Met ingang van 1 januari 2020 is art. 37 Sr vervallen. De inhoud van art. 37, tweede lid (oud) Sr is opgenomen in art. 37a, derde lid, Sr, dat sinds 1 januari 2020 als volgt luidt: “Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over dit advies.”
HR, 13-04-2021, nr. 19/04772
ECLI:NL:HR:2021:575
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2021
- Zaaknummer
19/04772
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:575, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑04‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:177
ECLI:NL:PHR:2021:177, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:575
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑09‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0098
NJB 2021/1334
RvdW 2021/459
NJ 2021/157
Uitspraak 13‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Bedreiging, meermalen gepleegd (art. 285.1 Sr), mishandeling (art. 300 Sr), vernieling, meermalen gepleegd (art. 350.1 Sr) en belaging (art. 285b Sr) gericht tegen ex-vriendin van verdachte en haar vader. Oplegging TBS met dwangverpleging, art. 37 (oud) en 37a (oud) Sr. 1. Overige adviezen en rapporten over persoonlijkheid van verdachte a.b.i. art. 37a.4 (oud) Sr. Kon hof zonder instemming van verdachte gebruik maken van verouderd PBC-rapport met TBS-advies, terwijl nieuw PBC-rapport geen TBS-advies bevat? 2. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BF3162 m.b.t. oplegging TBS zonder daartoe strekkend advies van deskundige. Opvatting dat hof bij zijn beslissing tot oplegging van TBS een advies dat eerder dan een jaar voor aanvang van tz. in h.b. is gedagtekend niet zonder instemming van verdachte mag gebruiken als ‘overige adviezen en rapporten die over persoonlijkheid van verdachte zijn uitgebracht’ in de zin van art. 37a.4 (oud) Sr en dat eerder advies bovendien niet mag worden gevolgd indien het wezenlijk afwijkt van advies dat wel aan actualiteitsvereiste van art. 37.2 (oud) Sr voldoet, vindt mede gelet op tekst van art. 37 (oud) Sr en 37a (oud) Sr en wat hiervoor is vooropgesteld geen steun in het recht. Beslissing tot oplegging TBS is toereikend is gemotiveerd, in aanmerking genomen dat hof zich heeft aangesloten bij conclusies van PBC-rapport uit 2016 en daarbij niet onbegrijpelijk heeft uiteengezet waarom het niet conclusies in PBC-rapport uit 2018 heeft gevolgd. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04772
Datum 13 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 oktober 2019, nummer 20-003178-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat bij de schadevergoedingsmaatregel gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen de beslissing van het hof aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen.
2.2
Het hof heeft de verdachte in de zaak met parketnummer 01-845110-14 veroordeeld ter zake van 1. bedreiging met zware mishandeling, 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd, 3. mishandeling, 4. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd, en 5. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, en in de zaak met parketnummer 01-820114-16 ter zake van belaging. Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf van vijf maanden opgelegd, gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof heeft de oplegging van die maatregel in zijn uitspraak als volgt gemotiveerd:
“Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de door de rechtbank opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging geboden is.
Het hof heeft kennis genomen van het multidisciplinair rapport omtrent de geestvermogens van verdachte, uitgebracht door [betrokkene 1] , psychiater, en [betrokkene 2] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC) van 4 augustus 2016.
Deze deskundigen concluderen op pagina 36 van voormeld rapport:
“Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis wordt vooral gekenmerkt door heftige dynamiek met anderen en is, afgaand op de verschijningsvorm, al vroeg in betrokkenes leven ontstaan. Betrokkene voldoet aan de DSM-criteria van zowel de narcistische persoonlijkheidsstoornis als de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Tevens heeft betrokkene meerdere kenmerken van de borderline persoonlijkheidsstoornis. De combinatie narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis komt overeen met het concept psychopathie en is onder andere bekend als gecorreleerd met zeer hoog recidive gevaar. Psychopathie is bij betrokkene vastgesteld met de PCL-R, waarbij zijn score ook in vergelijking met de algemene PBC-populatie bijzonder hoog is.
De ernstige persoonlijkheidsstoornis is de hoofddiagnose bij betrokkene. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van een forensisch relevante beperking van de intelligentie."
De onderzoekers rapporteren omtrent het recidiverisico en de eventuele behandeling het navolgende:
(p. 37) “Betrokkene heeft een overwaardig zelfbeeld van waaruit hij zich gerechtvaardigd voelt om anderen instrumenteel te gebruiken. Hij heeft een voortdurende en onverzadigbare behoefte aan externe bevestiging van dit overwaardige zelfbeeld. Dit leidt tot een voortdurende frustratie bij betrokkene. Hij voelt zich snel gekrenkt, waarop hij met razernij en wraakzucht reageert. Deze uitingen op krenkingen zijn veelal ongepland en sterk reactief bepaald.
Daarnaast zet betrokkene agressie ook instrumenteel in, vanuit dezelfde bepalende pathologische dynamiek. Betrokkene heeft hierbij nog enige controle in de keuze van een slachtoffer en in de inzet van instrumenteel gedrag. De persoonlijkheidspathologie is echter zo ernstig dat betrokkene weinig mogelijkheden heeft om buiten deze pathologie te reageren: betrokkene beschikt over weinig gedragsalternatieven.
Onderzoekers adviseren om betrokkene, gelet op de ernst van zijn pathologie en de sterk bepalende invloed hiervan op zijn handelen ten tijde van de ten laste gelegde feiten, als sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
(p. 39) Wanneer betrokkene onbehandeld terugkeert in de omstandigheden van voor zijn aanhouding, zal hij in de dynamiek met anderen frustratie ervaren in zijn voortdurende onverzadigbare behoefte van bevestiging van zijn overwaardige zelfbeeld en zal hij opnieuw tot instrumenteel ingezette, geplande agressie en tot impulsieve agressie komen, in reactie op krenkingen. Hij zal zich amper kunnen onttrekken aan deze dynamiek, zoals ook gebleken is tijdens de observatie. Hij heeft instrumenteel besef van waarden en normen maar handelt daar niet naar. Ook zijn emotionele instabiliteit, die deels voortvloeit uit de beschreven narcistische dynamiek, kan - onbehandeld - leiden tot recidive terwijl de gewetensfuncties dermate beperkt zijn dat er amper remmende werking vanuit gaat.
Daarbij bestaat het gevaar dat het geweld escaleert, ook omdat uit het milieuonderzoek gebleken is dat betrokkene zich bewapent met messen en een pistool. Dat tot op heden de escalatie beperkt is gebleven hangt vermoedelijk mede samen met het feit dat de omgeving van betrokkene zich steeds - mede vanwege de enorme angst die betrokkene weet in te boezemen - in grote mate aan hem heeft aangepast. (...)
De kans op recidive wordt dan ook als zeer hoog ingeschat, op korte termijn, op basis van de klinische inschatting, de zeer uitgebreide delictgeschiedenis, het delictgerelateerd gedrag dat betrokkene tijdens de observatie in het PBC heeft getoond, en de uitkomst van de HCR-20, een risicotaxatie-instrument. Betrokkene heeft nauwelijks mogelijkheden niet te recidiveren.
(...)
(p.39) Teneinde het hoge, pathologisch bepaalde recidivegevaar aanzienlijk te doen verminderen, dient er een behandeling plaats te vinden van betrokkenes persoonlijkheidsstoornis.
Een dergelijke behandeling zal langdurig, klinisch en van een hoog veiligheidsniveau dienen te zijn. De instelling waar betrokkene behandeld zal worden dient bestand te zijn tegen zijn ageergedrag, waaronder manipulatie, razernij en intimiderend gedrag.
Een voorwaardelijke behandeling is niet haalbaar, gelet op de ernst van de pathologie, het hoge recidivegevaar en het geheel ontbreken van motivatie voor een dergelijke behandeling. Onderzoekers adviseren tbs met verpleging van overheidswege.”
Gedurende de procedure in hoger beroep is verdachte opnieuw onderzocht. Op 21 augustus 2018 is door het PBC nogmaals een rapport omtrent verdachte uitgebracht. Het onderzoek is verricht door [betrokkene 3] , psychiater en [betrokkene 4] , GZ-psycholoog onder supervisie van [betrokkene 5] , GZ-psycholoog, allen verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum.
De onderzoekers rapporteren dat verdachte in aanzienlijke mate heeft meegewerkt aan het onderzoek, in groepsactiviteiten participeerde en in gesprek is gegaan met de groepsleiding. Verdachte heeft echter geweigerd deel te nemen aan testpsychologisch onderzoek, waaronder intelligentieonderzoek. In vergelijking met het PBC-onderzoek in 2016 konden meer referenten worden gesproken.
Deze deskundigen hebben in hun rapport van 21 augustus 2018 onder meer geconcludeerd en geadviseerd:
(p. 43) “Op grond van de indruk die betrokkene maakt in de gesprekken aangevuld met testpsychologisch onderzoek in respectievelijk 2004 en 2014 concluderen ondergetekenden dat er intelligentieproblematiek aanwezig is. Werd betrokkenes intelligentie in 2004 met de WAIS II nog bepaald op laaggemiddeld, in 2014 werd met de betrouwbaardere WAIS IV geconcludeerd dat betrokkene scoort “in het domein van de lichte zwakzinnigheid”. Ondergetekenden overwegen dat intelligentie niet alleen wordt vastgesteld door de resultaten van testonderzoek, maar ook op grond van praktisch en sociaalmaatschappelijk functioneren. In die domeinen valt op dat betrokkene oppervlakkige sociale gaven heeft, hij in staat is relaties aan te gaan, hulpvaardig kan zijn, en in het eerste contact een vrij goede indruk wekt; pas na verloop van tijd valt hij door de (sociale, relationele) mand. Het geheel overziend menen de onderzoekers dat betrokkene omschreven kan worden als een man met een lichtverstandelijke beperking. (...)
(p. 44) Betrokkene voldoet aan de kenmerken van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis met daarbij narcistische trekken. Hij voldoet niet aan de volledige criteria van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Hij fantaseert en fabuleert, maakt zijn wereld tegenover anderen groot, maar hij is niet heel snel krenkbaar. Daarnaast bestaat ook borderline-dynamiek alsmede enkele afhankelijke persoonlijkheidstrekken bij betrokkene. Bovenal zien ondergetekenden betrokkenes lichtverstandelijke beperking binnen deze antisociale, narcistische, borderline en afhankelijke dynamiek doorschemeren. Deze kenmerken komen in duidelijke mate naar voren binnen een relationele context van enige omvang en duur. In betrokkenes perceptie doet hij als het ware diepte-investeringen, en wel door zich naar zijn partner initieel dienstbaar op te stellen en haar problemen te helpen oplossen, onder andere door geld en goederen ter beschikking te stellen. Betrokkene heeft dan zelfs prosociale gedachten ter beschikking. (...)
Ondergetekenden menen dat hij in de relatie snel wordt overvraagd en dat hij vanwege zijn beperkingen daarop slecht zicht heeft. In tijden van stress kan hij dan overgaan tot dreigende en handelende agressie. Zijn impulsieve agressie zien ondergetekenden als onderdeel van zijn antisociale-persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken (uiteraard tegen de achtergrond van zijn lichtverstandelijke beperking); hij wordt daarin minder dan anderen daarin geremd aangezien zijn geweten gebrekkig is en zijn empathische vermogens minder goed zijn ontwikkeld. (...)
(p. 45)
Betrokkene voldoet volgens de PCL-R niet aan psychopathie volgens het concept van Hare. Wel valt hij binnen de lagere categorie ‘kenmerken van psychopathie', soms ook wel ‘lichte psychopathie’ genoemd. Ondergetekenden concluderen dat hij hiermee aanzienlijk lager scoort dan in het PBC-onderzoek 2016. Het verschil valt in de visie van ondergetekenden te verklaren door het gegeven dat betrokkene thans heeft meegewerkt aan het onderzoek, waardoor zijn verhaal is bekomen en zowel de inhoud van als zijn gedrag tijdens de gesprekken kan worden meegewogen. Verder zijn meer referenten gesproken. Tevens hebben ondergetekenden betrokkenes lichtverstandelijke beperking verdisconteerd in de scoring van de verschillende PCL-R-items, waardoor een drukkend effect is ontstaan op de eindscore. In klinische zin accordeert die score met het beeld dat ondergetekenden van betrokkene hebben. (...)
Betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn persoonlijkheidsstoornis gelden als gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze gebrekkige ontwikkeling was aanwezig in de periode van de ten laste gelegde feiten.
Zoals beschreven lijkt betrokkene aanvankelijk veel te investeren in een relatie. In uiterlijke zin gebeurt dit door het verrichten van werkzaamheden, meehelpen in het vinden van uitwegen in de problemen, en verder biedt hij hulp door leveren van geld en goederen. Ondergetekenden hebben minder zicht op betrokkenes emotionele investering en welke teleurstellingen en verdriet hij mogelijk ervaart als de relatie onder druk komt te staan c.q. eindigt. Het vermoeden is dat hij wel degelijk ook ‘emotionele stortingen’ in de relatie doet, maar hierover is tijdens dit onderzoek geen goed gesprek mogelijk gebleken.
