2.21.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 maart 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 500,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 juli 2017.
Conclusie 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Onbevoegde vertegenwoordiging, art. 3:61 lid 2 BW. Is volmacht verleend voor wijziging van een splitsingsakte? Toerekening van verklaringen en gedragingen van een notaris aan de achterman op grond van het risicobeginsel. Daaraan te stellen eisen; HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, NJ 2017/78.
Zaaknr: 16/02749
mr. L. Timmerman
Zitting: 7 april 2017
Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
(hierna gezamenlijk: [eisers])
eisers tot cassatie
advocaat: mr. K. Aantjes
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerder 2]
(hierna gezamenlijk: [verweerders])
verweerders in cassatie
advocaat: mr. G.R. den Dekker
Deze zaak betreft een geschil tussen de leden van een Vereniging van Eigenaren (VvE) — [eisers] respectievelijk [verweerders] - over een wijziging van de splitsingsakte op het punt van de stemverhouding binnen de VvE. Naar het oordeel van het hof mocht [verweerders] er redelijkerwijs op vertrouwen dat [eisers] de notaris een toereikende volmacht had verleend voor wijziging van de splitsingsakte op het punt van de stemverhouding. Dit oordeel dat er sprake was een toerekenbare schijn van volmachtverlening (art. 3:61 lid 2 BW) wordt in cassatie met een rechtsklacht en een motiveringsklacht bestreden.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1).
1.2 Partijen zijn allen (mede)eigenaar van een appartement in het gebouw [a-straat 1] te Amsterdam (hierna: het pand) en zijn de enige vier leden van de Vereniging van Eigenaren van dit pand (hierna: de VvE).
1.3 Bij notariële akte van 8 augustus 2011 is het pand gesplitst in twee appartementsrechten. Het eerste appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de twee woningen gelegen op de begane grond en de eerste verdieping met tuin, balkon en plat (Index 1). Dit appartementsrecht komt toe aan [verweerder 2] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Het tweede appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de woning gelegen op de tweede, derde en vierde verdieping met entree en opgang op de eerste verdieping en een plat dak (Index 2). Dit appartementsrecht komt toe aan [eisers] Bij de splitsingsakte is de gerechtigheid in de gemeenschappelijke eigendom van het pand vastgesteld op 121/295 voor Index 1 en 174/295 voor Index 2. De stemverhouding is vastgesteld op één stem voor ieder appartementsrecht (1:1).
1.4 [betrokkene 1] heeft haar onverdeelde helft in appartementsrecht Index 1 overgedragen aan [verweerster 1] bij akte van levering op 30 maart 2012.
1.5 Bij notariële akte van 23 juli 2012 (hierna: de splitsingsakte van 23 juli 2012) - verleden door notaris mr. J.M.A. van Rooij (hierna: de notaris) — is van appartementsrecht Index 1 afgesplitst een appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de woning op de begane grond en de kelder met tuin op de begane grond en een balkon met plat dak op de eerste verdieping (Index 3). Dit appartementsrecht is toebedeeld aan [verweerder 2]. Verder is van het appartementsrecht Index 1 afgesplitst de woning gelegen op de eerste verdieping met een balkon aan de voor- en achterzijde op de eerste verdieping (Index 4). Dit appartementsrecht is toebedeeld aan [verweerster 1]. Het appartementsrecht Index 2 van [eisers] is ongewijzigd gebleven. In de splitsingsakte van 23 juli 2012 is de gerechtigheid in de gemeenschappelijke eigendom van het pand gewijzigd in 129/356 voor Index 3, 53/356 voor Index 4 en 174/356 voor index 2. De stemverhouding is gewijzigd in die zin dat aan de appartementseigenaren [verweerder 2], [verweerster 1] en [eiser 1]/[eiseres 2] ieder één stem is toebedeeld (1:1:1).
1.6 In de splitsingsakte van 23 juli 2012 wordt vermeld dat [eisers], [verweerders] en [betrokkene 1] “te dezen” [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) hebben gevolmachtigd en dat de notaris genoegzaam van het bestaan van de volmachten is gebleken.
1.7 [eisers] zijn het niet eens met de stemverhouding 1:1:1 maar zijn er niet in geslaagd met [verweerders] een andere stemverhouding af te spreken.
1.8 Bij verzoekschrift(2) hebben [eisers] de rechtbank Amsterdam verzocht om (a) te oordelen dat de splitsingsakte van 23 juli 2012 op het punt van de gewijzigde stemverhouding in de VvE nietig is, alsmede (b) [eisers] te machtigen om de splitsingsakte te wijzigen voor de stemverhouding (2 stemmen voor Index 3, 1 stem voor Index 4 en 3 stemmen voor Index 2)(3). [eisers] hebben zich voor de nietigheid van de splitsingsakte beroepen op art. 5:139 lid 1 BW omdat dat zij nimmer met de wijziging van de stemverhouding hebben ingestemd en dat de notaris de wijziging van de splitsingsakte voor zover het de stemverhouding betreft zonder hun volmacht tot stand heeft gebracht(4).
1.9 [verweerder 2] en [verweerster 1] hebben ieder bij eigen verweerschrift(5) gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [eisers] Tegen de door [eisers] bepleite nietigheid van de splitsingsakte van 23 juli 2012 voeren [verweerder 2] en [verweerster 1] aan, onder verwijzing naar art. 3:61 lid 2 BW, dat zij mochten aannemen dat [eisers] de notaris een toereikende volmacht had verleend om de splitsingsakte te passeren(6).
1.10 Bij tussenbeschikking van 27 januari 2014 heeft de rechtbank Amsterdam (Sector Kanton, hierna: de kantonrechter) de zaak aangehouden ten einde partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over het horen van de notaris als getuige. Partijen hebben de kantonrechter schriftelijk verzocht om de notaris een getuigenverhoor af te nemen. Na zowel de notaris als [eiser 1] als getuigen te hebben gehoord en [verweerders] in de gelegenheid te hebben gesteld ook hunnerzijds getuigen te horen (7) , heeft de kantonrechter bij tussenbeschikking van 19 maart 2014 als vaststaand aangenomen dat de notaris de splitsingsakte van 23 juli 2012 heeft gepasseerd zonder te beschikken over een door [eisers] afgegeven machtiging. De kantonrechter heeft daarop aangegeven dat deze constatering grond biedt om de splitsingsakte op voet van art. 5:141 BW nietig te verklaren voor de daarin neergelegde stemverhouding in de VvE (onder 8). Vervolgens heeft hij in het dictum (onder I) de splitsingsakte voor zover het deze stemverhouding betreft vernietigd(8). Met betrekking tot het verzoek van [eisers] om een rechterlijke machtiging tot wijziging van de splitsingsakte (art. 5:140 lid 1 BW) heeft de kantonrechter partijen opgeroepen voor een nadere mondelinge behandeling (onder 9-12).
1.11 Bij beroepsschrift van 18 juni 2015 hebben [verweerders] bij het hof Amsterdam hoger beroep ingesteld tegen de tussenbeschikkingen van de kantonrechter van 27 januari 2014, 18 april 2014 en 19 maart 2015. Onder aanvoering van een zestal grieven hebben zij het hof verzocht de tussenbeschikkingen van de kantonrechter te vernietigen. [eisers] hebben verweer gevoerd.
1.12 Het hof Amsterdam heeft aan het begin van de mondelinge behandeling van het hoger beroep aangegeven voornemens te zijn de via het beroepschrift van 18 juni 2015 aangebrachte zaak gedeeltelijk als verzoekschriftzaak en gedeeltelijk als dagvaardingszaak te behandelen en de mondelinge behandeling ook te beschouwen als een comparitie in de dagvaardingszaak. Beide advocaten hebben zich gerefereerd aan dit oordeel(9).
1.13 Het hof heeft de zaak voor de door [eisers] gevraagde rechterlijke machtiging voortgezet als verzoekschriftprocedure, omdat uit het feit dat art. 5:140 lid 2 BW spreekt over een “verzoek” volgt dat een dergelijke procedure geëigend is(10). Bij beschikking van 22 maart 2016 (11) zijn [verweerders] vervolgens niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep tegen de beschikkingen van de kantonrechter voor zover deze zien op het verzoek tot een rechterlijke machtiging onder terugverwijzing van de zaak naar de kantonrechter in de stand waarin deze zich bevond. Het hof overwoog daartoe dat de kantonrechter het verzoek in geen van de bestreden beschikkingen in het dictum (deels) heeft toegewezen dan wel afgewezen. Daardoor stond hoger beroep nog niet open en ook overigens is niet gesteld of gebleken dat de kantonrechter desondanks hoger beroep heeft opengesteld(12).
