HR, 05-12-2006, nr. 00226/06
ECLI:NL:HR:2006:AZ0634
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-12-2006
- Zaaknummer
00226/06
- LJN
AZ0634
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0634, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0634
ECLI:NL:HR:2006:AZ0634, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0634
- Wetingang
art. 37a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2007/12
Conclusie 05‑12‑2006
Inhoudsindicatie
De opvatting dat een rapport dat behoort tot de overige adviezen en rapporten a.b.i. art. 37a.4 Sr in een geval als i.c., waarin de rechter zijn beslissing mede op twee actuele gedragskundige rapporten heeft gebaseerd, slechts in aanmerking genomen mag worden indien het voldoet aan het in art. 37.2 Sr bedoelde actualiteitsvereiste, vindt geen steun in het recht.
Nr. 00226/06
Mr. Vellinga
Zitting: 17 oktober 2006.
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "medeplegen van moord" en 2. "handelen in strijd met art. 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren. Daarnaast heeft het Hof de maatregel van terbeschikkingstelling opgelegd met een bevel tot dwangverpleging. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf bevolen.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling ontoereikend heeft gemotiveerd.
4. De pleitnota in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Rapport Sterk
Voor haar oordeel heeft de rechtbank gemeend steun te vinden in het rapport van Sterk. Om te beginnen merk ik op dat het rapport ouder is dan een jaar, terwijl [verdachte] geen toestemming heeft gegeven voor het gebruik van dit rapport. Het gebruik van het rapport door de Rechtbank is dus in strijd met de Wet. Bovendien is dit rapport gebaseerd op een onderzoek van enkele uren, terwijl het PBC [verdachte] 7 weken heeft geobserveerd en het een multidisciplinaire rapportage betreft. Met name de conclusie voor wat betreft de waargenomen stoornissen komen niet overeen. Verder kan geen waarde worden toegekend aan de overweging van Sterk TBS met voorwaarden te adviseren. Wij weten namelijk niet hoe serieus hij dat heeft overwogen en hoe zwaar ieder van de drie omstandigheden die hij noemt hebben meegewogen bij zijn besluit om geen TBS met voorwaarden te adviseren. Opvallend is dat net als nu situatieve factoren een rol spelen, met dien verstande dat de situatieve factoren in het onderhavige geval in ongeveer 20 jaar zijn opgebouwd. Dit, in combinatie met de te verwachten gevangenisstraf, maakt alleen al dat de kans op herhaling nagenoeg nihil is."
5. Het verkort arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregel
De rechtbank te Haarlem heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en de maatregel TBS met dwangverpleging opgelegd. Tevens heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van zes maanden gevangenisstraf gelast.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstrafvoor de duur van 8 jaren, dat de maatregel TBS met dwangverpleging zal worden opgelegd en dat de tenuitvoerlegging van zes maanden gevangenisstraf zal worden gelast.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft samen met zijn vriendin, [betrokkene 1], haar moeder om het leven gebracht. Hij heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan moord, wat algemeen beschouwd wordt als het ernstigste commune misdrijf. De verdachte woonde samen met [betrokkene 1] bij het slachtoffer in huis. Het slachtoffer verkeerde in slechte lichamelijke conditie en was in die zin afhankelijk van haar omgeving. Bij gebrek aan eigen inkomsten leefden de verdachte en [betrokkene 1] van het geld van het slachtoffer. De verstandhouding tussen het slachtoffer enerzijds en haar dochter en de verdachte anderzijds was zeer slecht. Op enig moment is bij de verdachte en [betrokkene 1] het voornemen ontstaan om het slachtoffer van het leven te beroven. Uiteindelijk is het slachtoffer door verwurging om het leven gebracht. De verdachte en [betrokkene 1] hebben getracht ontdekking van het feit te voorkomen door het stoffelijk overschot in stukken te zagen, waarna ze diverse lichaamsdelen in vuilcontainers hebben gedumpt en het hoofd hebben begraven. Voorts hebben de verdachte en [betrokkene 1] het laatste geld van de rekening van het slachtoffer opgenomen en zijn ze gevlucht naar een ander deel van Nederland. Door het plegen van dit grove misdrijf is de rechtsorde in hoge mate geschokt.