Wat opvalt is dat betrokkene in stressvolle omstandigheden waarbij de relatie wankelt dan wel ten einde komt woedend wordt en overgaat tot bedreigingen en handelende agressie. Hierin zien ondergetekenden een dynamiek die voortvloeit vanuit de combinatie van betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Zijn teleurstelling wordt omgezet in woede en hij komt snel tot de eis tot ‘terugbetaling’ van zijn voornoemde stortingen.
Ondergetekenden beschouwen vanwege de veronderstelde achterliggende dynamiek alle ten laste gelegde feiten als één feitencomplex.
Als de relatie problematisch wordt en uiteindelijk ten einde komt, gaat het bij betrokkene al snel om het terugeisen van geld en goederen, waarbij te hypothetiseren valt dat de scherpte waarmee hij zijn eisen stelt en vormgeeft een reflectie vormt van de emotionele teleurstelling dat de relatie, waarin hij naar zijn beleving veel heeft geïnvesteerd, dreigt ten einde te komen c.q. daadwerkelijk over is. Hierbij laat betrokkene zien te beschikken over een beperkt gedragsrepertoire van intimidatie, fantasievolle in wezen impliciet dreigende verhalen over personen die hem wel even zullen helpen in het oplossen van problemen, maar ook over dreigementen met geweld, alsmede daadwerkelijk handelende agressie (indien bewezen). Ondergetekenden menen dat betrokkene wel in enige mate in staat is gedragsalternatieven aan te wenden (bijvoorbeeld weg te gaan), maar dat hij vanwege de kern zijn problematiek snel getriggerd wordt in agressiviteit, die bovenal van dreigende aard is.
Op grond van hun voornoemde overwegingen aangaande de dynamiek voortvloeiend vanuit de combinatie van betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken, menen ondergetekenden dat betrokkenes beperkingen in een zodanig sterke mate hebben doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) dat zij Uw College adviseren hem deze in verminderde mate toe te rekenen.”
Ten aanzien van het recidiverisico rapporteren de onderzoekers in 2018 het navolgende:
(p. 47) Uit deze instrumenten (hof: risicotaxatie-instrumenten) kan worden afgeleid dat betrokkene in een onbegeleide situatie een verhoogd risico zal vertonen voor handelend agressief gedrag. (...) Vermoedelijk zal het gevaar actueel worden als een relatie weer onder druk staat dan wel afloopt (en betrokkene ‘openstaande rekeningen vereffent’). Verder valt escalatiegevaar (in de zin van levensbedreigende situaties) niet te verwachten. Geweldsthemata uiten zich verder bij betrokkene naast geweldpleging (indien bewezen) bovenal in ernstige verbale bedreigingen.
Volgens de zogenoemde stalkersprofielen voldoet betrokkene aan het profiel van de ‘afgewezen stalker’. Er is sprake van volharding over een periode die langer is dan zes maanden. Er heeft geen vrijwillig non-contact van significante duur plaatsgevonden. Betrokkene stelt dat hij geen toenadering zal zoeken na ommekomst van zijn detentie. Ondergetekenden zien wel dat hij haar (hof: [benadeelde] ) juridisch zal blijven volgen, immers, hij heeft volgens zijn zeggen via zijn advocaat beslag laten leggen op haar kindsdeel van de erfenis van haar overleden vader.
De overwegen dat in nieuwe relaties dezelfde dynamiek kan optreden, waarbij overigens wel te hypothetiseren valt dat ernst en omvang van de eventuele gewelddadige handelingen of bedreigingen kunnen mitigeren in verband met de huidige consequenties die betrokkene thans ondervindt vanwege de thans ten laste gelegde feiten. Het gevaar zal zich hoogstwaarschijnlijk niet direct manifesteren, van acuut gevaar lijkt geen sprake. Dat zal pas actueel worden als een (affectieve) relatie waarin betrokkene heeft ‘geïnvesteerd' ten einde dreigt te raken c.q. komt.
De onderzoekers concluderen vervolgens dat op grond van hun analyse van de doorwerking van betrokkenes gebrekkige ontwikkeling in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) en het omschreven herhalingsrisico voortvloeiend uit zijn psychopathologie, een langdurige begeleiding in forensisch kader geïndiceerd is, waarbij het vooral zou moeten gaan om toezicht op betrokkenes handelen in combinatie met een steunend-structurerende benadering ter voorkoming dat verdachte, die door zijn persoonlijkheid zich zo opstelt dat hij snel wordt overschat, vastloopt in het dagelijks leven. De onderzoekers achten een gedwongen begeleiding in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd afdoende garantie en achten derhalve een behandeling of begeleiding in een tbs-kader niet aan de orde.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 2 september 2019. In dit advies zijn de mogelijkheden tot oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden onderzocht.
De reclassering rapporteert:
“Betrokkene is op dit moment geschorst en heeft een lopend toezicht bij de reclassering Leger des Heils in Heerlen. Betrokkene kent een lange voorgeschiedenis van verschillende toezichten door de reclassering, welke niet hebben geleid tot een positieve gedragsverandering. In het huidig schorsingstoezicht komt betrokkene zijn meldplichtafspraken na, maar het contact met de reclassering is bovenal zeer functioneel, er is weinig diepgang en betrokkene laat zich nauwelijks aanspreken. Hij voelt zich direct aangesproken als hij feedback krijgt op zijn houding en handelen. Betrokkene maakt er geen geheim van dat hij een grote aversie heeft tegen justitie en overheidsinstanties. Betrokkene ervaart geen problemen en hij vindt derhalve dat hij zelfstandig kan functioneren zonder enige bemoeienis van anderen. Momenteel schort het betrokkene aan stabiliteit op alle leefgebieden (geen inschrijfadres, geen inkomen, zinvolle dagbesteding, psychosociaal functioneren), waardoor het risico op recidive als hoog wordt geschat. Hoewel rapportrice problemen signaleert op deze gebieden en hier interventies op kan uitzetten, is dit niet in de overeenstemming met wat betrokkene wil. Waardoor een TBS met voorwaarden op voorhand al gedoemd is te mislukken.
(...)
De reclassering schat het recidiverisico in als hoog. (...) Uit het dossier blijkt een duidelijk patroon van het afhankelijk maken van kwetsbare vrouwen, aan wie hij zich als "helper" opdringt, maar van wie hij tegelijkertijd verwacht dat deze personen zich dankbaar en onderdanig opstellen. Op het moment dat verwachtingen niet ingelost worden, is betrokkene een onplezierige man en kan hij intimiderend en agressief uit de hoek komen. Ingeschat wordt dat er risico is op letselschade voor toekomstige/huidige partners, hulpverleners en gezag figuren. De geschiedenis leert dat betrokkene zijn bedreigingen ook kan uitvoeren.
(...)
De reclassering adviseert negatief over het formuleren van voorwaarden die afdoende stabiliteit en controle zouden kunnen bieden. Er is geen commitment bij betrokkene en de prognose is slecht dat hij zich langdurig zal committeren aan deze voorwaarden getuige zijn defensieve en weerbarstige houding.”
Conclusie
Het hof is van oordeel dat voormelde rapportages van de onderzoekers van het PBC voldoende aanknopingspunten bieden om de conclusie te rechtvaardigen dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling c.q. ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Het hof constateert dat de onderzoekers in het PBC-rapport van 21 augustus 2018 tot andere bevindingen komen dan de onderzoekers in het PBC-rapport van 4 augustus 2016. Het verschil in bevindingen leidt ook tot een tegengesteld advies ten aanzien van het al dan niet oplegging van de tbs-maatregel.
Het hof sluit zich aan bij de conclusies van PBC-rapport van 4 augustus 2016 en neemt deze over. Het hof overweegt daartoe dat de bevindingen van de onderzoekers van voormeld PBC-rapport beter passen bij het beeld dat door de vele referenten, waaronder ex-partners en kinderen, geschetst wordt, en dat terugkomt in de 319 pagina’s mutaties van de politie, en beschrijft ook een patroon dat terug komt in de thans bewezen verklaarde feiten. Ook sluit dit eerdere rapport aan bij het feit dat verdachte op de terechtzitting van het hof van 5 november 2018 meedeelde ingeval van een schorsing van het voorarrest te kunnen verblijven bij een “vriend” aan de [a-straat] te [plaats] , terwijl dat later een vriendin van verdachte, [betrokkene 6] , blijkt te zijn (Voortgangsverslag toezicht van de reclassering d.d. 2 september 2019). Verdachte heeft over [betrokkene 6] bij de reclassering verklaard dat de gezondheid van [betrokkene 6] achteruit ging, dat zij zwaarmoedig was en dat hij haar daar waar nodig ondersteunde.
Het hof neemt ter motivering van de keuze voor de bevindingen van het PBC-rapport uit 2016 ook in aanmerking dat verdachte zich tijdens het tweede onderzoek in 2018 coöperatief heeft opgesteld en zich wellicht meer bewust is geweest van de gevolgen van zijn gedrag. Het hof stelt voorts vast dat de onderzoekers [betrokkene 4] en [betrokkene 3] weliswaar deels tot andere bevindingen komen dan de opstellers van het eerste rapport, maar dat ook zij concluderen dat er in een onbegeleide situatie een verhoogd risico is dat verdachte bedreigend en agressief gedrag zal vertonen, zodra een (nieuwe) relatie onder druk komt te staan dan wel afloopt. Naar het oordeel van het hof biedt de door hen geadviseerde gedwongen begeleiding in het kader van een bijzondere voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd (9 á 10 jaar), zo daar al ruimte voor zou bestaan gelet op de reeds door verdachte doorgebrachte tijd in voorlopige hechtenis, onvoldoende garantie dat verdachte zich niet wederom schuldig zal maken aan het bedreigen, mishandelen en belagen van een (ex-) partner.
Het hof acht, gelet op de inhoud van voormelde rapporten, de ernst van de feiten, het risico op recidive en het strafblad van verdachte, oplegging van de tbs-maatregel ter bescherming van de veiligheid van de maatschappij noodzakelijk.
Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die artikel 37a Sr daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
- de bewezen verklaarde feiten 1 en 2 van het parketnummer 01/845110-14 en het feit van het parketnummer 01/820114-16 betreffen misdrijven als vermeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist de oplegging van die maatregel.
Het hof stelt vast dat het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, gelet op het reclasseringsadvies d.d. 2 september 2019, geen reële mogelijkheid is en derhalve onvoldoende bescherming biedt voor de maatschappij.
Gelet op het voorgaande rest, gelet op de ernst van de problematiek en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, geen andere optie dan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
(...)
Het hof zal gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 37a lid 1, lid 3 en lid 4 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien:1°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven omschreven in de artikelen (...) 285, eerste lid, 285b (...) van het Wetboek van Strafrecht (...), en2°. de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.(...)3. Het tweede en derde lid van artikel 37 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Bij het geven van een last als bedoeld in het eerste lid neemt de rechter de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking.”
- artikel 37 lid 2 (oud) Sr:
“2. De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.”
2.4.1
De beslissing tot het opleggen van terbeschikkingstelling berust bij de rechter, die daartoe mede op grond van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, kan besluiten indien naar zijn oordeel aan onder meer de in de artikelen 37 (oud) en 37a (oud) Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Geen rechtsregel vereist dat de maatregel eerst kan worden opgelegd indien en voor zover de in die artikelen bedoelde deskundigen opname in een TBS-inrichting met dwangverpleging adviseren. (Vgl. HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162.)
2.4.2
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het hof bij zijn beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling een advies dat eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is gedagtekend niet zonder instemming van de verdachte mag gebruiken als ‘overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht’ in de zin van artikel 37a lid 4 (oud) Sr en dat dat eerdere advies bovendien niet mag worden gevolgd indien het wezenlijk afwijkt van een advies dat wel aan het actualiteitsvereiste van artikel 37 lid 2 (oud) Sr voldoet, vindt het, mede gelet op de tekst van de artikelen 37 (oud) Sr en 37a (oud) Sr en wat hiervoor onder 2.4.1 is vooropgesteld, geen steun in het recht.