1.14 Voor de gevraagde partiële nietigverklaring van de splitsingsakte van 23 juli 2012 - het hof geeft aan dat [eisers] hebben “gevorderd voor recht te verklaren dat de splitsingsakte (...) wat betreft de daarin opgenomen stemverhouding (...) nietig is”(13) - is de zaak voortgezet als dagvaardingszaak. Het hof wijst erop dat een actie strekkende tot een verklaring voor recht ingevolge art. 3:302 BW dient te worden ingesteld bij vordering en de procedure op dit punt had moeten worden ingeleid bij dagvaarding. Nu de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht in het dictum van zijn beschikking van 19 maart 2015 heeft toegewezen, en er in zoverre in eerste aanleg dus sprake is van een einduitspraak, zijn [verweerders] ontvankelijk in hun beroep tegen dit oordeel, zo overweegt het hof(14). Bij arrest van 22 maart 2016 (15) heeft het hof vervolgens de bestreden beschikkingen van de kantonrechter vernietigd voor zover daarbij de vordering tot verklaring voor recht dat de splitsingsakte van 23 juli 2012 voor de daarin opgenomen stemverhouding nietig is, wordt toegewezen en - opnieuw rechtdoende - de voornoemde vordering tot verklaring voor recht afgewezen. Het hof beveelt daarbij tevens dat de zaak in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor een dagvaardingsprocedure.
1.15 Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“3.5. [eisers] voert als grondslag voor de gevorderde verklaring voor recht aan dat hij geen medewerking heeft verleend aan de wijziging van de splitsingsakte van 23 juli 2012, voor zover daarin een stemverhouding 1:1:1 wordt vastgesteld, en met name [betrokkene 3] daartoe niet heeft gevolmachtigd.
3.6. Het hof overweegt als volgt. In de splitsingsakte van 23 juli 2012 wordt expliciet vermeld dat [betrokkene 3] “te dezen” is gevolmachtigd door onder meer [eisers] [betrokkene 3] heeft derhalve (mede) namens [eisers] meegewerkt (als bedoeld in artikel 5:139 lid 1 BW) aan de in de splitsingsakte gewijzigde stemverhouding. Mocht het juist zijn dat [eisers] [betrokkene 3] hiertoe geen volmacht had verstrekt, dan laat zulks naar het oordeel van het hof onverlet dat [verweerders] op grond van verklaringen/gedragingen van [eisers] en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. De notaris heeft [eisers] en [verweerders] immers op 4 juni 2012 per e-mail een concept voor de wijziging van de splitsingsakte gezonden, waarin een stemverhouding van 1:1:1 was opgenomen. In de mail werden partijen gevraagd om commentaar en werd aangekondigd dat - nu de splitsingsvergunning was afgegeven - de akte vanaf 23 juli 2012 kon worden gewijzigd. Aangezien [eisers] op 4 juni 2012 (voor [verweerders] kenbaar) het concept met de stemverhouding 1:1:1 had ontvangen en deze stemverhouding ook was opgenomen in de splitsingsakte van 23 juli 2012, mocht [verweerders] aannemen dat [eisers] [betrokkene 3] kennelijk had gevolmachtigd tot medewerking aan de in de akte opgenomen stemverhouding. Dit geldt temeer daar de desbetreffende akte ten overstaan van een notaris tot stand is gekomen, zodat [verweerders] - gezien de (publieke) functie van een notaris bij de totstandkoming van aktes als de onderhavige - erop mocht vertrouwen dat de in de akte verwoorde (genoegzaam gebleken) volmacht van [eisers], ook daadwerkelijk was verleend. Dat [eisers] het op 4 juni 2012 gezonden concept mogelijk - zoals hij stelt - niet heeft ingekeken, maakt voormeld oordeel niet anders. Gesteld noch gebleken is dat [verweerders] dit wisten. Evenmin staat aan het oordeel in de weg dat [verweerders] op 5 juni 2012 “copie conform” een mail ontving van [betrokkene 2] (die betrokken was bij de wijziging van de splitsingsakte) aan [eiser 1], met onder meer een mail van laatstgenoemde aan [betrokkene 2] van 4 juni 2012 waarin werd vermeld: “Breukdelen waren bepaald op 2 stemmen voor ons appartement 1 stem voor BG 1 voor 1-hoog”. Daargelaten dat het woord “breukdelen” niet staat voor de stemverhouding maar voor de gerechtigheid in de gemeenschappelijke eigendom, is gesteld noch gebleken dat de mail een vervolg heeft gekregen. Voor zover door de mail bij [verweerders] al een indruk was ontstaan dat [eisers] mogelijk een andere stemverhouding wenste, mocht zij na het passeren van de splitsingsakte van 23 juli 2012 redelijkerwijs aannemen dat [eisers] kennelijk alsnog had ingestemd met de stemverhouding als opgenomen in deze akte.
Het oordeel wordt ook niet anders doordat de notaris (a) op 3 augustus 2011 aan [verweerder 2], [betrokkene 1] en [eisers] een mail heeft gestuurd waarin hij schrijft dat een stemverhouding van 1:1:2 (1 voor [verweerster 1]; 1 voor [verweerder 2] en 2 voor [eisers]) voor de hand ligt en hiervoor akkoord vraagt, en (b) later op die dag mailt dat een dergelijke stemverhouding niet juridisch is bepaald maar wel gebruikelijk en redelijk is dat een groter appartement meer stemmen heeft. De stelling van [eisers] dat [verweerder 2] en [betrokkene 1] vervolgens met deze stemverhouding hebben ingestemd, wordt immers gemotiveerd betwist, zodat deze niet is komen vast te staan. In het licht van het voorgaande leiden de mails evenmin ertoe dat [verweerders] niet redelijkerwijs mocht aannemen dat in de splitsingsakte van 23 juli 2012 vermelde volmacht, was verstrekt. Het bovenstaande brengt met zich dat de grieven 2 en 5 slagen en de gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen.
3.7. Het slagen van de grieven 2 en 5 heeft tot gevolg dat de bestreden beschikkingen (vonnissen) zullen worden vernietigd, voor zover daarbij de gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen. Het hof zal deze vordering alsnog afwijzen. De overige grieven zullen bij gebrek aan belang niet worden besproken.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Nu in eerste aanleg voor het aanhangig maken van voormelde vordering geen griffierecht is geheven en het hof termen aanwezig acht om dat ook in hoger beroep niet te doen, zal [eisers] in zoverre niet in de proceskosten worden veroordeeld. De door [verweerders] in eerste aanleg ingediende verweerschriften van [verweerster 1] en [verweerder 2] afzonderlijk worden bij toepassing van het liquidatietarief beschouwd als één processtuk nu deze grotendeels gelijkluidend zijn.
4. Beslissing Het hof:
vernietigt de bestreden beschikkingen (vonnissen) van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2014, 18 april 2014 en 19 maart 2015, voor zover daarbij de vordering tot verklaring voor recht dat de splitsingsakte van 23 juli 2012 wat betreft de daarin opgenomen stemverhouding nietig is, wordt toegewezen;
en opnieuw rechtdoende:
- wijst af de vordering tot verklaring voor recht dat de splitsingsakte van 23 juli 2012 wat betreft de daarin opgenomen stemverhouding nietig is;
- veroordeelt [eisers] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [verweerders] worden begroot op nih aan verschotten en op € 1.200 aan salaris advocaat in eerste aanleg en op nihil aan verschotten en op € 2.682 aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
- beveelt dat de onderhavige zaak in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor een dagvaardingsprocedure.”
1.16 Bij dagvaarding van 13 mei 2016 hebben [eisers] tijdig beroep in cassatie tegen het arrest van het hof ingesteld. [verweerders] (16) hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven. [eisers] hebben vervolgens gerepliceerd, waarna [verweerders] hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 3.6 van het bestreden arrest en uitwerking daarvan in rov. 3.7 en het dictum van het arrest. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat [verweerders], in de woorden van het onderdeel, “mocht aannemen dat [eisers] de notaris kennelijk had gevolmachtigd tot medewerking aan de in de akte opgenomen stemverhouding”(17) rechtens onjuist is, en met name in strijd is met het in art. 3:61 lid 2 BW bepaalde, dan wel ongenoegzaam gemotiveerd is.
Hoewel het cassatiemiddel niet expliciet is onderverdeeld in klachten of onderdelen(18), kunnen mijns inziens vier onderdelen worden onderscheiden (zoals ook is geschied in de schriftelijke toelichting zijdens [verweerders](19) ), die zich richten tegen de verschillende overwegingen die het hof in rov. 3.6 doet volgen op zijn hiervoor geciteerde oordeel. Ik zal het middel aan de hand van deze vier onderdelen bespreken, één en ander in het licht van de hiervoor weergegeven (overkoepelende) rechtsklacht respectievelijk motiveringsklacht.