Het hof heeft onder meer kennis genomen van de volgende rapporten:
- een voorlichtingsrapport van 4 februari 2001, opgemaakt door M. van Dijk, reclasseringswerker;
- een voorlichtingsrapport van 19 juni 2002, opgemaakt door P.A. Leek, reclasseringswerker;
- een pro justitia rapport van 11 juni 2002, opgemaakt door R.A. Sterk, psycholoog.
De terbeschikkingstelling
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de volgende over de verdachte uitgebrachte gedragsrapportages:
• Een pro justitia rapport van het Pieter Baan Centrum van 27 februari 2004, opgemaakt door J.B. Seinen, psycholoog, E.A. Boorsma, arts-assistent psychiatrie en A.A.R. de Kom, psychiater, dat onder meer als conclusie en advies inhoudt -zakelijk weergegeven-:
Onderzochte was ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit -indien bewezen- hem slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Bij betrokkene is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met theatrale en borderline trekken. Betrokkene is opgegroeid in een ernstig verwaarlozend milieu, gekenmerkt door alcoholmisbruik, geweld, wisselende vaderfiguren en een emotioneel en pedagogisch tekortschietende moeder. Vanaf de jeugd is er sprake van gedragsstoornissen uitlopend in misbruik van middelen en overtredingen van de wet. De persoonlijkheidsstoornis uit zich in een tekortschietend normbesef, impulsiviteit, onverantwoordelijkheid, verlatingsangst, stemmingslabiliteit en zelfdramatisering. Betrokkene kon als klein kind in de relatie met zijn verwaarlozende moeder slechts in psychologische zin overleven door gevoelens van haat jegens zijn moeder vanwege haar verwaarlozende houding sterk te verdringen; dit om te voorkomen dat zij hem bij uiting van zijn woede nog verder zou verwaarlozen. De haat jegens zijn moeder moest in zo sterke mate verdrongen worden dat deze voor betrokkene noch zijn moeder nog waarneembaar zijn. Die verdringing heeft bij betrokkene geleid tot een zekere gevoelsarmoede. Dat gebrek aan werkelijk voelen wordt door betrokkene overdekt door het tegenovergestelde. Wanneer hij zich gerechtvaardigd voelt emoties te tonen, toont hij deze op een onechte, theatrale wijze, om het gebrek aan het werkelijke voelen te camoufleren.
Betrokkene heeft zijn verdrongen haatgevoelens ook leren overdekken door het tegendeel: namelijk in een zorgende houding jegens de omgeving. Door een verzorgende houding jegens zijn moeder kon hij de afgeweerde haatgevoelens door een uiting van affectie camoufleren en in de dwang, controle en macht die van het zorgen uitgaat tegelijk iets van de verdrongen agressie uitleven. Het zorgen voor een ander werd daarmee een effectief afweermechanisme tegen de woede. In de relatie met [betrokkene 1] werd de verdrongen haat tegen moederfiguren sterk afgeweerd door een idealisering van [betrokkene 1] en een sterk zorgzame houding, waarbij betrokkene in het verzorgen van [betrokkene 1] tevens beleefde als het ware zelf verzorgd te worden. De houding jegens het slachtoffer was sterk ambivalent. Betrokkene raakte verzeild in een situatie waarin hij langdurig en indringend werd geconfronteerd met de als sarrend, egoïstisch en parasiterend ervaren moeder van [betrokkene 1], die tegelijkertijd afhankelijk was van de zorg van anderen en daarmee voor betrokkene de mogelijkheid bood om gecamoufleerde haatgevoelens jegens zijn eigen moeder te laten afvloeien.