2.4.3
Voor zover het cassatiemiddel verder klaagt dat de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling niet toereikend is gemotiveerd, faalt het eveneens. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof zich heeft aangesloten bij de conclusies van het PBC-rapport van 4 augustus 2016 en daarbij niet onbegrijpelijk heeft uiteengezet waarom het niet de conclusies in het PBC-rapport van 21 augustus 2018 heeft gevolgd.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vier maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 36f Sr, art. 37.2 (oud) Sr en art. 37a (oud) Sr. Middelen over 1. oplegging TBS met gebruik van een gedragskundig rapport eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting gedagtekend zonder instemming van het OM en de verdachte en 2. toepassing vervangende hechtenis bij schadevergoedingsmaatregel. Conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend v.z.v. bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04772
Zitting 2 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 oktober 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens in de zaak met parketnummer 01-845110-14 onder 1 “bedreiging met zware mishandeling”, onder 2 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en bedreiging met brandstichting, meermalen gepleegd”, onder 3 “mishandeling”, onder 4 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd” en onder 5 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” alsmede in de zaak met parketnummer 01-820114-16 “belaging” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest omschreven. De vorderingen tot de tenuitvoerlegging van eerder opgelegde voorwaardelijke straffen, alsook een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft het hof afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging van overheidswege acht heeft geslagen op een advies dat eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, zonder instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
Het hof heeft, voor zover hier van belang, in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Op te leggen maatregel
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de door de rechtbank opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging geboden is.
Het hof heeft kennis genomen van het multidisciplinair rapport omtrent de geestvermogens van verdachte, uitgebracht door [betrokkene 1] , psychiater, en [betrokkene 2] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC) van 4 augustus 2016.
Deze deskundigen concluderen op pagina 36 van voormeld rapport:
“Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis wordt vooral gekenmerkt door heftige dynamiek met anderen en is, afgaand op de verschijningsvorm, al vroeg in betrokkenes leven ontstaan. Betrokkene voldoet aan de DSM-criteria van zowel de narcistische persoonlijkheidsstoornis als de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Tevens heeft betrokkene meerdere kenmerken van de borderline persoonlijkheidsstoornis. De combinatie narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis komt overeen met het concept psychopathie en is onder andere bekend als gecorreleerd met zeer hoog recidive gevaar. Psychopathie is bij betrokkene vastgesteld met de PCL-R, waarbij zijn score ook in vergelijking met de algemene PBC-populatie bijzonder hoog is.De ernstige persoonlijkheidsstoornis is de hoofddiagnose bij betrokkene. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van een forensisch relevante beperking van de intelligentie."
De onderzoekers rapporteren omtrent het recidiverisico en de eventuele behandeling het navolgende:
(p. 37) “Betrokkene heeft een overwaardig zelfbeeld van waaruit hij zich gerechtvaardigd voelt om anderen instrumenteel te gebruiken. Hij heeft een voortdurende en onverzadigbare behoefte aan externe bevestiging van dit overwaardige zelfbeeld. Dit leidt tot een voortdurende frustratie bij betrokkene. Hij voelt zich snel gekrenkt, waarop hij met razernij en wraakzucht reageert. Deze uitingen op krenkingen zijn veelal ongepland en sterk reactief bepaald.
Daarnaast zet betrokkene agressie ook instrumenteel in, vanuit dezelfde bepalende pathologische dynamiek. Betrokkene heeft hierbij nog enige controle in de keuze van een slachtoffer en in de inzet van instrumenteel gedrag. De persoonlijkheidspathologie is echter zo ernstig dat betrokkene weinig mogelijkheden heeft om buiten deze pathologie te reageren: betrokkene beschikt over weinig gedragsalternatieven.
Onderzoekers adviseren om betrokkene, gelet op de ernst van zijn pathologie en de sterk bepalende invloed hiervan op zijn handelen ten tijde van de ten laste gelegde feiten, als sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
(p. 39) Wanneer betrokkene onbehandeld terugkeert in de omstandigheden van voor zijn aanhouding, zal hij in de dynamiek met anderen frustratie ervaren in zijn voortdurende onverzadigbare behoefte van bevestiging van zijn overwaardige zelfbeeld en zal hij opnieuw tot instrumenteel ingezette, geplande agressie en tot impulsieve agressie komen, in reactie op krenkingen. Hij zal zich amper kunnen onttrekken aan deze dynamiek, zoals ook gebleken is tijdens de observatie. Hij heeft instrumenteel besef van waarden en normen maar handelt daar niet naar. Ook zijn emotionele instabiliteit, die deels voortvloeit uit de beschreven narcistische dynamiek, kan - onbehandeld - leiden tot recidive terwijl de gewetensfuncties dermate beperkt zijn dat er amper remmende werking vanuit gaat.
Daarbij bestaat het gevaar dat het geweld escaleert, ook omdat uit het milieuonderzoek gebleken is dat betrokkene zich bewapent met messen en een pistool. Dat tot op heden de escalatie beperkt is gebleven hangt vermoedelijk mede samen met hel feit dat de omgeving van betrokkene zich steeds — mede vanwege de enorme angst die betrokkene weet in te boezemen — in grote mate aan hem heeft aangepast. (...)
De kans op recidive wordt dan ook als zeer hoog ingeschat, op korte termijn, op basis van de klinische inschatting, de zeer uitgebreide delictgeschiedenis, het delictgerelateerd gedrag dat betrokkene tijdens de observatie in het PBC heeft getoond, en de uitkomst van de HCR-20, een risicotaxatie-instrument. Betrokkene heeft nauwelijks mogelijkheden niet te recidiveren.
(...)
(p.39) Teneinde het hoge, pathologisch bepaalde recidivegevaar aanzienlijk te doen verminderen, dient er een behandeling plaats te vinden van betrokkenes persoonlijkheidsstoornis.
Een dergelijke behandeling zal langdurig, klinisch en van een hoog veiligheidsniveau dienen te zijn. De instelling waar betrokkene behandeld zal worden dient bestand te zijn tegen zijn ageergedrag, waaronder manipulatie, razernij en intimiderend gedrag.
Een voorwaardelijke behandeling is niet haalbaar, gelet op de ernst van de pathologie, het hoge recidivegevaar en het geheel ontbreken van motivatie voor een dergelijke behandeling. Onderzoekers adviseren tbs met verpleging van overheidswege.”
Gedurende de procedure in hoger beroep is verdachte opnieuw onderzocht. Op 21 augustus 2018 is door het PBC nogmaals een rapport omtrent verdachte uitgebracht. Het onderzoek is verricht door [betrokkene 3] , psychiater en [betrokkene 4] , GZ-psychoIoog onder supervisie van [betrokkene 5] , GZ-psycholoog, allen verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum.
De onderzoekers rapporteren dat verdachte in aanzienlijke mate heeft meegewerkt aan het onderzoek, in groepsactiviteiten participeerde en in gesprek is gegaan met de groepsleiding. Verdachte heeft echter geweigerd deel te nemen aan testpsychologisch onderzoek, waaronder intelligentieonderzoek. In vergelijking met het PBC-onderzoek in 2016 konden meer referenten worden gesproken.
Deze deskundigen hebben in hun rapport van 21 augustus 2018 onder meer geconcludeerd en geadviseerd:
(p. 43) “Op grond van de indruk die betrokkene maakt in de gesprekken aangevuld met testpsychologisch onderzoek in respectievelijk 2004 en 2014 concluderen ondergetekenden dat er intelligentieproblematiek aanwezig is. Werd betrokkenes intelligentie in 2004 met de WAISII nog bepaald op laaggemiddeld, in 2014 werd met de betrouwbaardere WAISIV geconcludeerd dat betrokkene scoort in het domein van de lichte zwakzinnigheid. Onder getekenden overwegen dat intelligentie niet alleen wordt vastgesteld door de resultaten van testonderzoek, maat ook op grond van praktisch en sociaalmaatschappelijk functioneren. In die domeinen valt op dat betrokkene oppervlakkige sociale gaven heeft, hij in staat is relaties aan te gaan, hulpvaardig kan zijn, en in het eerste contact een vrij goede indruk wekt; pas na verloop van tijd valt hij door de (sociale, relationele) mand. Het geheel overziend menen de onderzoekers dat betrokkene omschreven kan worden als een man met een lichtverstandelijke beperking. (...)
(p. 44) Betrokkene voldoet aan de kenmerken van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis met daarbij narcistische trekken. Hij voldoet niet aan de volledige criteria van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Hij fantaseert en fabuleert, maakt zijn wereld tegenover anderen groot, maar hij is niet heel snel krenkbaar. Daarnaast bestaat ook borderline-dynamiek alsmede enkele afhankelijke persoonlijkheidstrekken bij betrokkene. Bovenal zien ondergetekenden betrokkenes lichtverstandelijke beperking binnen deze antisociale, narcistische, borderline en afhankelijke dynamiek doorschemeren. Deze kenmerken komen in duidelijke mate naar voren binnen een relationele context van enige omvang en duur. In betrokkenes perceptie doet hij als het ware diepte-investeringen, en wel door zich naar zijn partner initieel dienstbaar op te stellen en haar problemen te helpen oplossen, onder andere door geld en goederen ter beschikking te stellen. Betrokkene heeft dan zelfs prosociale gedachten ter beschikking. (...)
Ondergetekenden menen dat hij in de relatie snel wordt overvraagd en dat hij vanwege zijn beperkingen daarop slecht zicht heeft. In tijden van stress kan hij dan overgaan tot dreigende en handelende agressie. Zijn impulsieve agressie zien ondergetekenden als onderdeel van zijn antisociale-persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken (uiteraard tegen de achtergrond van zijn lichtverstandelijke beperking); hij wordt daarin minder dan anderen daarin geremd aangezien zijn geweten gebrekkig is en zijn empathische vermogens minder goed zijn ontwikkeld. (...)
(p. 45)
Betrokkene voldoet volgens de PCL-R niet aan psychopathie volgens het concept van Hare. Wel valt hij binnen de lagere categorie ‘kenmerken van psychopathie', soms ook wel ‘lichte psychopathie’ genoemd. Ondergetekenden concluderen dat hij hiermee aanzienlijk lager scoort dan in het PBC-onderzoek 2016. Het verschil valt in de visie van ondergetekenden te verklaren door het gegeven dat betrokkene thans heeft meegewerkt aan het onderzoek, waardoor zijn verhaal is bekomen en zowel de inhoud van als zijn gedrag tijdens de gesprekken kan worden meegewogen. Verder zijn meer referenten gesproken. Tevens hebben ondergetekenden betrokkenes lichtverstandelijke beperking verdisconteerd in de scoring van de verschillende PCL-R-items, waardoor een drukkend effect is ontstaan op de eindscore. In klinische zin accordeert die score met het beeld dat ondergetekenden van betrokkene hebben. (...)
Betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn persoonlijkheidsstoornis gelden als gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze gebrekkige ontwikkeling was aanwezig in de periode van de ten laste gelegde feiten.
Zoals beschreven lijkt betrokkene aanvankelijk veel te investeren in een relatie. In uiterlijke zin gebeurt dit door het verrichten van werkzaamheden, meehelpen in het vinden van uitwegen in de problemen, en verder biedt hij hulp door leveren van geld en goederen. Ondergetekenden hebben minder zicht op betrokkenes emotionele investering en welke teleurstellingen en verdriet hij mogelijk ervaart als de relatie onder druk komt te staan c.q. eindigt. Het vermoeden is dat hij wel degelijk ook ‘emotionele stortingen’ in de relatie doet, maar hierover is tijdens dit onderzoek geen goed gesprek mogelijk gebleken.
Wat opvalt is dat betrokkene in stressvolle omstandigheden waarbij de relatie wankelt dan wel ten einde komt woedend wordt en overgaat lot bedreigingen en handelende agressie. Hierin zien ondergetekenden een dynamiek die voortvloeit vanuit de combinatie van betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Zijn teleurstelling wordt omgezet in woede en hij komt snel tot de eis tot ‘terugbetaling’ van zijn voornoemde stortingen.
Ondergetekenden beschouwen vanwege de veronderstelde achterliggende dynamiek alle ten laste gelegde feiten als één feitencomplex.
Als de relatie problematisch wordt en uiteindelijk ten einde komt, gaat het bij betrokkene al snel om het terugeisen van geld en goederen, waarbij te hypothetiseren valt dat de scherpte waarmee hij zijn eisen stelt en vormgeeft een reflectie vormt van de emotionele teleurstelling dat de relatie, waarin hij naar zijn beleving veel heeft geïnvesteerd, dreigt ten einde te komen c.q. daadwerkelijk over is. Hierbij laat betrokkene zien te beschikken over een beperkt gedragsrepertoire van intimidatie, fantasievolle in wezen impliciet dreigende verhalen over personen die hem wel even zullen helpen in het oplossen van problemen, maar ook over dreigementen met geweld, alsmede daadwerkelijk handelende agressie (indien bewezen). Ondergetekenden menen dat betrokkene wel in enige mate in staat is gedragsalternatieven aan te wenden (bijvoorbeeld weg te gaan), maar dat hij vanwege de kern zijn problematiek snel getriggerd wordt in agressiviteit, die bovenal van dreigende aard is.
Op grond van hun voornoemde overwegingen aangaande de dynamiek voortvloeiend vanuit de combinatie van betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken, menen ondergetekenden dat betrokkenes beperkingen in een zodanig sterke mate hebben doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) dat zij Uw College adviseren hem deze in verminderde mate toe te rekenen.”