2.2 Onderdeel l (20) richt zich tegen de volgende twee, in rov. 3.6 van het bestreden arrest vervatte overwegingen die het hof volgens het onderdeel bepalend heeft geacht voor zijn oordeel dat “[verweerders] op grond van verklaringen/gedragingen van [eisers] en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon aannemen dat een toereikende volmacht was verleend’'':
- dat de notaris [eisers] en [verweerders] op 4 juni 2012 per e-mail een concept voor de wijziging van de splitsingsakte heeft gezonden, waarin een stemverhouding van 1:1:1 was opgenomen;
- dat [eisers] op 4 juni 2012 (voor [verweerders] kenbaar) het concept met de stemverhouding 1:1:1 had ontvangen en deze stemverhouding ook was opgenomen in de splitsingsakte van 23 juli 2012.” (21)
Het onderdeel stelt dat hieruit geen verklaringen of gedragingen van [eisers] kunnen worden afgeleid waardoor [verweerders] redelijkerwijs zouden mogen aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Het hof is hiermee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, zo wordt betoogd. Het onderdeel wijst er vervolgens op dat weliswaar uit HR 1 maart 1968 (22) volgt dat ook een niet-doen onder omstandigheden een toerekenbare schijn van bevoegdheid kan doen ontstaan, maar dat G.J. Schölten in zijn noot onder voomoemd arrest heeft aangegeven dat (23):
“Ten eerste moet men toch althans iets gedaan of gelaten hebben dat de schijn van (zo vergaande) volmacht wekt wil het toegerekend kunnen worden, en ten tweede, als zulke gedragingen niet kenbaar zijn voor de derde, behoort de quasi- volmachtgever - hetzij er in het geheel geen volmacht is hetzij een niet ver genoeg gaande - er op te kunnen rekenen dat hij het opwekken van toerekenbare schijn bij die derde niet behoeft te vrezen.”
Partijen is in voomoemde e-mail van 4 juni 2012 gevraagd om commentaar, aldus opnieuw het onderdeel, hetwelk in ieder geval zijdens [eisers] is uitgebleven, zodat “op die enkele grond geen toereikende schijn van bevoegdheid kan worden aangenomen, hetgeen het hof heeft miskend'.
2.3 Onderdeel 1 betoogt daarmee dat er in de onderhavige zaak geen sprake was van een verklaring of gedraging van [eisers], althans dat er enkel sprake was van een zuiver ‘niet-doen’ van [eisers], waardoor er geen grond is voor toerekening van de schijn van volmachtverlening op voet van art. 3:61 lid 2 BW. Het hof zou dit hebben miskend, dan wel zijn oordeel onvoldoende hebben gemotiveerd. Bij de beoordeling van dit betoog kan het volgende worden vooropgesteld.
2.4 Art. 3:61 lid 2 BW bepaalt:
“Is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.”
Afgaande op de wettekst dient voor toerekening van de schijn van een toereikende volmachtverlening aan een drietal kemvereisten te zijn voldaan: (1) er is een “verklaring of gedraging’ van de achterman, op grond waarvan diens wederpartij (2) “heeft aangenomen” en (3) “mocht aannemen” dat er een toereikende volmacht was. Of sprake is van een toerekenbare schijn van volmachtverlening hangt in sterke mate af van de omstandigheden van het geval, waarbij ook feiten en omstandigheden die zich eerst na de totstandkoming van de rechtshandeling hebben voorgedaan een rol kunnen spelen. Niet van belang is of de achterman een verwijt kan worden gemaakt van het wekken van de schijn van volmachtverlening.
2.5 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het eerste vereiste (“verklaring of gedraging”) - het zogenaamde toedoenbeginsel - ruim dient te worden opgevat: de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan, afhankelijk van de (verdere) omstandigheden van het geval, ook door een niet-doen worden gewekt (24). ‘Toedoen’ omvat niet dus alleen actief handelen van de achterman, maar ook diens stilzitten (in situaties waarin ingrijpen wel in de rede had gelegen (25)). Voorbeelden uit de rechtspraak van de Hoge Raad van een dergelijk stilzitten dat in de omstandigheden van het desbetreffende geval aanleiding gaf voor toepassing van art. 3:61 lid 2 BW betreffen het “het laten (voortbestaan van een bepaalde situatie” (26), het nalaten van de achterman om wederpartij te informeren over de aan de volmacht verbonden beperkingen (27) en het nalaten van de achterman om onmiddellijk na ontvangst van een opdrachtbevestiging kenbaar te maken dat hij zich niet gebonden achtte (vanwege onbevoegdheid van de pseudo-vertegenwoordiger) (28).
2.6 Anders dan de tekst van art. 3:61 lid 2 BW doet vermoeden, behoeft het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij niet steeds te berusten op een ‘toedoen’ van de achterman: het toedoenbeginsel is door de jaren heen door de Hoge Raad gerelativeerd en uiteindelijk aangevuld met het risicobeginsel (29). Dit risicobeginsel, voor het eerst als zodanig geformuleerd in het arrest ING/Bera (30), brengt met zich dat voor toerekening van de schijn van volmachtverlening óók plaats kan zijn indien de wederpartij van de achterman gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een toereikende volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.
Hoewel een toedoen van de achterman niet noodzakelijk is voor toerekening van de schijn van volmachtverlening op grond van het risicobeginsel (31), biedt dit beginsel evenwel geen ruimte voor een dergelijke toerekening wanneer het bij de wederpartij van de achterman gewekte vertrouwen louter is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de pseudo- vertegenwoordiger. Het vertrouwen van de wederpartij moet mede gewekt zijn door feiten en omstandigheden die de achterman betreffen, zo overwoog de Hoge Raad recent (32):
“3.4.3 Dit risicobeginsel gaat niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen of gedragingen van de onbevoegd handelende persoon. Uit het arrest ING/Bera volgt dat de rechter in zijn uitspraak mede feiten en omstandigheden dient vast te stellen die de onbevoegd vertegenwoordigde betreffen en die rechtvaardigen dat laatstgenoemde in zijn verhouding tot de wederpartij het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt.”
2.7 Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft in rov. 3.6 van het bestreden arrest geoordeeld dat door verklaringen/gedragingen van [eisers] bij [verweerders] de schijn van toereikende volmachtverlening is gewekt. Daartoe heeft het hof overwogen dat (i) [eisers] en [verweerders] op 4 juni 2012 per e-mail van de notaris het concept voor de wijziging van de splitsingsakte hebben ontvangen, (ii) dat de ontvangst van deze e-mail door [eisers] voor [verweerders] kenbaar was, (iii) dat in de concept-akte een stemverhouding van 1:1:1 was opgenomen, dat in de mail (iv) partijen werden gevraagd om commentaar en (v) werd vermeld dat de akte vanaf 23 juli 2012 kon worden gewijzigd, (vi) en dat de in de concept-akte opgenomen stemverhouding van 1:1:1 ook was opgenomen in de splitsingsakte van 23 juli 2012.
Het hof overweegt voorts dat aan zijn oordeel niet afdoet dat [eisers] naar eigen zeggen de hun toegezonden concept-akte niet in hebben gekeken, nu “gesteld noch gebleken” is dat [verweerders] dit wisten. Ook de e-mailwisselingen voorafgaand aan (3 augustus 2011) en volgend op (4 en 5 juni 2012) de toezending aan partijen door de notaris van de concept- splitsingsakte op 4 juni 2012 waar het hof tevens acht op slaat, maken dit oordeel niet anders. Het hof zet zijn oordeel nog kracht bij (“(d)it geldt te meer") met de overweging dat [verweerders] gezien het feit dat de volmacht van [eisers] expliciet was vermeld in een notariële akte (de akte van splitsing) erop mocht vertrouwen dat de volmacht ook daadwerkelijk was verleend.
2.8 Anders dan onderdeel 1 (dat zich voornamelijk beperkt tot het hieronder geciteerde oordeel van het hof) stelt, kan uit de onder i-vi weergegeven omstandigheden die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel wel degelijk een ‘toedoen’ van [eisers] worden afgeleid. Daar de e-mail van de notaris waarbij partijen de concept-akte ontvingen tevens een verzoek om commentaar op de concept-akte behelsde, kon door [verweerders] aan het gegeven dat de in de concept-splitsingsakte opgenomen stemverhouding van 1:1:1 ongewijzigd was opgenomen in de definitieve splitsingsakte van 23 juli 2012 immers moeilijk een andere conclusie worden verbonden dan dat [eisers] in ieder geval op dit punt geen commentaar hebben geleverd op de concept-akte (33) c.q. (alsnog) hebben ingestemd met de in de akte opgenomen stemverhouding, en aan de notaris derhalve een volmacht hebben verleend tot wijziging van de splitsingsakte op het punt van de stemverhouding. [verweerders] wisten immers dat [eisers] de e-mail — en daarmee dus ook het verzoek om commentaar - hadden ontvangen, terwijl gesteld noch gebleken is dat [verweerders] ervan op de hoogte waren dat [eisers] het concept (mogelijk) niet hadden ingekeken (34). Een en ander ligt ook besloten in het door onderdeel 1 bestreden oordeel van het hof:
“3.6. (...). Aangezien [eisers] op 4 juni 2012 (voor [verweerders] kenbaar! het concept met de stemverhouding 1:1:1 had ontvangen en deze stemverhouding ook was opgenomen in de splitsingsakte van 23 juli 2012. mocht [verweerders] aannemen dat [eisers] [betrokkene 3] kennelijk had gevolmachtigd tot medewerking aan de in de akte opgenomen stemverhouding.” (onderstrepingen toegevoegd door A-G).