Met haar kille opmerkingen omtrent het seksueel misbruik van [betrokkene 1] uitte het slachtoffer, in de beleving van betrokkene, schaamteloos en zonder spijt, en dat andermaal in nuchtere toestand, haar verwaarlozende onverschilligheid jegens [betrokkene 1]. Betrokkene kreeg daarmee als het ware de essentie te zien van de verwaarlozende houding die hij van jongs af aan zelf van zijn moeder had ervaren. De sterk verdrongen haatgevoelens werden daarmee door het slachtoffer opgerakeld, zodat betrokkene die gevoelens verscherpt op het slachtoffer richtte en hij de dagen daarna met een diffuse mengeling van verdriet, frustratie en boosheid jegens het slachtoffer rondliep. Toen het slachtoffer betrokkene daags daarna ook nog eens frustreerde in zijn rol van verzorger ('het slachtoffer ontvreemdde het vlees voor het door betrokkene te bereiden avondmaal) en daarmee het afweermechanisme van betrokkene tegen de verdrongen haat verder afzwakte, schoot de afweer tegen de verdrongen haat tekort. Daarbij ging van de alcoholintoxicatie waarin betrokkene verkeerde nog eens een verder ondermijnend effect op de afweer uit. Vanuit die tekortschietende afweer van de verdrongen haat kwam betrokkene vervolgens tot het tenlastegelegde. Bij het tenlastegelegde -indien bewezen- was de wilsvrijheid van betrokkene aanzienlijk beperkt door de doorwerking vanuit de afgeweerde haatgevoelens. De agressieve ontregeling van betrokkene werd in sterke mate door situatieve factoren bepaald: de langdurige, indringende confrontatie met de verwaarlozende moeder van zijn partner [betrokkene 1]. Betrokkene werd binnen kort tijdsbestek tweemaal door het slachtoffer geraakt in zijn specifieke gevoeligheid voor afwijzing. De kans dat betrokkene in de toekomst op vergelijkbare wijze in zijn specifieke gevoeligheid wordt getroffen, wordt -gelet op het voorafgaande- gering geacht. Het onderzoekend team ziet derhalve geen aanleiding Uw College te adviseren tot het opleggen van een behandelmaatregel aan betrokkene in een strafrechterlijk kader.
• Een pro justitia rapport van 8 april 2005, opgemaakt door I. Matthaei, psychiater, dat onder meer als conclusie en advies inhoudt -zakelijk weergegeven-:
Onderzochte leed op het moment waarop het tenlastegelegde is gepleegd aan zowel een gebrekkige ontwikkeling als aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Deze stoornissen zijn diagnostisch te omschrijven als een borderline persoonlijkheidsstoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis respectievelijk alcoholafhankelijkheid. Het tenlastegelegde kan hem in verminderde mate worden toegerekend. In de onderhavige onderzoeksgesprekken is vooral de borderline persoonlijkheidsstoornis naar voren gekomen, reden waarom onderzoeker aan deze diagnose samen met de antisociale persoonlijkheidsstoornis en de alcoholafhankelijkheid de voorkeur geeft. De borderline persoonlijkheidsstoornis dient dan ook te worden gezien als de meest belangrijke stoornis waaruit het ten laste gelegde onder 1. is voortgevloeid. Als gevolg van de sterke identificatie met zijn vriendin die mogelijk is door zijn eigen gebrekkig ontwikkelde identiteit, evenals de emotie en agressieregulatiestoornis die beide een onderdeel vormen van de borderline persoonlijkheidsstoornis heeft onderzochte het slachtoffer om het leven gebracht. Het voorafgaande gebruik van alcohol is van ondergeschikt belang geweest. Uiteraard heeft het ontbrekende geweten, passend bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis, wel een sterk faciliterende rol gespeeld, zeker ook bij de wijze waarop onderzochte het slachtoffer heeft laten verdwijnen. De door het Pieter Baan Centrum voortdurend naar voren gebrachte massale en ook primitieve woede is naar mening van onderzoeker van groot belang geweest. Deze woede is echter veel meer passend bij een borderline persoonlijkheidsstoornis dan bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij onderzochte veel meer bij het wurgen van het slachtoffer planmatig te werk zou zijn gegaan. Wel dient, zoals al is beschreven, de wijze