Ten aanzien van het recidiverisico rapporteren de onderzoekers in 2018 het navolgende:
(p. 47) Uit deze instrumenten (hof: risicotaxatie-instrumenten) kan worden afgeleid dat betrokkene in een onbegeleide situatie een verhoogd risico zal vertonen voor handelend agressief gedrag. (...) Vermoedelijk zal het gevaar actueel worden als een relatie weer onder druk staat dan wel afloopt (en betrokkene ‘openstaande rekeningen vereffent’). Verder valt escalatiegevaar (in de zin van levensbedreigende situaties) niet te verwachten. Geweldsthemata uiten zich verder bij betrokkene naast geweldpleging (indien bewezen) bovenal in ernstige verbale bedreigingen.
Volgens de zogenoemde stalkersprofielen voldoet betrokkene aan het profiel van de ‘afgewezen stalker’. Er is sprake van volharding over een periode die langer is dan zes maanden. Er heeft geen vrijwillig non-contact van significante duur plaatsgevonden. Betrokkene stelt dat hij geen toenadering zal zoeken na ommekomst van zijn detentie. Ondergetekenden zien wel dat hij haar (hof: [benadeelde] ) juridisch zal blijven volgen, immers, hij heeft volgens zijn zeggen via zijn advocaat beslag laten leggen op haar kindsdeel van de erfenis van haar overleden vader.
De overwegen dat in nieuwe relaties dezelfde dynamiek kan optreden, waarbij overigens wel te hypothetiseren valt dat ernst en omvang van de eventuele gewelddadige handelingen of bedreigingen kunnen mitigeren in verband met de huidige consequenties die betrokkene thans ondervindt vanwege de thans ten laste gelegde feiten. Het gevaar zal zich hoogstwaarschijnlijk niet direct manifesteren, van acuut gevaar lijkt geen sprake. Dat zal pas actueel worden als een (affectieve) relatie waarin betrokkene heeft ‘geïnvesteerd' ten einde dreigt te raken c.q. komt.
De onderzoekers concluderen vervolgens dat op grond van hun analyse van de doorwerking van betrokkenes gebrekkige ontwikkeling in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) en het omschreven herhalingsrisico voortvloeiend uit zijn psychopathologie, een langdurige begeleiding in forensisch kader geïndiceerd is, waarbij het vooral zou moeten gaan om toezicht op betrokkenes handelen in combinatie met een steunend-structurerende benadering ter voorkoming dat verdachte, die door zijn persoonlijkheid zich zo opstelt dat hij snel wordt overschat, vastloopt in het dagelijks leven. De onderzoekers achten een gedwongen begeleiding in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd afdoende garantie en achten derhalve een behandeling of begeleiding in een tbs-kader niet aan de orde.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 2 september 2019. In dit advies zijn de mogelijkheden tot oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden onderzocht.
De reclassering rapporteert:
“Betrokkene is op dit moment geschorst en heeft een lopend toezicht bij de reclassering Leger des Heils in Heerlen. Betrokkene kent een lange voorgeschiedenis van verschillende toezichten door de reclassering, welke niet hebben geleid tot een positieve gedragsverandering. In het huidig schorsingstoezicht komt betrokkene zijn meldplichtafspraken na, maar het contact met de reclassering is bovenal zeer functioneel, er is weinig diepgang en betrokkene laat zich nauwelijks aanspreken. Hij voelt zich direct aangesproken als hij feedback krijgt op zijn houding en handelen. Betrokkene maakt er geen geheim van dat hij een grote aversie heeft tegen justitie en overheidsinstanties. Betrokkene ervaart geen problemen en hij vindt derhalve dat hij zelfstandig kan functioneren zonder enige bemoeienis van anderen. Momenteel schort het betrokkene aan stabiliteit op alle leefgebieden (geen inschrijfadres, geen inkomen, zinvolle dagbesteding, psychosociaal functioneren), waardoor het risico op recidive als hoog wordt geschat. Hoewel rapportrice problemen signaleert op deze gebieden en hier interventies op kan uitzetten, is dit niet in de overeenstemming met wat betrokkene wil. Waardoor een TBS met voorwaarden op voorhand al gedoemd is te mislukken.
(...)
De reclassering schat het recidiverisico in als hoog. (...) Uit het dossier blijkt een duidelijk patroon van het afhankelijk maken van kwetsbare vrouwen, aan wie hij zich als "helper" opdringt, maar van wie hij tegelijkertijd verwacht dat deze personen zich dankbaar en onderdanig opstellen. Op het moment dat verwachtingen niet ingelost worden, is betrokkene een onplezierige man en kan hij intimiderend en agressief uit de hoek komen. Ingeschat wordt dat er risico is op letselschade voor toekomstige/huidige partners, hulpverleners en gezag figuren. De geschiedenis leert dat betrokkene zijn bedreigingen ook kan uitvoeren.
(...)
De reclassering adviseert negatief over het formuleren van voorwaarden die afdoende stabiliteit en controle zouden kunnen bieden. Er is geen commitment bij betrokkene en de prognose is slecht dat hij zich langdurig zal committeren aan deze voorwaarden getuige zijn defensieve en weerbarstige houding.”
Conclusie
Het hof is van oordeel dat voormelde rapportages van de onderzoekers van het PBC voldoende aanknopingspunten bieden om de conclusie te rechtvaardigen dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling c.q. ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Het hof constateert dat de onderzoekers in het PBC-rapport van 21 augustus 2018 tot andere bevindingen komen dan de onderzoekers in het PBC-rapport van 4 augustus 2016. Het verschil in bevindingen leidt ook tot een tegengesteld advies ten aanzien van het al dan niet oplegging van de tbs-maatregel.
Het hof sluit zich aan bij de conclusies van PBC-rapport van 4 augustus 2016 en neemt deze over. Het hof overweegt daartoe dat de bevindingen van de onderzoekers van voormeld PBC-rapport beter past bij het beeld dat door de vele referenten, waaronder ex-partners en kinderen, geschetst wordt, en dat terugkomt in de 319 pagina’s mutaties van de politie, en beschrijft ook een patroon dat terug komt in de thans bewezen verklaarde feiten. Ook sluit dit eerdere rapport aan bij het feit dat verdachte op de terechtzitting van het hof van 5 november 2018 meedeelde ingeval van een schorsing van het voorarrest te kunnen verblijven bij een “vriend” aan de [a-straat] te [plaats] , terwijl dat later een vriendin van verdachte, [betrokkene 6] , blijkt te zijn (Voortgangsverslag toezicht van de reclassering d.d. 2 september 2019). Verdachte heeft over [betrokkene 6] bij de reclassering verklaard dat de gezondheid van [betrokkene 6] achteruit ging, dat zij zwaarmoedig was en dat hij haar daar waar nodig ondersteunde.
Het hof neemt ter motivering van de keuze voor de bevindingen van het PBC-rapport uit 2016 ook in aanmerking dat verdachte zich tijdens het tweede onderzoek in 2018 coöperatief heeft opgesteld en zich wellicht meer bewust is geweest van de gevolgen van zijn gedrag. Het hof stelt voorts vast dat de onderzoekers [betrokkene 4] en [betrokkene 3] weliswaar deels tot andere bevindingen komen dan de opstellers van het eerste rapport, maar dat ook zij concluderen dat er in een onbegeleide situatie een verhoogd risico is dat verdachte bedreigend en agressief gedrag zal vertonen, zodra een (nieuwe) relatie onder druk komt te staan dan wel afloopt. Naar het oordeel van het hof biedt de door hen geadviseerde gedwongen begeleiding in het kader van een bijzondere voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd (9 á 10 jaar), zo daar al ruimte voor zou bestaan gelet op de reeds door verdachte doorgebrachte tijd in voorlopige hechtenis, onvoldoende garantie dat verdachte zich niet wederom schuldig zal maken aan het bedreigen, mishandelen en belagen van een (ex-) partner.
Het hof acht, gelet op de inhoud van voormelde rapporten, de ernst van de feiten, het risico op recidive en het strafblad van verdachte, oplegging van de tbs-maatregel ter bescherming van de veiligheid van de maatschappij noodzakelijk.
Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die artikel 37a Sr daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
- de bewezen verklaarde feiten 1 en 2 van het parketnummer 01/845110-14 en het feit van het parketnummer 01/820114-16 betreffen misdrijven als vermeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist de oplegging van die maatregel.
Het hof stelt vast dat het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, gelet op het reclasseringsadvies d.d. 2 september 2019, geen reële mogelijkheid is en derhalve onvoldoende bescherming biedt voor de maatschappij.
Gelet op het voorgaande rest, gelet op de ernst van de problematiek en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, geen andere optie dan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in de onderhavige zaak niet is gemaximeerd tot een duur van 4 jaar.
Het hof overweegt daartoe dat de bewezen verklaarde bedreigingen aan het adres van de ex- partner van verdachte en haar vader (de feiten 1 en 2 van parketnummer 01-84511-14 (bedoeld zal zijn: 01-845110-14, DP) alsmede van de belaging van de ex-partner van de verdachte (parketnummer 01-820114-16), niet zonder meer gekarakteriseerd kunnen worden als een geweldsmisdrijf - een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen - in de zin van artikel 38e, lid 1 Sr. Echter het hof stelt vast dat verdachte tevens schuldig is bevonden aan de mishandeling van zijn ex-partner op 27 april 2013 en blijkens zijn strafblad reeds meermaals is veroordeeld voor een misdrijf met een geweldscomponent. Het hof wijst bovendien op de inhoud van het PBC-rapport d.d. 4 augustus 2016 (pagina 38), waar wordt gerapporteerd dat er kans is op escalatie van het geweld. Dat dit geweld zich nog niet ten aanzien van de ex-partner van verdachte heeft gemanifesteerd houdt, volgens de onderzoekers verband met het feit dat het slachtoffer zich - mede vanwege de vrees die verdachte inboezemt - steeds aan verdachte heeft aangepast. Verschillende referenten, waaronder ex-partners en kinderen van verdachte, hebben verklaard over fors geweld dat de verdachte tegen eerdere relaties heeft uitgeoefend (PBC- rapport 2016, p. 47 e.v.). Gelet op het voorgaande acht het hof de mogelijkheid reëel dat verdachte uitvoering geeft aan zijn bedreigingen op het moment dat zijn slachtoffer zich niet aan verdachte wenst aan te passen. Dit alles in onderling verband en samenhang bezien brengt het hof tot het oordeel dat de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf in de zin van artikel 38e, lid 1 Sr en dat derhalve de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven kan gaan.
Het hof zal gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.”
5. Art. 37, tweede lid (oud) Sr luidde als volgt:1.
“De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.”
6. “Verder luidde art. 37a (oud) Sr, voor zover van belang, tot 28 november 2019 aldus:
“1. De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld (…)
2. (….)
3. Het tweede en derde lid van artikel 37 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Bij het geven van een last als bedoeld in het eerste lid neemt de rechter de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking.”
7. In de onderhavige zaak heeft de voorzitter ter terechtzitting in hoger beroep van 11 januari 2018 meegedeeld dat het rapport van 4 augustus 2016 de wettelijke geldigheidstermijn van één jaar had overschreden en dat de verdediging kenbaar had gemaakt niet in te stemmen met gebruik van het rapport. Het hof heeft vervolgens het verzoek van de advocaat-generaal om een aanvullende rapportage te laten opstellen door het PBC omtrent de persoonlijkheid van de verdachte toegewezen.
8. Het hof heeft bij zijn beslissing tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling in het bijzonder acht geslagen op de volgende rapporten en adviezen:
(i) het rapport van 4 augustus 2016, uitgebracht door [betrokkene 1] , psychiater, en [betrokkene 2] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC);
(ii) een rapport van 21 augustus 2018, uitgebracht door [betrokkene 3] , psychiater, en [betrokkene 4] , GZ-psycholoog onder supervisie van [betrokkene 5] , GZ-psycholoog, allen verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum;
(iii) het reclasseringsadvies van 2 september 2019.
9. Het middel gaat uit van de opvatting dat het hof bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling niet mede acht had mogen slaan op het rapport van 4 augustus 2016. Daartoe wordt aangevoerd dat:
(i) dit rapport eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend,
(ii) uit de processen-verbaal van terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte is ingestemd met het gebruik van dit rapport, en
(iii) het rapport niet kan “worden afgedaan” als ‘overig advies’ in de zin van art. 37a, vierde lid (oud) Sr “waarop slechts ‘mede’ acht geslagen is”, nu het in doorslaggevende mate heeft geleid tot de keuze om de tbs-maatregel op te leggen.
10. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 januari 2018 komt naar voren dat ook het hof van oordeel is dat het rapport van 4 augustus 2016 eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend en dat de verdachte niet heeft ingestemd met het gebruik daarvan in de zin van art. 37, tweede lid (oud) Sr. Maar – anders dan de steller van het middel voorstaat – heeft het hof het rapport van 4 augustus 2016 kennelijk wél in aanmerking genomen als een rapport in de zin van art. 37a, vierde lid (oud) Sr waarvoor het actualiteitsvereiste van art. 37, tweede lid (oud) Sr niet geldt.