Het hof heeft daarmee kennelijk het stilzitten van [eisers], bestaande uit het nalaten om commentaar te geven op de in de concept-akte opgenomen stemverhouding van 1:1:1, aangemerkt als een verklaring/gedraging in de zin van art. 3:61 lid 2 BW. Door vervolgens in het licht van de omstandigheden van het geval te oordelen dat “[verweerders] op grond van verklaringen/gedragingen van [eisers] en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon aannemen dat een toereikende volmacht wordt verleend." (rov. 3.6), heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervóór, onder 2.5 besproken, volgt immers uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de schijn van volmachtverlening, afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval, ook door een niet-doen kan worden gewekt (35). De door onderdeel 1 geponeerde stelling dat (het hof miskend heeft dat) de schijn van volmachtverlening niet gegrond kan worden op het enkele feit dat [eisers] geen commentaar heeft geleverd (zuiver ‘niet-doen’) gaat dus, gelet op het hiervóór overwogene, niet op.
2.9 Aan het voorgaande doet mijns inziens niet af, voor zover onderdeel 1 dit beoogt te betogen, dat de stemverhouding van 1:1:1 zowel in eerste (concept-splitsingsakte) als in tweede (definitieve splitsingsakte) instantie uit de notariële akte is gebleken. Immers, de ongewijzigde handhaving van de stemverhouding in de splitsingsakte van 23 juli 2012 is in de onderhavige zaak een (direct) gevolg van een toedoen van [eisers], namelijk het nalaten om bij de notaris aan de bel te trekken over de voor hem onwenselijke stemverhouding. In het licht van de door het hof bij zijn oordeel in acht genomen omstandigheden is daarmee ook de bij [verweerders] gewekte schijn dat [eisers] aan de notaris een toereikend volmacht hebben verleend (rechtstreeks) te herleiden tot het stilzitten van [eisers] (36) De splitsingsakte van 23 juli 2012 vormde in feite slechts de ‘reflectie’ van dit stilzitten.
De door onderdeel 1 geciteerde passage uit de noot van G.J. Schoften bij HR 1 maart 1968 (ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1968/246) maakt het voorgaande evenmin anders. Het oordeel van het hof is mijns inziens verenigbaar met de ondergrens die Schoften, naar aanleiding van HR 1 maart 1968, in zijn noot trekt, te weten dat er (1) sprake dient te zijn van een doen of nalaten van de achterman en (2) dat dit doen of nalaten indien niet rechtstreeks tot de wederpartij gericht, kenbaar dient te zijn voor de wederpartij. In de onderhavige zaak was het ‘niet-doen’ van [eisers] niet rechtstreeks aan [verweerders] gericht, doch was voor [verweerders] kenbaar via de in de splitsingsakte van 23 juli 2012 opgenomen stemverhouding van 1:1:1, waardoor bij [verweerders] de schijn is gewekt dat de notaris over een toereikende volmacht beschikte.
2.10 De motiveringsklacht van onderdeel 1 deelt het lot van de in het onderdeel opgenomen rechtsklacht: ik acht het voornoemde oordeel van het hof, dat verweven is met waarderingen van feitelijke aard, voldoende gemotiveerd. Ik kom dan ook tot de slotsom dat onderdeel 1 faalt.
2.11 Onderdeel 2 (37) klaagt dat het hof in rov. 3.6 van het bestreden arrest ten onrechte heeft overwogen dat voor het aannemen van de toerekenbare schijn van volmacht bepalend is dat de splitsingsakte van 23 juli 2012 ten overstaan van de notaris tot stand gekomen is. Het onderdeel beroept zich hierbij op HR 24 december 1993. Gewezen wordt op de overweging van de Hoge Raad dat de wederpartij van de achterman zich alleen op de toerekenbare schijn van volmachtverlening kan beroepen wanneer deze schijn is gewekt door één of meer verklaringen of gedragingen van de achterman en hij op grond daarvan heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Het onderdeel haalt tevens de daarop volgende overweging van de Hoge Raad aan die erop neerkomt dat de verklaring van een notaris, in een ten overstaan van hem verleden authentieke akte, dat pseudo-vertegenwoordiger tot het verrichten van de handeling gevolmachtigd was, niet als een verklaring of gedraging van de achterman kan worden aangemerkt.
2.12 Onderdeel 2 richt zich blijkens de bewoordingen waarin het is gesteld tegen de volgende overweging van het hof:
“3.6. (...). Dit geldt temeer daar de desbetreffende akte ten overstaan van een notaris tot stand is gekomen, zodat [verweerders] - gezien de (publieke) functie van een notaris bij de totstandkoming van aktes als de onderhavige - erop mocht vertrouwen dat de in de akte verwoorde (genoegzaam gebleken) volmacht van [eisers], ook daadwerkelijk was verleend.”
Waar het onderdeel aanvoert dat het hof de omstandigheid dat de splitsingsakte van 23 juli 2012 ten overstaan van een notaris tot stand is gekomen “bepalend” heeft geacht voor zijn oordeel dat er in de onderhavige zaak sprake is van een toerekenbare schijn van volmachtverlening, gaat het uit van een verkeerde lezing van voormelde overweging. Uit de door het hof gebezigde woorden “dit geldt te meer” volgt immers dat deze overweging een aanvullend argument vormt, dat ’s hofs eerdere oordeel dat [verweerders] in het licht van de omstandigheden van het geval mochten aannemen dat [eisers] [betrokkene 3] kennelijk hadden gevolmachtigd (38). Daarbij geldt, voor zover het bestreden oordeel van het hof al als een zelfstandige grond dient te worden beschouwd, dat onderdeel 2 bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. De conclusie van het hof dat de grieven 2 en 5 van [verweerders] slagen en de gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen, wordt immers zelfstandig gedragen door zijn - rechtens juiste en voldoende gemotiveerde - oordeel dat [verweerders] mochten aannemen dat [eisers] [betrokkene 3] een toereikende volmacht hadden verleend. Dat oordeel is mijns inziens door onderdeel 1 tevergeefs bestreden (39).
2.13 Ook in het geval [eisers] wel geacht moet worden belang te hebben bij zijn in onderdeel 2 vervatte klacht, zie ik geen reden om op dit punt tot cassatie te concluderen.
In dit verband kan allereerst worden opgemerkt dat de overwegingen uit het arrest van 24 december 1993 waar onderdeel 3 zich op beroept verouderd zijn, in die zin dat de Hoge Raad het toedoenbeginsel - waar de overwegingen over handelen - inmiddels heeft aangevuld met het risicobeginsel (40). Weliswaar heeft op grond van het toedoenbeginsel nog steeds te gelden dat een ‘verklaring van volmacht’ van de notaris een ten overstaan van hem tot stand gekomen akte niet kan gelden als een toedoen van de achterman, doch op grond van het risicobeginsel kan een dergelijke verklaring (of een ander toedoen) van de notaris afhankelijk van de omstandigheden van het geval wel voor rekening en risico van de achterman komen. Dit laatste volgt uit HR 2 december 2011 (41), en werd overigens ook in HR 24 december 1993 reeds met zo veel woorden overwogen (42). Wél geldt daarbij dat “(a)an het optreden van een notaris namens zijn opdrachtgever niet reeds in het algemeen het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een toereikende volmacht was verleend,”(43) Gezien deze voor notarissen geldende ‘contra-indicatie’, zal het steeds van de omstandigheden van het geval afhangen of de door een notaris gewekte schijn van volmachtverlening aan de achterman kan worden toegerekend op grond van het risicobeginsel (44).
Tegen deze achtergrond is de vraag vervolgens hoe de door onderdeel 2 bestreden overweging van het hof dient te worden opgevat. Ik lees de overweging zo dat het hof gewicht toekent aan het feit dat de gewraakte splitsingsakte een notariële akte is (45). Gezien de (publieke) functie van een notaris bij de totstandkoming van dergelijke aktes, mocht [verweerders] er derhalve op vertrouwen dat de volmacht die expliciet in de akte vermeld stond ook daadwerkelijk was verleend. Anders gezegd: het hof heeft het feit dat het om een notariële akte vermelde volmacht ging kennelijk - in het kader van de in zijn oordeel te betrekken omstandigheden van het geval - als relevante, versterkende omstandigheid (vgl. “Dit geldt te meer") aangemerkt bij de beoordeling van de toepasselijkheid van art. 3:61 lid 2 BW, waarbij het hof het nalaten van [eisers] om commentaar te leveren op de concept-splitsingsakte als grondslag heeft genomen. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat het hof reeds op basis van dit nalaten - dus vóór zijn door onderdeel 2 bestreden overweging - tot het oordeel kwam dat bij [verweerders] de schijn van volmachtverlening was gewekt. Aldus gelezen en mede in het licht van hetgeen in de voorgaande alinea is opgemerkt, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (in de zin dat het hof de vermelding van de volmacht in de notariële akte als toedoen van [eisers] heeft aangemerkt).
Onderdeel 2 treft dus geen doel.
2.14 Onderdeel 3 (46) richt zich tegen het deel van rov. 3.6 waarin het hof de e-mailwisseling met [betrokkene 2] van 4 en 5 juni 2012 alsmede de e-mails van de notaris van 3 augustus 2011 in zijn oordeel betrekt. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan deze e-mails. ’s Hofs oordeel dat de mails niet afdoen aan zijn oordeel dat [verweerders] redelijkerwijs mochten aannemen dat de in de splitsingsakte van 23 juli 2012 vermelde volmacht was verleend, is onbegrijpelijk in het licht van de e-mails, aldus het onderdeel.