11. De steller van het middel doet voor zijn standpunt dat het rapport van 4 augustus 2016 niet “kan worden afgedaan” als ‘overig advies’ in de zin van art. 37a, vierde lid (oud) Sr waarop slechts ‘mede’ acht is geslagen, een beroep op HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0634. In de zaak die aan dit arrest ten grondslag lag, had het hof – naast twee actuele gedragskundige rapporten ook een – naar de maatstaf van art. 37, tweede lid (oud) Sr – ‘verouderd’ rapport van psycholoog Sterk in aanmerking genomen bij zijn beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. De diagnose van Sterk van verdachtes persoonlijkheidsstoornis vond daarbij steun in een actueel rapport van psychiater Matthaei. De Hoge Raad overwoog in voormeld arrest aldus:
“3.5. Het genoemde rapport van Sterk behoort tot de overige adviezen en rapporten als bedoeld in art. 37a, vierde lid, Sr. De opvatting dat ook een zodanig rapport in een geval als het onderhavige, waarin de rechter zijn beslissing mede op twee actuele gedragskundige rapporten heeft gebaseerd, slechts in aanmerking genomen mag worden indien het voldoet aan het in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde actualiteitsvereiste, vindt geen steun in het recht. (…)”
12. Het middel gaat, gelet op HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0634, ervan uit dat het hof het rapport van 4 augustus 2016 slechts als ‘overig advies’ in de zin van art. 37, tweede lid (oud) Sr in acht had mogen nemen als de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling ‘mede’ steun had gevonden in actuele gedragskundige rapportage en dat aan die voorwaarde in het onderhavige geval niet is voldaan nu sprake is van tegengestelde adviezen (2016: wel tbs-maatregel, 2018: geen tbs-maatregel).
13. Het middel gaat naar mijn oordeel uit van een onjuiste interpretatie van het arrest van de Hoge Raad waarop het een beroep doet. Bij die interpretatie moet voorop worden gesteld dat de rechter bij zijn beslissing tot terbeschikkingstelling niet gebonden is aan de adviezen in de zin van art. 37, tweede lid (oud) Sr (thans: art. 37a, derde lid Sr) en dat geen rechtsregel vereist dat de maatregel eerst kan worden opgelegd indien en voor zover (medisch) deskundigen en/of specialisten opname in een tbs-inrichting met dwangverpleging adviseren.2.
14. Uit het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2006, waarop het middel dus een beroep doet, volgt dat zolang de rechter bij de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling maar over twee actuele gedragskundige rapporten als bedoeld in art. 37, tweede lid (oud) Sr beschikt en die bij zijn beslissing betrekt (en daarmee deze beslissing in zoverre (mede) daarop baseert), hij voor zijn beslissing tot terbeschikkingstelling daarnaast gebruik mag maken van een gedragskundig rapport dat niet aan het actualiteitsvereiste voldoet. Dit rapport behoort dan tot de overige adviezen en rapporten als bedoeld in art. 37a, vierde lid (oud) Sr.3.
15. Het enkele feit dat het hof is gekomen tot het oordeel gelijkend aan de uitkomst van het rapport uit 2016, maakt nog niet dat dit oordeel niet mede gebaseerd is op de uitkomsten van het rapport uit 2018. Het hof benoemt immers expliciet dat “voormelde rapportages (vet door mij, DP) van de onderzoekers van het PBC voldoende aanknopingspunten bieden (…)”, “constateert dat de onderzoekers tot andere bevindingen komen” en “overweegt daartoe dat de bevindingen van de onderzoekers van voormeld PBC-rapport [2016, DP] beter past bij het beeld dat door de vele referenten geschetst wordt”. Daaraan legt het hof mede ten grondslag het beeld dat door de vele referenten (waaronder ex-partners en kinderen) geschetst wordt, dat terugkomt in 319 pagina’s mutaties van de politie, dat ook een patroon beschrijft dat terugkomt in de bewezenverklaarde feiten, en het feit dat het rapport aansluit bij een verklaring van de verdachte. Het hof heeft daarmee acht geslagen op de voorhanden zijnde rapporten en adviezen, heeft de rapporten en de daaraan ten grondslag liggende informatiebronnen tegen elkaar afgewogen en gewaardeerd, en is vervolgens tot het oordeel gekomen, waartoe het in mijn ogen ook heeft kunnen komen, de tbs-maatregel op te leggen.
16. Het kennelijke oordeel van het hof dat acht mocht worden geslagen op het rapport van 4 augustus 2016 getuigt – gelet op het hiervoor overwogene – niet van een onjuiste rechtsopvatting en de oplegging van de tbs-maatregel is door het gebruik van dit rapport ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel komt op tegen de vervangende hechtenis die aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is verbonden.
19. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan met toepassing van art. 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
20. Het eerste middel faalt en het tweede middel slaagt.
21. Ambtshalve merk ik het volgende op. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden met aftrek van voorarrest zich niet meer leent voor vermindering en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege naar haar aard ook niet, zal de Hoge Raad kunnen volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.4.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat bij de schadevergoedingsmaatregel gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Vgl. HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162, NJ 2009/324 m.nt. Mevis, rov. 3.2.2.
HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0634, rov. 3.5. Vgl. ook HR 16 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0886, NJ 1998/334: “Noch de tekst van die wet, noch de geschiedenis van het ontwerp dat tot die wet heeft geleid bieden aanknopingspunten voor de in het middel betrokken stelling dat het de rechter niet vrij zou staan in een dergelijk geval acht te slaan op adviezen die in een eerdere strafzaak omtrent de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht. Dit brengt mee dat het gebruik door het Hof van de onder 6.2 bedoelde adviezen in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst.”
Vgl. HR 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:903.
Beroepschrift 08‑09‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 19/04772
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. R.I. Takens die verklaart door nagenoemde Haast ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
de heer [verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1968
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 7 oktober 2019 in de strafzaak onder ressortnummer 20-003178-16 gedane uitspraak.
Middel 1
Schending en / of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 37a (oud) Sr juncto art, 37 (oud) Sr en / of art. 358 Sv juncto art. 359 leden 2, 5, 6 en 7 Sv in verbinding met art. 415 Sv en / of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof bij de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging van overheidswege acht heeft geslagen op een advies dat eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend en daarvan gebruik is gemaakt zonder instemming van het openbaar ministerie en de verdachte, althans getuigt het (kennelijke) terzake gegeven oordeel van het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het gerechtshof de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging van overheidswege onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Blijkens de stukken van het geding werd verzoeker tot cassatie (hierna: verzoeker) bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 18 oktober 2016 veroordeeld en werd hem een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden (met aftrek) alsmede de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging van overheidswege opgelegd.
2.
Daarbij is de rechtbank tot het opleggen van die maatregel gekomen, doordat de rechtbank acht geslagen heeft op de inhoud van het rapport van de psychiater en psycholoog van het Pieter Baan Centrum gedagtekend 4 augustus 2016 (hierna: rapportage PBC 2016).
Een blik in de rapportage PBC 2016 leert dat sprake was van een (grotendeels) weigerachtige observandus:
‘p. 7: ‘Betrokkene heeft zijn medewerking aan het onderzoek grotendeels geweigerd. Conform het PBC-beleid geldt in dit geval voor de individuele onderzoekers een inspanningsverplichting om het onderzoek gestalte te geven Hierbij dient betrokkene minimaal eenmaal per week te worden opgezocht, waarbij wordt nagegaan of betrokkene al dan niet van standpunt is veranderd. Bij persisterende weigering wordt getracht betrokkene te motiveren alsnog deel te nemen aan het onderzoek’
p. 8: ‘De rapporterend groepsleider verkreeg informatie over betrokkene uit eigen observaties en gesprekken en van de andere groepsleiders. Door de weigering van betrokkene verkregen de rapporterend psychiater en psycholoog beperkt informatie uit eigen gesprekken. Wel heeft betrokkene de conceptrapporten met de psychiater en psycholoog besproken. Er werd geen test- en neuropsychologisch of medisch onderzoek verricht. De psychiater en psycholoog verkregen informatie uit eigen gesprekken, de beschikbare stukken, het forensisch milieuonderzoek en de observaties van de groepsleiding.
Betrokkene weigerde tijdens zijn verblijf in het PBC lichamelijk onderzoek door de huisarts en de neuroloog. Tevens heeft hij laboratoriumonderzoek geweigerd. Gedurende het onderzoek werd betrokkene in het kader van de psychiatrische zorg gezien door een zogeheten zorgpsychiater, die geen deel uitmaakt van het onderzoekend team. Aangezien betrokkene toestemming weigerde voor inzage van zijn medisch dossier, kon informatie uit het contact met de zorgpsychiater slechts bij het onderzoek worden betrokken voor zover dit door hem/haar noodzakelijk werd geacht in het kader van de dagelijkse bejegening op de verblijfsafdeling en in het kader van de orde en veiligheid binnen de inrichting.’’
In de rapportage PBC 2016 wordt geadviseerd tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
3.
Tegen dat vonnis werd door zowel de officier van justitie als door verzoeker hoger beroep aangetekend, zij het dat de officier van justitie dat hoger beroep later ingetrokken heeft.
4.
Eerst op 31 oktober 2017 werd de zaak van verzoeker in hoger beroep op zitting behandeld en wel als regiezitting.
5.
Blijkens de stukken van het geding is de strafzaak van verzoeker vervolgens behandeld op de zittingen van 11 januari 2018, 5 april 2018, 20 juni 2018, 4 september 2018, 5 november 2018, 8 november 2018, 4 maart 2019 en 23 september 2019, waarna op de zitting van 7 oktober 2019 het thans in cassatie bestreden arrest werd uitgesproken.
6.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 januari 2018 blijkt dat de voorzitter van het gerechtshof onder de aandacht van partijen heeft gebracht dat de wettelijke geldigheidstermijn van de rapportage PBC 2016 inmiddels was overschreden en dat door de toenmalige raadsman van verzoeker bij e-mail van 15 december 2017 reeds te kennen was gegeven niet in te stemmen met het gebruik van dat rapport. Vervolgens is door het gerechtshof de klinische observatie van verzoeker in het PBC bevolen.
7.
Gedurende de procedure in hoger beroep is verzoeker opnieuw onderzocht en op 21 augustus 2018 is door het PBC een rapport omtrent verzoeker uitgebracht (hierna: rapportage PBC 2018).
Een blik in deze rapportage PBC 2018 leert dat sprake was van een (grotendeels) meewerkende observandus (p. 43):
‘Betrokkene heeft in aanzienlijke mate meegewerkt aan het huidig onderzoek, hij participeerde in groepsactiviteiten en trad in gesprek met groepsleiding, forensische milieurapporteur, psycholoog en psychiater. Hij weigerde echter deel te nemen aan testpsychologisch onderzoek, waaronder intelligentieonderzoek. In vergelijking met het vorig PBC-onderzoek (2016) konden iets meer referenten worden gesproken. Op grond van het vorenstaande menen ondergetekenden dat betrokkene onderzoekbaar was en dat diagnostische conclusies mogelijk zijn.’
In deze rapportage PBC 2018 wordt geadviseerd:
‘Ondergetekenden denken dat een gedwongen begeleiding in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd afdoende garantie kan bieden en dat daarom een advies tot behandeling of begeleiding in een tbs-kader niet aan de orde is.’
8.
Ter terechtzitting van 5 november 2018 zijn de onderzoekers [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen-deskundigen door het gerechtshof gehoord. Bij die gelegenheid is onder meer verklaard dat het verschil in de rapportage PBC 2016 en rapportage PBC 2018 gelegen is in het doorwerken van een intellectuele beperking:
‘[betrokkene 4]: ‘Ik ben het volstrekt oneens met mijn collega's die het eerste rapport hebben opgesteld, dat de intellectuele beperking niet zou hebben doorgewerkt.’’
Tevens blijkt het standpunt zoals weergegeven in de rapportage PBC 2018 onveranderd:
‘[betrokkene 3]: ‘Ons standpunt, zoals weergegeven in ons rapport van 21 augustus 2018, is onveranderd. Verdachte dient langdurig begeleid te worden in een forensisch kader, dus niet in een kliniek maar ambulant.’
[betrokkene 4]: ‘Wij kiezen niet voor TBS en denken dat het gehele aan maatregelen, die nu al genomen zij, een afschrikwekkende werking heeft. Het is nu duidelijk geworden dat verdachte een licht verstandelijke beperking heeft. Als het al niet wordt verplicht, dan hopen wij dat vrijwillig de hulp van stichting MEE wordt ingeroepen. Wij zien geen reden TBS op te leggen, ook geen TBS met voorwaarden. Wij denken dat volstaan kan worden met bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel.’’
9.
Bij arrest van 7 oktober 2019 heeft het gerechtshof verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, met aftrek, alsmede is aan verzoeker de maatregel van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van overheidswege opgelegd. In dat verband werd door het gerechtshof, voor zover voor dit middel van belang, het volgende overwogen:
‘Op te leggen maatregel
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de door de rechtbank opgelegde en de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging geboden is.
Het hof heeft kennis genomen van het multidisciplinair rapport omtrent de geestvermogens van verdachte, uitgebracht door [betrokkene 1], psychiater, en [betrokkene 2], GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC) van 4 augustus 2016.
Deze deskundigen concluderen op pagina 36 van voormeld rapport:
‘Bij betrokkene is sprake van een gebrekkige ontwikkeling in de vorm van een zeer ernstige persoonlijkheidsstoornis. Deze persoonlijkheidsstoornis wordt vooral gekenmerkt door heftige dynamiek met anderen en is, afgaand op de verschijningsvorm, al vroeg in betrokkenes leven ontstaan. Betrokkene voldoet aan de DSM-criteria van zowel de narcistische persoonlijkheidsstoornis als de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Tevens heeft betrokkene meerdere kenmerken van de borderline persoonlijkheidsstoornis. De combinatie narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis komt overeen met het concept psychopathie en is onder andere bekend als gecorreleerd met zeer hoog recidive gevaar. Psychopathie is bij betrokkene vastgesteld met de PCL-R, waarbij zijn score ook in vergelijking met de algemene PBC-populatie bijzonder hoog is.
De ernstige persoonlijkheidsstoornis is de hoofddiagnose bij betrokkene. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van een forensisch relevante beperking van de intelligentie. ’
De onderzoekers rapporteren omtrent het recidiverisico en de eventuele behandeling het navolgende:
‘(p. 37) ‘Betrokkene heeft een overwaardig zelfbeeld van waaruit hij zich gerechtvaardigd voelt om anderen instrumenteel te gebruiken. Hij heeft een voortdurende en onverzadigbare behoefte aan externe bevestiging van dit overwaardige zelfbeeld. Dit leidt tot een voortdurende frustratie bij betrokkene. Hij voelt zich snel gekrenkt, waarop hij met razernij en wraakzucht reageert. Deze uitingen op krenkingen zijn veelal ongepland en [deskundige 1] reactief bepaald. Daarnaast zet betrokkene agressie ook instrumenteel in, vanuit dezelfde bepalende pathologische dynamiek. Betrokkene heeft hierbij nog enige controle in de keuze van een slachtoffer en in de inzet van instrumenteel gedrag. De persoonlijkheidspathologie is echter zo ernstig dat betrokkene weinig mogelijkheden heeft om buiten deze pathologie te reageren: betrokkene beschikt over weinig gedragsalternatieven.
Onderzoekers adviseren om betrokkene, gelet op de ernst van zijn pathologie en de [deskundige 1] bepalende invloed hiervan op zijn handelen ten tijde van de ten laste gelegde feiten, als [deskundige 1] verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
(p. 39) Wanneer betrokkene onbehandeld terugkeert in de omstandigheden van voor zijn aanhouding, zal hij in de dynamiek met anderen frustratie ervaren in zijn voortdurende onverzadigbare behoefte van bevestiging van zijn overwaardige zelfbeeld en zal hij opnieuw tot instrumenteel ingezette, geplande agressie en tot impulsieve agressie komen, in reactie op krenkingen. Hij zal zich amper kunnen onttrekken aan deze dynamiek, zoals ook gebleken is tijdens de observatie. Hij heeft instrumenteel besef van waarden en normen maar handelt daar niet naar. Ook zijn emotionele instabiliteit, die deels voortvloeit uit de beschreven narcistische dynamiek, kan — onbehandeld — leiden tot recidive terwijl de gewetensfuncties dermate beperkt zijn dat er amper remmende werking vanuit gaat.
Daarbij bestaat het gevaar dat het geweld escaleert, ook omdat uit het milieuonderzoek gebleken is dat betrokkene zich bewapent met messen en een pistool. Dat tot op heden de escalatie beperkt is gebleven hangt vermoedelijk mede samen met het feit dat de omgeving van betrokkene zich steeds — mede vanwege de enorme angst die betrokkene weet in te boezemen — in grote mate aan hem heeft aangepast. (…)
De kans op recidive wordt dan ook als zeer hoog ingeschat, op korte termijn, op basis van de klinische inschatting, de zeer uitgebreide delictgeschiedenis, het delictgerelateerd gedrag dat betrokkene tijdens de observatie in het PBC heeft getoond, en de uitkomst van de HCR-20, een risicotaxatie-instrument.
Betrokkene heeft nauwelijks mogelijkheden niet te recidiveren.
(…)
(p.39) Teneinde het hoge, pathologisch bepaalde recidivegevaar aanzienlijk te doen verminderen, dient er een behandeling plaats te vinden van betrokkenes persoonlijkheidsstoornis.
Een dergelijke behandeling zal langdurig, klinisch en van een hoog veiligheidsniveau dienen te zijn. De instelling waar betrokkene behandeld zal worden dient bestand te zijn tegen zijn ageergedrag, waaronder manipulatie, razernij en intimiderend gedrag.
Een voorwaardelijke behandeling is niet haalbaar, gelet op de ernst van de pathologie, het hoge recidivegevaar en het geheel ontbreken van motivatie voor een dergelijke behandeling.
Onderzoekers adviseren tbs met verpleging van overheidswege.’’
Gedurende de procedure in hoger beroep is verdachte opnieuw onderzocht. Op 21 augustus 2018 is door het PBC nogmaals een rapport omtrent verdachte uitgebracht. Het onderzoek is verricht door [betrokkene 4], psychiater en [betrokkene 3], GZ-psycholoog onder supervisie van [betrokkene 5], GZ-psycholoog, allen verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum.
De onderzoekers rapporteren dat verdachte in aanzienlijke mate heeft meegewerkt aan het onderzoek, in groepsactiviteiten participeerde en in gesprek is gegaan met de groepsleiding. Verdachte heeft echter geweigerd deel te nemen aan testpsychologisch onderzoek, waaronder intelligentieonderzoek. In vergelijking met het PBC-onderzoek in 2016 konden meer referenten worden gesproken.
Deze deskundigen hebben in hun rapport van 21 augustus 2018 onder meer geconcludeerd en geadviseerd:
‘(p. 43) ‘Op grond van de indruk die betrokkene maakt in de gesprekken aangevuld met testpsychologisch onderzoek in respectievelijk 2004 en 2014 concluderen ondergetekenden dat er intelligentieproblematiek aanwezig is.
Werd betrokkenes intelligentie in 2004 met de WAIS II nog bepaald op laaggemiddeld, in 2014 werd met de betrouwbaardere WAIS IV geconcludeerd dat betrokkene scoort ‘in het domein van de lichte zwakzinnigheid’. Onder getekenden overwegen dat intelligentie niet alleen wordt vastgesteld door de resultaten van testonderzoek, maat ook op grond van praktisch en sociaalmaatschappelijk functioneren. In die domeinen valt op dat betrokkene oppervlakkige sociale gaven heeft, hij in staat is relaties aan te gaan, hulpvaardig kan zijn, en in het eerste contact een vrij goede indruk wekt; pas na verloop van tijd valt hij door de (sociale, relationele) mand. Het geheel overziend menen de onderzoekers dat betrokkene omschreven kan worden als een man met een lichtverstandelijke beperking. (…)
(p. 44) Betrokkene voldoet aan de kenmerken van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis met daarbij narcistische trekken. Hij voldoet niet aan de volledige criteria van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Hij fantaseert en fabuleert, maakt zijn wereld tegenover anderen groot, maar hij is niet heel snel krenkbaar. Daarnaast bestaat ook borderline-dynamiek alsmede enkele afhankelijke persoonlijkheidstrekken bij betrokkene.
Bovenal zien ondergetekenden betrokkenes lichtverstandelijke beperking binnen deze antisociale, narcistische, borderline en afhankelijke dynamiek doorschemeren. Deze kenmerken komen in duidelijke mate naar voren binnen een relationele context van enige omvang en duur. In betrokkenes perceptie doet hij als het ware diepte-investeringen, en wel door zich mar zijn partner initieel dienstbaar op te stellen en haar proberen te helpen oplossen, onder andere door geld en goederen ter beschikking te stellen. Betrokkene heeft dan zelfs prosociale gedachten ter beschikking. (…)
Ondergetekenden menen dat hij in de relatie snel wordt overvraagd en dat hij vanwege zijn beperkingen daarop slecht zicht heeft. In tijden van stress kan hij dan overgaan tot dreigende en handelende agressie. Zijn impulsieve agressie zien ondergetekenden als onderdeel van zijn antisociale-persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken (uiteraard tegen de achtergrond van zijn lichtverstandelijke beperking); hij wordt daarin minder dan anderen daarin geremd aangezien zijn geweten gebrekkig is en zijn empathische vermogens minder goed zijn ontwikkeld. (…)
(p. 45)
Betrokkene voldoet volgens de PCL-R niet aan psychopathie volgens het concept van Hare. Wel valt hij binnen de lagere categorie ‘kenmerken van psychopathie ’, soms ook wel lichte psychopathie genoemd. Ondergetekenden concluderen dat hij hiermee aanzienlijk lager scoort dan in het PBC-onderzoek 2016. Het verschil valt in de visie van ondergetekenden te verklaren door het gegeven dat betrokkene thans heeft meegewerkt aan het onderzoek, waardoor zijn verhaal is bekomen en zowel de inhoud van als zijn gedrag tijdens de gesprekken kan worden meegewogen. Verder zijn meer referenten gesproken. Tevens hebben ondergetekenden betrokkenes lichtverstandelijke beperking verdisconteerd in de scoring van de verschillende PCL-R-items, waardoor een drukkend effect is ontstaan op de eindscore. In klinische zin accordeert die score met het beeld dat ondergetekenden van betrokkene hebben. (…)
Betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn persoonlijkheidsstoornis gelden als gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Deze gebrekkige ontwikkeling was aanwezig in de periode van de ten laste gelegde feiten.
Zoals beschreven lijkt betrokkene aanvankelijk veel te investeren in een relatie. In uiterlijke zin gebeurt dit door het verrichten van werkzaamheden, meehelpen in het vinden van uitwegen in de problemen, en verder biedt hij hulp door leveren van geld en goederen.
Ondergetekenden hebben minder zicht op betrokkenes emotionele investering en welke teleurstellingen en verdriet hij mogelijk ervaart als de relatie onder druk komt te staan c.q. eindigt. Het vermoeden is dat hij wel degelijk ook ‘emotionele stortingen ’ in de relatie doet, maar hierover is tijdens dit onderzoek geen goed gesprek mogelijk gebleken.
Wat opvalt is dat betrokkene in stressvolle omstandigheden waarbij de relatie wankelt dan wel ten einde komt woedend wordt en overgaat tot bedreigingen en handelende agressie.
Hierin zien ondergetekenden een dynamiek die voortvloeit vanuit de combinatie van betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Zijn teleurstelling wordt omgezet in woede en hij komt snel tot de eis tot ‘terugbetaling ’ van zijn voornoemde stortingen.
Ondergetekenden beschouwen vanwege de veronderstelde achterliggende dynamiek alle ten laste gelegde feiten als één feitencomplex.
Als de relatie problematisch wordt en uiteindelijk ten einde komt, gat het bij betrokkene al snel om het terugeisen van geld en goederen, waarbij te hypothetiseren valt dat de scherpte waarmee hij zijn eisen stelt en vormgeeft een reflectie vormt van de emotionele teleurstelling dat de relatie, waarin hij naar zijn beleving veel heeft geïnvesteerd, dreigt ten einde te komen c.q. daadwerkelijk over is. Hierbij laat betrokkene zien te beschikken over een beperkt gedragsrepertoire van intimidatie, fantasievolle in wezen impliciet dreigende verhalen over personen die hem wel even zullen helpen in het oplossen van problemen, maar ook over dreigementen met geweld, alsmede daadwerkelijk handelende agressie (indien bewezen). Ondergetekenden menen dat betrokkene wel in enige mate in staat is gedragsalternatieven aan te wenden (bijvoorbeeld weg te gaan), maar dat hij vanwege de kern zijn problematiek snel getriggerd wordt in agressiviteit, die bovenal van dreigende aard is.
Op grond van hun voornoemde overwegingen aangaande de dynamiek voortvloeiend vanuit de combinatie van betrokkenes lichtverstandelijke beperking en zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken, menen ondergetekenden dat betrokkenes beperkingen in een zodanig sterke mate hebben doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) dat zij Uw College adviseren hem deze in verminderde mate toe te rekenen. ’’
Ten aanzien van het recidiverisico rapporteren de onderzoekers in 2018 het navolgende:
‘(p. 47) Uit deze instrumenten (hof: risicotaxatie-instrumenten) kan worden afgeleid dat betrokkene in een onbegeleide situatie een verhoogd risico zal vertonen voor handelend agressief gedrag. (…)Vermoedelijk zal het gevaar actueel worden als een relatie weer onder druk staat dan wel afloopt (en betrokkene ‘openstaande rekeningen vereffent ’). Verder valt escalatiegevaar (in de zin van levensbedreigende situaties) niet te verwachten.