2.15 Mede in het licht van de schriftelijke toelichting lees ik onderdeel 3 zo, dat de volgens het onderdeel “doorslaggevende betekenis” van de e-mails gelegen is in de omstandigheid dat uit de inhoud ervan een forse onderzoeksplicht voor [verweerders] voortvloeide. Deze is door [verweerders] niet nagekomen, waardoor er bij hun geen sprake kan zijn van gerechtvaardigd vertrouwen dat de notaris over een toereikende volmacht beschikte. Het hof heeft ten onrechte niet in deze zin geoordeeld, aldus het onderdeel, dat tevens als onbegrijpelijk bestempelt het oordeel van het hof dat de mails er evenmin toe leiden dat [verweerders] er niet gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de in de splitsingsakte van 23 juli 2012 vermelde volmacht was verstrekt.
2.16 Indien en voor zover de rechtsklacht van onderdeel 3 ten betoge strekt dat het hof heeft miskend dat de eis van gerechtvaardigd vertrouwen die besloten ligt in art. 3:61 lid 2 BW een onderzoeksplicht voor de wederpartij van de achterman met zich kan brengen, faalt de klacht. Dat het hof dit wel onder ogen heeft gezien, volgt reeds uit het feit dat het de e-mails, waaruit - gezien hun inhoud - voor [verweerders] een contra-indicatie voor het gerechtvaardigd vertrouwen zou kunnen voortvloeien, in zijn oordeel betrekt en vervolgens overweegt dat de mails niet afdoen aan dat gerechtvaardigd vertrouwen. Een en ander ligt ook besloten in de volgende overweging van het hof:
“3.6. (...). Voor zover door de mail bij [verweerders] al een indruk was ontstaan dat [eisers] mogeliik een andere stemverhouding wenste, mocht zij na het passeren van de splitsingsakte van 23 juli 2012 redelijkerwijs aannemen dat [eisers] kennelijk alsnog had ingestemd met de stemverhouding als opgenomen in deze akte.” (onderstreping toegevoegd door A-G).
Voor het overige ziet de rechtsklacht van onderdeel 3 er aan voorbij dat ’s hofs oordeel op het punt van het gerechtvaardigd vertrouwen van [verweerders] berust op een waardering van omstandigheden van feitelijke aard (47) en derhalve in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. De rechtsklacht is mitsdien tevergeefs voorgesteld.
2.17 De motiveringsklacht dient mijns inziens eveneens te falen. Strikt genomen is de reden hiervoor gelegen in het feit dat de motiveringsklacht niet ageert tegen het in rov. 3.6 vervatte oordeel van het hof dat [verweerders] mocht “(a)annemen dat [eisers] [betrokkene 3] kennelijk had gevolmachtigd tot medewerking aan de in de akte opgenomen stemverhouding.”. De klacht bestrijdt alleen het oordeel dat [verweerders] erop mochten vertrouwen dat de in de akte vermelde volmacht ook daadwerkelijk was verleend. Nu het eerstgenoemde oordeel van het hof een zelfstandig dragend oordeel is (zie hiervóór, onder 2.12), kan de motiveringsklacht bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
2.18 Ook indien [eisers] geacht moet worden wel belang te hebben bij hun motiveringsklacht, acht ik deze tevergeefs voorgesteld. Het hof motiveert zijn bestreden oordeel onder verwijzing naar de overwegingen die het ten grondslag heeft gelegd aan zijn (eerdere) hiervoor onder 2.17 geciteerde oordeel (“(i)n het licht van het voorgaande leiden de mails evenmin ertoe (...).”). Over de mailwisseling van 4 en 5 juni 2012 tussen [betrokkene 2] en [eiseres 2] naar aanleiding van de door de notaris verstuurde concept- splitsingsakte (48) heeft het hof in dit verband onder meer overwogen:
“3.6. (...). Voor zover bij de mail bij [verweerders] al een indruk was ontstaan dat [eisers] mogelijk een andere stemverhouding wenste, mocht zij na het passeren van de splitsingsakte van 23 juli 2012 redelijkerwijs aannemen dat [eisers] kennelijk alsnog had ingestemd met de stemverhouding als opgenomen in deze akte.”
Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, gezien het feit dat (i) in de e-mail van de notaris van 4 juni 2012 partijen om commentaar op de bij de mail gevoegde concept-splitsingsakte werden gevraagd, (ii) het voor [verweerders] kenbaar was dat [eisers] deze mail had ontvangen (en dus de mogelijkheid had om de stemverhouding te corrigeren indien nodig) en (iii) gesteld noch gebleken is dat [verweerders] wist dat [eisers] de concept-akte mogelijk niet hebben ingekeken. In het licht van deze omstandigheden immers, zoals reeds hiervoor onder 2.8 aangegeven, mocht [verweerders] uit de opname van de stemverhouding van 1:1:1 in de definitieve splitsingsakte de gevolgtrekking maken dat [eisers] de notaris (alsnog) gevolmachtigd hadden. Om dezelfde reden is evenmin onbegrijpelijk ’s hofs oordeel dat [verweerders] ondanks de mailwisseling van 4 en 5 juni 2012 redelijkerwijs mochten aannemen dat de in de splitsingsakte van 23 juli 2012 vermelde volmacht ook daadwerkelijk was verleend.
Over de e-mail van de notaris (49) van 3 augustus 2011, heeft het hof vervolgens (in cassatie onbestreden) overwogen dat niet vast is komen te staan dat [verweerder 2] en [betrokkene 1] hebben ingestemd met de in de mails (door de notaris) voorgestelde stemverhouding van 1:1:2. De daaraan verbonden conclusie dat de e-mails niet afdoen aan het door het hof bij [verweerders] aanwezig geachte gerechtvaardigd vertrouwen is niet onbegrijpelijk. Nu er op basis van deze e-mails geen overeenstemming was bereikt over de stemverhouding, behoefden deze mails voor [verweerders] immers geen ‘contra-indicatie’ te vormen toen hun de stemverhouding 1:1:1 uit de concept-splitsingsakte onder ogen kwam.
Gezien het voorgaande acht ik niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat genoemde e-mails er niet toe leiden dat [verweerders] niet gerechtvaardigd mochten vertrouwen dat de in de splitsingsakte van 23 juli 2012 vermelde volmacht daadwerkelijk was verleend. In dat licht is overigens evenmin onbegrijpelijk het niet door de motiveringsklacht van onderdeel 3 bestreden oordeel van het hof dat [verweerders] mocht aannemen dat [eisers] [betrokkene 3] kennelijk een toereikende volmacht had verleend.
2.19 Onderdeel 4 (50), ten slotte, stelt dat het hof “door te beslissen als het heeft gedaan”, heeft miskend dat art. 5:141 lid 1 BW dwingend voorschrijft dat bij gebreke van toestemming of machtiging de wijziging in de splitsingsakte wordt vernietigd bij rechterlijke uitspraak op vordering van degene wiens toestemming achterwege is gebleven.
2.20 Bij de beoordeling van het onderdeel heeft het volgende te gelden. Ingevolge art. 5:139 BW is voor wijziging van de splitsingsakte vereist - voor zover in de onderhavige zaak van belang: medewerking van alle appartementseigenaren (lid 1) alsmede toestemming van beperkt gerechtigden of beslagleggers op een appartementsrecht en (in bepaalde gevallen) van de grondeigenaar of de gerechtigden tot een erfdienstbaarheid (lid 3). Deze medewerking of toestemming kan op verzoek worden vervangen door een machtiging van de kantonrechter (art. 5:140 en 5:140a BW). Indien niet alle appartementseigenaren de op voet van art. 5:139 lid 1 BW vereiste medewerking verlenen aan de wijziging van de splitsingsakte (en er geen vervangende rechterlijke machtiging is), is de wijziging van de akte nietig. Ontbreekt de in art. 5:139 lid 3 BW bedoelde toestemming van de hiervoor genoemde groep belanghebbenden of een daarvoor in de plaats tredende rechterlijke machtiging, dan kunnen degenen van wie toestemming achterwege is gebleven ex art. 5:141 BW een vordering tot vernietiging van de wijziging instellen.
2.21 In de onderhavige zaak staat het door art. 5:139 lid 1 BW bestreken geval centraal: de medewerking van [eisers] en [verweerders] als appartementseigenaren aan de wijziging van de splitsingsakte (51). De door onderdeel 4 geponeerde stelling ziet er aan voorbij dat dit geval niet binnen de reikwijdte van art. 5:141 lid 1 BW valt. Deze bepaling ziet immers op gevallen waarin de vereiste toestemming (of een vervangende rechterlijke machtiging) ontbreekt van beperkt gerechtigden of beslagleggers op een appartementsrecht dan wel (in bepaalde gevallen) van de grondeigenaar of de gerechtigden tot een erfdienstbaarheid, en dat de bevoegdheid om vervolgens vernietiging van de wijziging van de splitsingsakte te vorderen is voorbehouden aan deze groep belanghebbenden (52). Onderdeel 4 berust aldus op een onjuiste, want te ruime interpretatie van art. 5:141 lid 1 BW. Van de beslissing van het hof daarentegen kan niet gezegd worden dat het de reikwijdte van art. 5:141 lid 1 BW miskent. In rov. 3.2 van het bestreden arrest, in cassatie onbestreden gebleven, geeft het hof immers aan dat enkel voornoemde belanghebbenden een vordering tot vernietiging van de splitsingsakte op grond van deze bepaling kunnen instellen en stelt het vast dat [eisers] niet tot deze groep behoort (53). Het hof plaatst zijn oordeel in rov. 3.6 vervolgens, met juistheid, binnen de kaders van art. 5:139 lid 1 BW.