Geweldsthemata uiten zich verder bij betrokkene naast geweldpleging (indien bewezen) bovenal in ernstige verbale bedreigingen.
Volgens de zogenoemde stalkersprofielen voldoet betrokkene aan het profiel van de ‘afgewezen stalker ’. Er is sprake van volharding over een periode die langer is dan zes maanden. Er heeft geen vrijwillig non-contact van significante duur plaatsgevonden.
Betrokkene stelt dat hij geen toenadering zal zoeken na ommekomst van zijn detentie.
Ondergetekenden zien wel dat hij haar (hof: [benadeelde 1]) juridisch zal blijven volgen, immers, hij heeft volgens zijn zeggen via zijn advocaat beslag laten leggen op haar kindsdeel van de erfenis van haar overleden vader.
De overwegen dat in nieuwe relaties dezelfde dynamiek kan optreden, waarbij overigens wel te hypothetiseren valt dat ernst en omvang van de eventuele gewelddadige handelingen of bedreigingen kunnen mitigeren in verband met de huidige consequenties die betrokkene thans ondervindt vanwege de thans ten laste gelegde feiten. Het gevaar zal zich hoogstwaarschijnlijk niet direct manifesteren, van acuut gevaar lijkt geen sprake. Dat zal pas actueel worden als een (affectieve) relatie waarin betrokkene heeft ‘geïnvesteerd’ ten einde dreigt te raken c.q. komt.
De onderzoekers concluderen vervolgens dat op grond van hun analyse van de doorwerking van betrokkenes gebrekkige ontwikkeling in de ten laste gelegde feiten (indien bewezen) en het omschreven herhalingsrisico voortvloeiend uit zijn psychopathologie, een langdurige begeleiding in forensisch kader geïndiceerd is, waarbij het vooral zou moeten gaan om toezicht op betrokkenes handelen in combinatie met een steunend-structurerende benadering ter voorkoming dat verdachte, die door zijn persoonlijkheid zich zo opstelt dat hij snel wordt overschat, vastloopt in het dagelijks leven. De onderzoekers achten een gedwongen begeleiding in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd afdoende garantie en achten derhalve een behandeling of begeleiding in een tbs-kader niet aan de orde.’
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsadvies d.d. 2 september 2019. In dit advies zijn de mogelijkheden tot oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden onderzocht.
De reclassering rapporteert:
‘Betrokkene is op dit moment geschorst en heeft een lopend toezicht bij de reclassering Leger des Heils in Heerlen. Betrokkene kent een lange voorgeschiedenis van verschillende toezichten door de reclassering, welke niet hebben geleid tot een positieve gedragsverandering. In het huidig schorsingstoezicht komt betrokkene zijn meldplichtafspraken na, maar het contact met de reclassering is bovenal zeer functioneel, er is weinig diepgang en betrokkene laat zich nauwelijks aanspreken. Hij voelt zich direct aangesproken als hij feedback krijgt op zijn houding en handelen. Betrokkene maakt er geen geheim van dat hij een grote aversie heeft tegen justitie en overheidsinstanties. Betrokkene ervaart geen problemen en hij vindt derhalve dat hij zelfstandig kan functioneren zonder enige bemoeienis van anderen. Momenteel schort het betrokkene aan stabiliteit op alle leefgebieden (geen inschrijfadres, geen inkomen, zinvolle dagbesteding, psychosociaal functioneren), waardoor het risico op recidive als hoog wordt geschat. Hoewel rapportrice problemen signaleert op deze gebieden en hier interventies op kan uitzetten, is dit niet in de overeenstemming met wat betrokkene wil. Waardoor een TBS met voorwaarden op voorhand al gedoemd is te mislukken.
(…)
De reclassering schat het recidiverisico in als hoog. (…) Uit het dossier blijkt een duidelijk patroon van het afhankelijk maken van kwetsbare vrouwen, aan wie hij zich als "helper" opdringt, maar van wie hij tegelijkertijd verwacht dat deze personen zich dankbaar en onderdanig opstellen. Op het moment dat verwachtingen niet ingelost worden, is betrokkene een onplezierige man en kan hij intimiderend en agressief uit de hoek komen. Ingeschat wordt dat er risico is op letselschade voor toekomstige/huidige partners, hulpverleners en gezag figuren. De geschiedenis leert dal betrokkene zijn bedreigingen ook kan uitvoeren.
(…)
De reclassering adviseert negatief over het formuleren van voorwaarden die afdoende stabiliteit en controle zouden kunnen bieden. Er is geen commitment bij betrokkene en de prognose is slecht dat hij zich langdurig zal committeren aan deze voorwaarden getuige zijn defensieve en weerbarstige houding. ’
Conclusie
Het hof is van oordeel dat voormelde rapportages van de onderzoekers van het PBC voldoende aanknopingspunten bieden om de conclusie te rechtvaardigen dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling c.q. ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Het hof constateert dat de onderzoekers in het PBC-rapport van 21 augustus 2018 tot andere bevindingen komen dan de onderzoekers in het PBC-rapport van 4 augustus 2016. Het verschil in bevindingen leidt ook tot een tegengesteld advies ten aanzien van het al dan niet oplegging van de tbs-maatregel.
Het hof sluit zich aan bij de conclusies van PBC-rapport van 4 augustus 2016 en neemt deze over. Het hof overweegt daartoe dat de bevindingen van de onderzoekers van voormeld PBC-rapport beter past bij het beeld dat door de vele referenten, waaronder ex-partners en kinderen, geschetst wordt, en dat terugkomt in de 319 pagina's mutaties van de politie, en beschrijft ook een patroon dat terug komt in de thans bewezen verklaarde feiten. Ook sluit dit eerdere rapport aan bij het feit dat verdachte op de terechtzitting van het hof van 5 november 2018 meedeelde ingeval van een schorsing van het voorarrest te kunnen verblijven bij een ‘vriend’ aan de [a-straat] te [a-plaats], terwijl dat later een vriendin van verdachte, mevrouw [betrokkene 6], blijkt te zijn (Voortgangsverslag toezicht van de reclassering d.d. 2 september 2019). Verdachte heeft over mevrouw [betrokkene 6] bij de reclassering verklaard dat de gezondheid van mevrouw [betrokkene 6] achteruit ging, dat zij zwaarmoedig was en dat hij haar daar waar nodig ondersteunde.
Het hof neemt ter motivering van de keuze voor de bevindingen van het PBC-rapport uit 2016 ook in aanmerking dat verdachte zich tijdens het tweede onderzoek in 2018 coöperatief heeft opgesteld en zich wellicht meer bewust is geweest van de gevolgen van zijn gedrag. Het hof stelt voorts vast dat de onderzoekers [betrokkene 3] en [betrokkene 4] weliswaar deels tot andere bevindingen komen dan de opstellers van het eerste rapport, maar dat ook zij concluderen dat er in een onbegeleide situatie een verhoogd risico is dat verdachte bedreigend en agressief gedrag zal vertonen, zodra een (nieuwe) relatie onder druk komt te staan dan wel afloopt. Naar het oordeel van het hof biedt de door hen geadviseerde gedwongen begeleiding in het kader van een bijzondere voorwaardelijk strafdeel met een zo groot mogelijke looptijd (9 á 10 jaar), zo daar al ruimte voor zou bestaan gelet op de reeds door verdachte doorgebrachte tijd in voorlopige hechtenis, onvoldoende garantie dat verdachte zich niet wederom schuldig zal maken aan het bedreigen, mishandelen en belagen van een (ex-) partner.
Het hof acht, gelet op de inhoud van voormelde rapporten, de ernst van de feiten, het risico op recidive en het strafblad van verdachte, oplegging van de tbs-maatregel ter bescherming van de veiligheid van de maatschappij noodzakelijk.
Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die artikel 37a Sr daaraan stelt, te weten:
- —
bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
- —
de bewezen verklaarde feiten 1 en 2 van het parketnummer 01/845110-14 en het feit van het parketnummer 01/820114-16 betreffen misdrijven als vermeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht;
- —
de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist de oplegging van die maatregel.
Het hof stelt vast dat het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden. gelet op het reclasseringsadvies d.d. 2 september 2019, geen reële mogelijkheid is en derhalve onvoldoende bescherming biedt voor de maatschappij.
Gelet op het voorgaande rest, gelet op de ernst van de problematiek en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, geen andere optie dan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Anders clan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in de onderhavige zaak niet is gemaximeerd tot een duur van 4 jaar.
Het hof overweegt daartoe dat de bewezen verklaarde bedreigingen aan het adres van de ex-partner van verdachte en haar vader (de feiten 1 en 2 van parketnummer 01-84511-14) alsmede van de belaging van de ex-partner van de verdachte (parketnummer 01-820114-16) niet zonder meer gekarakteriseerd kunnen worden als een geweldsmisdrijf — een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen — in de zin van artikel 38e. lid 1 Sr. Echter het hof stelt vast dat verdachte tevens schuldig is bevonden aan de mishandeling van zijn ex-partner op 27 april 2013 en blijkens zijn strafblad reeds meermaals is veroordeeld voor een misdrijf met een geweldscomponent. Het hof wijst bovendien op de inhoud van het PBC-rapport d.d. 4 augustus 2016 (pagina 38), waar wordt gerapporteerd dat er kans is op escalatie van het geweld. Dat dit geweld zich nog niet ten aanzien van de ex-partner van verdachte heeft gemanifesteerd houdt, volgens de onderzoekers verband met het feit dat het slachtoffer zich — mede vanwege de vrees die verdachte inboezemt — steeds aan verdachte heeft aangepast.
Verschillende referenten, waaronder ex-partners en kinderen van verdachte, hebben verklaard over fors geweld dat de verdachte tegen eerdere relaties heeft uitgeoefend (PBC-rapport 2016, p. 47 e.v.). Gelet op het voorgaande acht het hof de mogelijkheid reëel dat verdachte uitvoering geeft aan zijn bedreigingen op het moment dat zijn slachtoffer zich niet aan verdachte wenst aan te passen. Dit alles in onderling verband en samenhang bezien brengt het hof tot het oordeel dat de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf in de zin van artikel 38e, lid 1 Sr en dat derhalve de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven kan gaan.
Het hof zal gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.’
10.
Artikel 37a (oud) Sr, zoals deze luidde ten tijde van het wijzen van het bestreden arrest, vormt de bepaling van de maatregel van terbeschikkingstelling. In lid 3 van dat artikel werden de leden 2 en 3 van art. 37 (oud) Sr van overeenkomstige toepassing verklaard.
Art. 37 lid 2 (oud) Sr behelsde de bepaling: ‘Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.’
Art. 37 lid 3 (oud) Sr gaf de uitzondering op deze regel in geval van een weigerachtige observandus.
11.
Blijkens de rapportage PBC 2018 is in het geval van verzoeker geen sprake geweest van een weigerachtige observandus. Integendeel: doordat verzoeker in aanzienlijke mate had meegewerkt heeft men hem goed kunnen onderzoeken en zijn de onderzoekers tot andere bevindingen en conclusies gekomen, dan zoals volgde uit het onderzoek dat resulteerde in de rapportage PBC 2016.
12.
Als aanvang van de in art. 37 lid 2 (oud) Sr genoemde termijn van een jaar had te gelden de dagtekening van het daar bedoelde advies, respectievelijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen. Als eindpunt van de meergenoemde termijn geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 270 Sv is aangevangen, onderscheidenlijk opnieuw is aangevangen.1.
13.
Uit de stukken van het geding blijkt dat het vonnis van de rechtbank dateert van 18 oktober 2016. Eerst op 31 oktober 2017 werd de zaak van verzoeker in hoger beroep op zitting behandeld en wel als regiezitting.
14.
Uit de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep blijkt niet dat verzoeker zelf of dat er namens hem instemming is gegeven voor het gebruik van de rapportage PBC 2016. Het tegendeel blijkt wel: verzoeker heeft zich steeds verzet tegen de oplegging van een tbs met dwangverpleging en ook namens hem is dit door de verdediging gemotiveerd bestreden. In de aanloop naar en ter terechtzitting van 18 januari 2018 is bovendien uitdrukkelijk te kennen gegeven dat niet ingestemd werd met gebruik van de rapportage PBC 2016.
15.
Blijkens jurisprudentie van uw Hoge Raad kon de rechter, krachtens het art. 37a lid 2 (oud) Sr toepasselijke art. 37 lid 2 laatste volzin (oud) Sr, een desbetreffende advies dat eerder dan een jaar vóór de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, hiervan slechts gebruik kan maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.2.