De slotsom is derhalve dat onderdeel 4 tevergeefs is voorgesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Ontleend aan rov. 2.1-2.7 van het bestreden arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1092.
2 De stukken in het procesdossier zijn niet eenduidig wat betreft de precieze datum van het verzoekschrift. In de tussenbeschikking van de rechtbank Amsterdam (Sector Kanton) van 27 januari 2014 (p. 1) wordt 7 augustus 2013 als datum van indiening van het verzoekschrift genoemd. In het procesdossier van [eisers] zit evenwel een (ongetekend) verzoekschrift met de datum 6 augustus 2013. Het procesdossier van [verweerders] daarentegen bevat een (een kopie van een) (getekend) verzoekschrift met de datum 3 juli 2013. De verweerschriften van 8 oktober 2013 van [verweerder 2] respectievelijk [verweerster 1] vermelden 3 juli 2013 als datum van het verzoekschrift.
3 Het gaat daarbij, in de woorden van het hof Amsterdam, om “(e)en rechterlijke machtiging ter vervanging van medewerking door [verweerders] aan de door [eisers] voorgestelde stemverhouding in de vergadering van de VvE (2:1:3).” (rov. 3.1 van het bestreden arrest).
4 Verzoekschrift [eisers], p. 2-3. Zie ook rov. 3.1 van het bestreden arrest.
5 Opnieuw is de datum niet duidelijk: waar op de verweerschriften zelf de datum 8 oktober 2013 staat vermeld, daar wordt in de tussenbeschikking van de rechtbank Amsterdam (Sector Kanton) van 27 januari 2014 (p. 1) aangegeven dat de verweerschriften op 30 september 2013 zijn ingediend en dat het verzoek van [eisers] is behandeld ter terechtzitting van 3 oktober 2013.
6 Verweerschrift [verweerder 2], onder 3,44-71 en verweerschrift [verweerster 1], onder 4,29-49.
7 Rov. 3.1 van het bestreden arrest.
8 Het hof Amsterdam wijst er in zijn bestreden arrest (rov. 3.2) op dat de kantonrechter de splitsingsakte vernietigt voor zover het de stemverhouding betreft, waar [eisers] een nietigverklaring had gevorderd. Het hof overweegt dat de kantonrechter bedoeld moet hebben de gevorderde verklaring voor recht dat de splitsingsakte partieel nietig is toe te wijzen.
9 Zie rov. 1 van de beschikking van het hof Amsterdam van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1078 alsmede rov. 1 van het bestreden arrest.
10 Beschikking-van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1078, rov. 3.3. Zie ook rov. 3.4 van het bestreden arrest.
12 Beschikking van het hof Amsterdam van 22 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1078, rov. 3.4.
13 Rov. 3.1 van het bestreden arrest.
14 Rov. 3.2 van het bestreden arrest.
16 In de cassatiedagvaarding (net als in de overige processtukken van [eisers] in cassatie) wordt verweerster in cassatie aangeduid als “[verweerder 2] c.s.”. Ik houd de door het hof gehanteerde aanduiding, [verweerders], aan.
17 In de schriftelijke toelichting zijdens [eisers] wordt in voetnoot 2 geciteerd uit de uitspraak van de Kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam van 2 juni 2016 (ECLI:NL:TNORAMS:2016:17) in de tuchtzaak tegen de notaris in kwestie. Uit de geciteerde overwegingen volgt dat de notaris uiteindelijk heeft verklaard dat hij niet over een volmacht van [eisers] beschikte. Dit is evenwel van geen belang voor de onderhavige zaak, waarin het gaat om de toerekenbare schijn van toereikende volmachtverlening. Overigens is de uitspraak (gezien het feit dat de uitspraak eerst nâ het bestreden arrest is gewezen) logischerwijs pas in cassatie naar voren gebracht. Uit de nota van dupliek zijdens [verweerders] volgt dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak. Hierin is inmiddels uitspraak gedaan, zie Hof Amsterdam 6 december 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:5196.
18 In de schriftelijke toelichting zijdens [eisers] wordt onder het kopje “ToedoenbeginseF’ gesproken van “het eerste onderdeel van de cassatieklacht” (onder 5) en onder het kopje “Gerechtvaardigd vertrouwen” van “het tweede onderdeel van de cassatieklacht” (onder 9). Afgaande op de bespreking in de schriftelijke toelichting, vallen de door mij hierna onderscheiden onderdelen 1 en 2 onder het eerste onderdeel van de cassatieklacht en valt ‘mijn’ onderdeel 3 onder het tweede onderdeel. Het door mij onderscheiden onderdeel 4 wordt niet besproken in de schriftelijke toelichting zijdens [eisers]
19 Onder 5, waar gesproken wordt van “onderdelen”.
20 Cassatiedagvaarding, p. 5, tweede tot en met de vierde alinea onder “Klacht” (“Het hof overweegt dat [verweerders] (=[verweerder 2] c.s.) (...), hetgeen het hof heeft miskend”).
21 Zoals weergegeven op p. 5 van de cassatiedagvaarding.
23 Noot G.J. Schölten onder HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1968/246, zoals geciteerd op p. 5 van de cassatiedagvaarding. Ik merk op dat slechts selectief geciteerd is, waardoor de context van het citaat ontbreekt. De geciteerde passage heeft betrekking op het oordeel van de Hoge Raad dat, in de woorden van Schölten, “de schijn van (voldoende vergaande) volmacht verwekkende gedragingen" niet noodzakelijk gedragingen van de achterman (waaronder de Hoge Raad in het arrest nadrukkelijk ook een niet-doen verstond) jegens de derde behoeven te zijn; het kunnen ook andere voor de derde kenbare gedragingen van de achterman zijn. Voorafgaand aan de in de cassatiedagvaarding opgenomen passage merkt Schölten - voor zover relevant voor het bepalen van de context van het citaat - het volgende op: “De HR vindt niet noodzakelijk dat de schijn van (voldoende vergaande) volmacht verwekkende gedragingen gedragingen zijn jegens de derde. Dat lijkt mij juist (...). De HR bezigt de term ‘voor Clijnk (de derde in casu; A-G) kenbare gedragingen’. Met minder zal men zeker geen genoegen kunnen nemen want (...) (wat volgt is geciteerd in de cassatiedagvaarding; A-G).
24 HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1968/246 m.nt. G.J. Schölten en HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9429, NJ 2001/157. Zie ook J. Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst (2016), p. 102 (Bloembergen/Van Schendel); T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:61 BW, aant. 3 (J. Hijma; 01-12-2015).
25 A.G.F. Ancery, Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid bij een statutaire bevoegdheidsbeperking, MvV 2016, p. 38; Asser/Maeijer & Kroeze 2-1* 2015/346; KJ.O. Jansen, Informatieplichten (2012), p. 127-128, 139. Zie ook de conclusie van A-G Bakels voor HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115, onder 2.7 (met verwijzing naar verschillende arresten).
26 HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2380, NJ 2002/543, rov. 3.7.2. Vgl. ook HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2751, NJ 1999/582 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.3.1.
27 HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1968/246 m.nt. G.J. Schölten. Vgl. HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZB1223, NJ 1993/287 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.3, waar eventuele nalatigheid van de achterman (in casu: de overheid) om zijn wederpartij tijdig op de onbevoegdheid van de pseudo- vertegenwoordiger (in casu: een overheidsfunctionaris) te wijzen wordt genoemd als een omstandigheid die een rol kan spelen bij de beoordeling van een beroep op art 3:61 lid 2 BW.
28 HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001 :AA9429, NJ 2001/157.
29 Zie over de ontwikkelingen in de jurisprudentie bijv. J. Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst (2016), p. 103-105 (Bloembergen/Van Schendel). Dat het risicobeginsel een aanvullend karakter heeft, volgt uit HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7490, NJ 2012/389 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.4.2. Het toedoenbeginsel is dus nog steeds het uitgangspunt: pas als er geen sprake is van een toedoen, komt toepassing van het risicobeginsel aan de orde, aldus J. Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst (2016), p. 106 (Bloembergen/Van Schendel); T.F.E. Tjong Tjin Tai in zijn noot onder HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7490, NJ 2012/389 (onder 2); Asser/Maeijer & Kroeze, 2-1*, 2015/346; W.L. Valk, Toedoen na ING/Bera, NTBR 2010/23.
30 HR 19 februari 2010 {ING/Berd), ECLI:NL:HR:2010:BK7671, NJ 2010/115, bevestigd in HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9967, NJ 2012/388 m.nt. L.C.A. Verstappen; HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9969, RvdW 2011/361; HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9972, RvdW 2011/362; HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7490, NJ 2012/389 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai; HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909, NJ 2012/390, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
31 Expliciet: HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4909, NJ 2012/390 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.7.1.
32 HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, rov. 3.4.3. In dezelfde zin: HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:143, rov. 4.2.3 (zoals gecorrigeerd bij arrest van 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:277).
33 Onderdeel 1 geeft zelf ook aan dat commentaar van de zijde van [eisers] is uitgebleven (zie p. 5 van de cassatiedagvaarding, onderaan).
34 Dit oordeel is in cassatie onbestreden gebleven.
35 HR 1 maart 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6642, NJ 1968/246 m.nt. G.J. Schölten en HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001 : AA9429, NJ 2001/157.
36 Er kan dus niet worden volgehouden, zoals onderdeel 1 met de citaten in de schriftelijke toelichting lijkt te willen betogen, dat de bij [verweerders] gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet aan [eisers] kan worden toegerekend omdat [eisers] part noch deel zouden hebben gehad aan het ontstaan van die schijn. Het stilzitten van [eisers] vormde in de concrete omstandigheden van het geval immers een essentiële tussenstap tussen de concept-splitsingsakte en de definitieve akte van 23 juli 2012 op het punt van de stemverhouding: door het stilzitten van [eisers] is de stemverhouding 1:1:1 gehandhaafd in de splitsingsakte van 23 juli 2012, waardoor bij [verweerders] uiteindelijk de indruk is ontstaan dat [eisers] de notaris gevolmachtigd had.
37 Cassatiedagvaarding, p. 6, eerste alinea (“Voor het aannemen van de toerekenbare schijn van volmacht (...), tot het verrichten van de handeling gevolmachtigd was.”).
38 Vgl. ook het feit dat het hof in de alinea voorafgaand aan de door onderdeel 2 bestreden overweging op basis van andere feiten en omstandigheden (hiervóór onder 2.7 weergegeven als i-vi) reeds tot het oordeel was gekomen dat er sprake was van een toerekenbare schijn van volmachtverlening.
39 Zie hiervóór, onder 2.8-2.10.
40 Zoals hierboven uiteengezet onder 2.4-2.Ó.
41 ECLI:NL:HR:2011 :BT7490, NJ 2012/389 m.nt. Tjong TjinTai, rov. 3.4.2.
42 “(...). Door de bank zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in het onderhavige geval zou moeten worden aangenomen dat een door T. bij de oorspronkelijke schuldenaars gewekte veronderstelling, dat de in naam van de bank optredende personen bevoegd waren kwijting te verlenen, wel voor rekening van de bank dient te komen. (...).”, aldus de Hoge Raad in rov. 3.2 van het arrest. Deze overweging is weggelaten in de cassatiedagvaarding.
43 HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7490, NJ 2012/389 m.nt. Tjong Tjin Tai, rov. 3.4.2.
44 Zie noot T.F.E. Tjong Tjin Tai bij HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7490, NJ 2012/389, onder 3, alsmede mijn conclusie voor HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:143, onder 3.4-3.Ó. Vgl. ook reeds de conclusie van A-G Bakels voor HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2751, NJ 1999/582 m.nt. P. van Schilfgaarde, onder 3.7.
45 In de woorden van het hof (rov. 3.6): “Dit geldt te meer, daar de desbetreffende akte ten overstaan van een notaris tot stand is gekomen, zodat (...).” (onderstrepingen toegevoegd door A-G).
46 Cassatiedagvaarding, p. 6, tweede alinea (“Evenzeer ten onrechte kent het hof daarbij (...), dat in de splitsingsakte van 23 juli 2012 vermelde volmacht was verstrekt.”).
47 Immers, zowel het antwoord op de vraag of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van de wederpartij van de achterman als het antwoord op de daarin besloten liggende vraag naar het bestaan en de omvang van een onderzoeksplicht van de wederpartij, zijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zie over de onderzoeksplicht in het kader van de schijn van volmachtverlening bijv. J. Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst (2016), p. 98-109 (Bloembergen/Van Schendel), p. 99-101; K.J.O. Jansen, Informatieplichten (2012), p. 128-134; 15.T.F.E. Tjong Tjin Tai, Schijnvolmacht en het vertrouwensbeginsel, NTBR 2003, p. 291,295-296.
48 Volledigheidshalve kan dit verband nog worden opgemerkt dat onderdeel 3 feitelijke grondslag mist daar waar het stelt dat in de mailwisseling “(a)an [eiseres 2] is bevestigd, dat de breukdelen zouden worden bepaald op twee stemmen voor haar appartement, één stem voor de begane grond en één stem voor één hoog (...).” (onderstreping toegevoegd door A-G). Het hof overweegt in rov. 3.6 immers dat “(i)s gesteld noch gebleken dat de mail een vervolg heeft gekregen.” Zie hierover ook de nota van dupliek zijdens [verweerders] onder 4.
49 Deze mail (productie 5 bij het verzoekschrift van [eisers]) bevatte dus geen verklaring van [eisers] zelf over de stemverhouding.
50 Cassatiedagvaarding, p. 6, derde alinea.
51 Zie ook rov. 3.6 (tweede volzin) van het bestreden arrest, waarin het hof dit met zoveel woorden aangeeft.
52 Vgl. ook het feit dat waar art. 5:139 lid 1 BW het woord “medewerking” bezigt, in zowel art. 5:139 lid 3 BW als art. 5:141 lid BW gesproken wordt over “toestemming”.
53 Het hof corrigeert hierbij ook het oordeel van de kantonrechter, die de wijziging van de splitsingsakte van 23 juli 2012 wél op voet van art. 5:141 lid 1 BW had vernietigd (zie rov. 8 en het dictum van de beschikking van de kantonrechter van 19 maart 2015). Overigens heeft [eisers] zelf zijn betoog wat betreft de nietigheid van de splitsingsakte ook gegrond op art. 5:139 lid 1 BW, zowel in eerste aanleg (verzoekschrift, p. 3-4) als in hoger beroep (verweerschrift, onder 2.8).
Beroepschrift 13‑05‑2016
Heden, de [dertiende mei] tweeduizend zestien,
ten verzoeke van
- 1.
[requirant 1], en
- 2.
[requirante 2],
beiden wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om hen in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Jaron Chel de Groen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, werkzaam ten kantore van Dennis Joustra, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Koningin […] 30;]
1e AAN :
- 1.
[verweerster 1],
- 2.
[verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats], beiden in de vorige instantie van deze zaak uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te Amsterdam (1031 HX), aan de Grasweg 63–65, ten kantore van hun advocaat mr. B.P. van Overeem, mitsdien op de voet van artikel 63 Rv, aan die gekozen woonplaats mijn exploit doende, sprekende met en voor ieder één afschrift dezes latende aan:
[Dhr. Mr. B. Overeem in persoon]
aldaar werkzaam,
AANGEZEGD :
dat mijn requiranten beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam op 22 maart 2016 onder zaaknummer 200.185.373/01 tussen partijen gewezen;
2e GEDAGVAARD :
de gerequireerden voornoemd
om op vrijdag de derde juni tweeduizend zestien, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag;
MET DE AANZEGGING:
dat
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel.
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
als dan namens mijn requiranten als eisers tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Inleiding
1.
Eisers tot cassatie zullen hierna worden aangeduid als [requiranten] c.s. en verweerders als [verweerders] c.s.
2.
Partijen zijn allen (mede) eigenaar van een appartement in het gebouw [a-straat 01] te [a-plaats] en zijn als zodanig de enige leden in de Vereniging van Eigenaren van dit pand.
3.
Bij notariële akte van 8 augustus 2011 is het pand gesplitst in twee appartementsrechten• Het eerste appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de begane grond en eerste verdieping met aanhorigheden (index 1), in gebruik bij [verweerders] c.s. Het tweede appartementsrecht geeft recht op het uitsluitend gebruik van de tweede, derde en vierde verdieping met aanhorigheden (index 2), in gebruik bij [requiranten] c.s. Bij deze splitsingsakte is de gerechtigdheid in de gemeenschappelijke eigendom van het pand vastgesteld op 121/295 voor index 1 en 174/295 voor index 2. De stemverhouding in de VvE is daarbij vastgesteld op 1 stem voor ieder appartementsrecht (1:1).
4.
In 2012 is het appartementsrecht met index 1 gesplitst in twee separate appartementsrechten. Bij notariële akte van 23 juli 20121., verleden voor notaris mr. J.M.A. van Rooij, is appartementsrecht index 1 gesplitst in een appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de begane grond en de kelder met aanhorigheden (index 3) en een appartementsrecht dat recht geeft op de eerste verdieping met verdere aanhorigheden (index 4). Het appartementsrecht index 2 van [requiranten] c.s. is ongewijzigd gebleven. In de splitsingsakte van 23 juli 2012 is de gerechtigheid in de gemeenschappelijke eigendom van het pand gewijzigd in 129/356 voor index 3, 53/356 voor index 4 en 174/356 voor index 2. De stemverhouding is gewijzigd in die zin, dat aan de drie appartementseigenaren ieder één stem is toebedeeld (1:1:1). [requiranten] c.s. vertrouwden er evenwel op dat de stemverhouding 1:1:2 zou zijn en waren niet op de hoogte van de kadastrale uitbreiding van index 4, in tegendeel: zij vertrouwden er op dat de metrages van de kelder onder de begane grond niet zou meetellen in verband met de beperkte stahoogte (1,6 meter)2..