Van een dergelijke instemming is in de zaak van verzoeker niet gebleken.
16.
Wanneer de keuze tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging slechts ‘mede’ gebaseerd wordt op een in de zin van art. 37 (oud) Sr verouderd advies, dan hoeft dit niet steeds tot cassatie te leiden, wanneer dit verouderde advies te scharen valt onder ‘overige adviezen’ in de zin van art. 37a lid 4 Sr.3.
Blijkens de inhoud van de conclusie van de advocaat-generaal Vellinga bij het arrest van uw Hoge Raad d.d. 5 december 20064. had het gerechtshof in die zaak niet alleen acht geslagen op een inmiddels verouderd advies van de deskundige [deskundige 1], maar ook op meer actuele adviezen, namelijk een pro justitia rapportage van 27 februari 2004 (van deskundigen [deskundige 2] en [deskundige 3]) en een pro justitia rapportage van 8 april 2005 (van deskundige [deskundige 4], waarin werd geadviseerd tot oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging), welke adviezen niet verouderd waren in de zin van art. 37 (oud) Sr.
Van een dergelijke situatie is in de zaak van verzoeker geen sprake. In dat verband is blijkens de bewoordingen van het hier in cassatie bestreden arrest, zoals vermeld vanaf blz. 13, onderdeel ‘Op te leggen maatregel’, tekenend dat door het gerechtshof grote waarde toegekend wordt aan de inhoud van de rapportage PBC 2016, waarin nog wel tot de oplegging van tbs met dwangverpleging werd geadviseerd.
Daarbij blijkt uit de gegeven motivering dat het gerechtshof heeft geconstateerd dat de onderzoekers in de rapportage PBC 2018 tot andere bevindingen zijn gekomen dan de onderzoekers in de rapportage 2016 en het verschil in bevindingen ook leidt tot een tegengesteld advies ten aanzien van het al dan niet opleggen van de tbs-maatregel.
Het gerechtshof heeft vervolgens een duidelijke keuze gemaakt tussen de 2 beschikbare adviezen (2016: wel tbs-maatregel, 2018: geen tbs-maatregel), heeft zich vervolgens aangesloten bij de conclusies van de rapportage PBC 2016 en heeft deze vervolgens overgenomen en de hare gemaakt.
De inmiddels verouderde rapportage 2016 kan dan ook niet worden afgedaan als ‘overig advies’ in de hiervoor bedoelde zin waarop slechts ‘mede’ acht geslagen is: het heeft in doorslaggevende mate geleid tot de keuze van het gerechtshof om de tbs-maatregel wel op te leggen, ook ongeacht de door de getuigen-deskundigen in hoger beroep ter terechtzitting afgelegde verklaringen inhoudende dat de oplegging van de tbs-maatregel, ook in voorwaardelijke vorm, niet geïndiceerd is.
17.
Verzoeker meent dan ook dat onderhavig arrest van het gerechtshof aan nietigheid leidt, in ieder geval voor zover dat betreft de strafbaarheid van de verdachte en de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, zodat deze dient te worden gecasseerd. Het kennelijke oordeel dat acht geslagen mocht worden op de inhoud van de rapportage PBC 2016, op een wijze zoals in het bestreden arrest tot uitdrukking wordt gebracht, zonder instemming van verzoeker, getuigt van een onjuist rechtsoordeel en de motivering van de oplegging van die maatregel moet dan ook als onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd worden geacht. Het bestreden arrest is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
18.
Verzoeker meent voldoende belang te hebben bij dit cassatiemiddel.
In dat verband wordt opgemerkt dat de rechter ook de bevoegdheid heeft om een tbs-maatregel op te leggen, wanneer de oplegging daarvan niet geadviseerd wordt door de betrokken onderzoekers.5. Daarbij werd door uw Hoge Raad vooropgesteld dat geen rechtsregel vereist dat de maatregel van terbeschikkingstelling slechts kan worden opgelegd indien en voor zover (medisch) deskundigen en/of specialisten adviseren dat een opname van de verdachte in een tbs-inrichting met dwangverpleging moet plaatsvinden. De beslissing tot het opleggen van terbeschikkingstelling al dan niet met dwangverpleging berust bij de rechter, die daartoe mede op grond van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, kan besluiten indien naar zijn oordeel aan voor oplegging van de tbs-maatregel gestelde voorwaarden in voldaan.
De vraag is dan ook of dit maakt dat verzoeker helemaal geen belang heeft bij dit cassatiemiddel, omdat het gerechtshof hoe dan ook tot de oplegging van de tbs-maatregel had mogen overgaan, ongeacht de ouderdom van de rapportage PBC 2016.
Het is, naar de mening van verzoeker, maar zeer de vraag, hetgeen verweven is met de waardering van de feiten, wat voorbehouden is aan de feitenrechter, of het gerechtshof, zonder gebruik te maken van de rapportage PBC 2016, tot de oplegging van de tbs-maatregel zou zijn overgegaan. Juist nu er door het gerechtshof zo'n duidelijk keuze is gemaakt tussen de twee voorhanden zijnde rapportages en tegengestelde adviezen.
Uit de motivering van de opgelegde maatregel blijkt niet dat het gerechtshof, vanwege de oudheid van de rapportage PBC 2016 en het grotendeels achterhaald zijn van de inhoud daarvan door de inhoud van de rapportage PBC 2018 en door de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen, meer behoedzaam is omgesprongen met de in de verouderde rapportage PBC 2016 verwoorde conclusies en advies. In het arrest is door het gerechtshof ook niet blijk gegeven van de notitie dat de rapportage PBC 2016 reeds verouderd was en ook niet dat het gerechtshof zich gerealiseerd heeft dat de volgens art. 37 (oud) Sv vereiste instemming van partijen ontbrak. Desalniettemin is tot de oplegging van de tbs-maatregel overgegaan.
Doordat in hoger beroep niet is overgegaan tot verhoor van de bij de rapportage PBC 2016 betrokken onderzoekers, om hen de actuelere bevindingen, conclusies en het advies uit de rapportage PBC 2018, voor te houden en te bevragen of en, zo ja, welke invloed dat heeft op het in 2016 uitgebrachte advies, blijft het zeer de vraag of het gerechtshof na vernietiging en terug- of verwijzing alsdan nog voldoende aanleiding ziet om tot oplegging van de tbs-maatregel over te gaan. In dat verband kunnen niet alleen de onderzoekers van de rapportage PBC 2016 en de onderzoekers rapportage PBC 2018 (nader) verhoord worden, maar kan ook de Reclassering onderzoek doen naar de welwillendheid van verzoeker om zich te houden aan op te leggen algemene en bijzondere voorwaarden en (nader) geadviseerd worden over de mogelijkheden van begeleiding in een ambulant kader. Verzoeker meent zich ook tijdens zijn inmiddels ongeveer 3 jaar durende voorarrest als een voorbeeldig gedetineerde te hebben gedragen en heeft in het kader van bij herhaling bij het gerechtshof gedurende het beroep in cassatie gedane verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis aangegeven bereid te zijn om alle medewerking te verlenen aan de Reclassering en zich te zullen houden aan hem op te leggen algemene en bijzondere voorwaarden. Ook dergelijk nader onderzoek en voorlichting kan een belangrijke rol spelen bij het uiteindelijke oordeel van het gerechtshof, in het kader van een terug- of verwijzing, om wel of niet tot oplegging van de tbs-maatregel over te gaan.
19.
Verzoeker meent voorts voldoende belang te hebben bij dit cassatiemiddel (art. 80a RO) omdat niet blijkt van een kennelijke misslag welke voor eenvoudig herstel of verbeterde lezing vatbaar is, het middel zich keert tegen een (kennelijk) onjuist rechtsoordeel over de bruikbaarheid van een in de zin van art. 37 lid 2 (oud) Sr verouderd advies en / of een onbegrijpelijk oordeel over en / of motivering van de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging van overheidswege.
20.
Verzocht wordt om, in geval van vernietiging van het arrest, over te gaan tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof (art. 440 Sv). In het kader van de voorlopige hechtenis heeft verzoeker zich inmiddels bij herhaling tot het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch gewend met het verzoek om de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis te schorsen. Inmiddels heeft het gerechtshof ook bij herhaling geoordeeld dat geen sprake is van een arrest waaraan aan evidente juridische fout kleeft en heeft de verzoeken steeds afgewezen. Verzoeker wenst zich, indien overgegaan wordt tot cassatie, vooruitlopend op een nadere feitelijke behandeling van zijn zaak met een schorsingsverzoek te kunnen wenden tot een ander gerechtshof.
Middel 2
Schending en / of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 36f Sr en / of artikel 6:4:20 Sv en / of artikel 7 EVRM en / of artikel 15 IVBPR en / of artikel 49 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en / of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen in het kader van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft toegepast in plaats van gijzeling, althans heeft het gerechtshof die beslissing onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
In het in cassatie bestreden arrest is de vordering tot schadevergoeding van de door benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 1.391,65, bestaande uit € 1.191,65 materiële schade en € 200,00 aan immateriële schade. In dat kader is aan verzoeker de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde 2] de schadevergoeding te betalen (artikel 36f Sr).
2.
In het in cassatie bestreden arrest is de vordering tot schadevergoeding van de door benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 1.590,00, bestaande uit € 765,00 materiële schade en € 825,00 aan immateriële schade. In dat kader is aan verzoeker de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde 1] de schadevergoeding te betalen (artikel 36f Sr).
3.
In het kader van beide toegewezen schadevergoedingen heeft het gerechtshof, blijkens het bestreden arrest, steeds tevens beslist dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis zal worden toegepast.
4.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (gedeeltelijk) in werking getreden (hierna: Wet USB).6. Met de Wet USB kan de rechter niet langer vervangende hechtenis verbinden aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Ex artikel 36f lid 5 Sr kan de rechter in plaats daarvan gijzeling opleggen.
5.
Hierbij is van belang dat artikel 6:4:20 lid 3 Sv bepaalt dat geen gijzeling wordt toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. De voorheen geldende regeling van vervangende hechtenis kende niet een voorziening van gevallen van betalingsonmacht. Volgens die regeling kon ook in geval van betalingsonmacht vervangende hechtenis ten uitvoer worden gelegd.7.
6.
Recentelijk heeft uw Hoge Raad beslist dat artikel 6:4:20 lid 3 Sv met onmiddellijke ingang moet worden toegepast, nu deze bepaling ten gunste van de verdachte werkt. Uw Hoge Raad overwoog:
‘In het licht hiervan is met de invoering van artikel 6:4:20 lid 3 Sv sprake van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die, gelet op wat hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld, met onmiddellijke ingang moet worden toegepast. De door de wetgever in artikel XLIVA van de Wet USB geformuleerde — en met de onder 4.3 genoemde verdragsbepalingen strijdige — bijzondere overgangsbepalingen moeten daarbij, voor zover zij betrekking hebben op vervangende hechtenis, buiten toepassing worden gelaten.’
7.
Uw Hoge Raad gaf voorts aan dat in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat, in plaats van de oplegging van vervangende hechtenis, gijzeling had moeten worden toegepast.8.
8.
Inmiddels zijn een reeks aan arresten gepubliceerd waarin uw Hoge Raad (ambtshalve) uitspraken van gerechtshoven heeft vernietigd voor zover in die uitspraken in het kader van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is opgelegd, ook al dateren die arresten van voor 1 januari 2020.9.
9.
Gelet op het vorenstaande meen ik dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven; reden waarom uw Hoge Raad wordt verzocht om de bestreden uitspraak van het gerechtshof te vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, en daarbij te bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
10.
Verzoeker tot cassatie meent voldoende belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van dit cassatiemiddel (artikel 80a RO), aangezien dit zich richt tegen de strafoplegging in de zin van artikel 350 Sv, terwijl geen sprake is van een evidente misslag welke zich voor een herstelarrest of verbeterde lezing leent.
Amsterdam, 8 september 2020
Uitdrukkelijk bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr. R.I. Takens
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑09‑2020
Hoge Raad 25 maart 2003, LJN AF3094.
Hoge Raad 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7124; Hoge Raad 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1693; Hoge Raad 25 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL6742
HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0634
HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF:3162 en HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2922
Stb. 2017, 82.
HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053, NJ 2009/35.
HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1086, ECLI:NL:HR:2020:1220, ECLI:NL:HR:2020:1229, ECLI:NL:HR:2020:1231 en ECLI:NL:HR:2020:1239, HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1076, ECLI:NL:HR:2020:1127, ECLI:NL:HR:2020:1128, ECLI:NL:HR:2020:1163 en ECLI:NL:HR:2020:1171, HR 9 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1009, HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933, ECLI:NL:HR:2020:934, ECLI:NL:HR:2020:976, ECLI:NL:HR:2020:977 en ECLI:NL:HR:2020:892, HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918, ECLI:NL:HR:2020:919 en ECLI:NL:HR:2020:932.