5.
In de splitsingsakte van 23 juli 2012 is vermeld dat (onder meer) [requiranten] c.s. de notaris hebben gevolmachtigd en dat de notaris genoegzaam van het bestaan van de volmachten is gebleken.
6.
[requiranten] c.s. is het niet eens met de stemverhouding 1:1:1. In onderhavige procedure heeft hij (a) gevorderd voor recht te verklaren dat de splitsingsakte van 23 juli 2012 voor zover deze ziet op de daarin neergelegde stemverhouding in de vergadering van de VvE nietig is en (b) verzocht om een rechterlijke machtiging ter vervanging van medewerking door [verweerders] c.s. aan de door [requiranten] c.s. voorgestelde stemverhouding in de vergadering van VvE 2:1:3.
7.
[verweerders] c.s. hebben verweer gevoerd. Nadat het verzoek c.q. de vordering van [requiranten] c.s. ter terechtzitting van 3 oktober 2013 is behandeld, is de betrokken notaris op 19 augustus 2014 onder ede gehoord. Vervolgens is [requiranten] als partijgetuige onder ede gehoord. Bij beschikking van 19 maart 2015 heeft de kantonrechter als vaststaand aangenomen dat de notaris de akte van 23 juli 2012 heeft gepasseerd zonder te beschikken over enige daartoe door [requirant 1] en [requirante 2] afgegeven machtiging (r.o. 8).
8.
Van die beschikking is [verweerders] c.s. in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Amsterdam, hetwelk (onder meer) heeft geleid tot het thans bestreden arrest van 22 maart 2016.
9.
Voorafgaand aan de akte van 23 juli 2012 heeft enig mailverkeer plaatsgevonden. In een mail gedateerd 9 augustus 20113. heeft de notaris partijen onder meer bericht:
‘In het u toegestuurde concept is opgenomen dat de stemverhouding na deze splitsing in twee appartementsrechten is 1:1 (één stem voor elk appartementsrecht). Na de wijziging volgend jaar zullen er drie appartementsrechten zijn. Het ligt dan voor de hand om de stemverhouding te wijzigen naar grootte in die zin dat deze wordt 1:1:2 (dus in totaal vier stemmen).’
10.
Mevrouw [betrokkene 1] (destijds mede-eigenaresse) heeft in haar reactie van dezelfde datum bericht:
‘Is het juridisch bepaald dat een appartement met meer oppervlakte ook recht heeft op meer stemmen? Anders lijkt me dit een vreemd voorstel aangezien één van de drie appartementen dan altijd een vetostem zal hebben.’
waarop de notaris aan haar (cc [verweerders] en [requiranten] cs), eveneens op 3 augustus 20114. als zijn mening te kennen heeft gegeven:
‘Het is niet juridisch bepaald, maar wel gebruikelijk en redelijk dat een groter appartement ook meer stemmen heeft. Zij hebben ook een groter aandeel in de kosten te dragen.’
11.
Op 4 juni 2012 heeft de heer [betrokkene 2]t aan alle partijen bericht:
‘(…) een vraag: hoe willen jullie de VvE-breukdelen hebben?’
waarop mevrouw [requirante 2] heeft bericht:
‘Breukdelen waren bepaald op 2 stemmen voor ons appartement, 1 stem voor bg 1 voor 1-hoog.’
en waarop de heer [betrokkene 2] daags daarna aan alle partijen heeft bericht:
‘Prima, was alleen maar als heads-up bedoeld.’5.
Klacht
Het middel richt zich tegen r.o. 3.6 en de uitwerking daarvan in r.o. 3.7 en het dictum van het bestreden arrest. Zakelijk weergegeven komt het hof daarin tot het oordeel dat [verweerders] c.s. mocht aannemen dat [requiranten] c.s. de notaris kennelijk had gevolmachtigd tot medewerking aan de in de akte opgenomen stemverhouding. Dat oordeel is rechtens onjuist en met name in strijd met het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW, dan wel ongenoegzaam gemotiveerd.
Het hof overweegt dat [verweerders] c.s. (= [verweerders] c.s.) op grond van verklaringen/gedragingen van [requiranten] c.s. en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Voor dit oordeel acht het hof bepalend:
- —
dat de notaris [requiranten] c.s. en [verweerders] c.s. op 4 juni 2012 per e-mail een concept voor de wijziging van de splitsingsakte heeft gezonden, waarin een stemverhouding van 1:1:1 was opgenomen;
- —
dat [requiranten] c.s. op 4 juni 2012 (voor [verweerders] c.s. kenbaar) het concept met de stemverhouding 1:1:1 had ontvangen en deze stemverhouding ook was opgenomen in de splitsingsakte van 23 juli 2012.
Daarin kan echter geen verklaring of gedraging van [requiranten] c.s. worden gedistilleerd, waardoor [verweerders] c.s. redelijkerwijze zou mogen aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, waarmee het hof hetzij uitgegaan is van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing ongenoegzaam heeft gemotiveerd. Weliswaar kan ook door niet-doen in omstandigheden toerekenbare schijn van bevoegdheid ontstaan (HR 1 maart 1968, NJ 1968, 246, ECLI:NL:HR:1968:AB6642), maar zoals annotator G.J. Scholten in zijn noot onder dat arrest in de NJ vermeldt: ‘Ten eerste moet men toch althans iets gedaan of nagelaten hebben dat de schijn van (zo vergaande) volmacht wekt wil het toegerekend kunnen worden, en ten tweede, als zulke gedragingen niet kenbaar zijn voor de derde, behoort de quasi volmachtgever — hetzij er in het geheel geen volmacht is hetzij een niet ver genoeg gaande — erop te kunnen rekenen dat hij het opwekken van toerekenbare schijn bij die derde niet behoefde te vrezen’.
Zoals het hof zelf overweegt, is in voornoemde e-mail van 4 juni 2012 aan partijen gevraagd om commentaar, hetwelk (althans zijdens [requiranten] c.s.) is uitgebleven, zodat op die enkele grond geen toereikende schijn van bevoegdheid kan worden aangenomen, hetgeen het hof heeft miskend.
Voor het aannemen van de toerekenbare schijn van volmacht is met name ook niet bepalend (zoals het hof ten onrechte overweegt) dat de desbetreffende akte ten overstaan van de notaris is tot stand gekomen. Immers, de wederpartij tegenover degene in wiens naam is gehandeld, zal zich alleen dan erop kunnen beroepen dat hij in de veronderstelling verkeerde dat een toereikende volmacht was verleend, indien die veronderstelling is gegrond op één of meer verklaringen of gedragingen van degene in wiens naam is gehandeld en die wederpartij op grond daarvan heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen, dat een toereikende volmacht was verleend. Als verklaring of gedraging van een persoon in wiens naam is gehandeld kan uitdrukkelijk niet worden aangemerkt de verklaring van een notaris, in een ten overstaan van hem verleden authentieke akte, dat degene die in naam van eerstgenoemde persoon handelde tot het verrichten van de handeling gevolmachtigd was6..
Evenzeer ten onrechte kent het hof daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan voornoemde e-mailwisseling met de heer [betrokkene 2] van 4 en 5 juni 2012, waarin aan mevrouw [requirante 2] is bevestigd, dat de breukdelen zouden worden bepaald op twee stemmen voor haar appartement, één stem voor de begane grond en één stem voor één hoog, alsmede voornoemde e-mail van de notaris zelf van 3 augustus 2011 aan alle betrokken partijen, waarin hij bericht dat het voor de hand ligt dat in 2012 de stemverhouding zou worden gewijzigd naar grootte in die zin dat deze zou worden 1:1:2 (voor respectievelijk de indices 3, 4 en 2), in het licht, waarvan onbegrijpelijk is het oordeel van het hof, dat deze er niet toe zouden leiden dat [verweerders] c.s. niet redelijkerwijs mocht aannemen dat in de splitsingsakte van 23 juli 2012 vermelde volmacht was verstrekt.
Door te beslissen als het heeft gedaan heeft het hof (voorts) miskend dat artikel 5:141 lid 1 BW imperatief (dwingend) voorschrijft, dat bij gebreke van toestemming of machtiging de wijziging bij rechterlijke uitspraak op vordering van degene wiens toestemming achterwege is gebleven, wordt vernietigd.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 22 maart 2016 onder zaaknummer 200.185.373/01 door het Gerechtshof te Amsterdam gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Eisende partij verklaart hierbij dat de omzetbelasting niet verrekend kan worden in de zin van de wet omzetbelasting.
de kosten dezes zijn: | : | € | 77,75 |
exploot | : | € | 16,33 |
opslag (BTW 21%) | |||
totaal | : | € | 94,08 |
Deurwaarder