waarop hij het stoffelijk overschot heeft laten verdwijnen meer in het licht van een antisociale persoonlijkheidsstoornis gezien te worden. In tegenstelling tot de mening van de deskundigen in het Pieter Baan Centrum acht onderzoeker de kans op herhaling als gevolg van deze aanwezige woede en de daaruit voortvloeiende agressie juist groot. Naar haar mening is deze agressieve impulsdoorbraak niet zo sterk afhankelijk geweest van specifieke externe factoren. Eveneens kan worden opgemerkt dat onderzochte juist als gevolg van de beschreven pathologische kenmerken een grote kans loopt in de toekomst opnieuw een collusie met een eventuele nieuwe partner aan te gaan als zijn huidige vriendin de relatie zou beëindigen. Zelfs kan niet geheel worden uitgesloten dat bij het verbreken van de relatie en het uitblijven van een nieuwe relatie de massale woede in conflictueuze relaties toch opnieuw doorbreekt en op zijn moeder of andere moederfiguren wordt gericht. Kortom onderzoeker acht de prognose ten aanzien van een recidive zeker niet gunstig en dit wordt bevestigd door de HKT-30. Onderzochte zal niet alleen voor zijn alcoholafhankelijkheid behandeld moeten worden maar zeker ook voor zijn persoonlijkheidsstoornissen. Gezien het ontbreken van zijn motivatie voor een behandeling waarin de aandacht ook gericht wordt op de persoonlijkheidsstoornissen kan dit uitsluitend binnen een stringent strafrechterlijk kader plaatsvinden, zoals de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, waartoe derhalve wordt geadviseerd.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdediging bezwaar maakt tegen het rapport van psychiater Matthaei, omdat zij onder andere gebruik maakt van het risicotaxatie-instrument HKT-30. De raadsman voert hiertoe aan dat er nog onderzoek wordt gedaan naar de validiteit en betrouwbaarheid van de HKT-30 en dat dit instrument nog volop in ontwikkeling is en dat derhalve de uitkomsten van de HKT-30 buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Psychiater Matthaei overweegt in haar rapport dienaangaande het volgende -zakelijk weergegeven-:
Naast de klinische inschatting van het gevaar op recidive is ook gebruik gemaakt van het risicotaxatie-instrument: de HKT-30, versie 2002. Bevindingen uit buitenlandse onderzoeksliteratuur suggereren in sterke mate dat het gebruik van een dergelijk instrument de betrouwbaarheid en validiteit van risicotaxaties kan vergroten. Deze aanwijzingen zijn sterk genoeg om de HKT-30 als hulpmiddel bij deze rapportage in te zetten. Er moet echter nadrukkelijk op worden gewezen, dat het instrument in de huidige fase van ontwikkeling slechts kan bijdragen aan het op gestandaardiseerde wijze verzamelen van onderzoeksgegevens, het transparant maken van het besluitvormingsproces en het structureren van de risicotaxatie. Om die redenen worden geen getalsmatige scores gerapporteerd, maar alleen de globale risicocategorisering (laag/matig/hoog). Eveneens dient rekening te worden gehouden met het feit dat de HKT-30 vooral wordt toegepast met het doel tijdens een behandeling de kans op herhaling van een delict in te schatten, terwijl er bij onderzochte tot op heden geen sprake is (geweest) van een behandeling. Echter, doordat onderzochte zich ongemotiveerd opstelt en te verwachten is dat deze ontbrekende motivatie ook lange tijd na het starten van een behandeling zal persisteren, heeft onderzoeker toch gemeend dit taxatie-instrument te kunnen toepassen.
Uit voorgaande blijkt dat psychiater Matthaei de HKT-30 slechts als ondersteuning heeft gebruikt naast haar bevindingen op basis van eigen klinisch onderzoek. Naar het oordeel van het hof bestaat tegen een zodanig gebruik geen bezwaar en wordt het verweer dienaangaande derhalve verworpen.
Het hof neemt de conclusie van zowel het Pieter Baan Centrum als de psychiater Matthaei dat het tenlastegelegde de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend wegens de gebrekkige ontwikkeling onderscheidenlijk ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, bestaande tijdens het begaan van het bewezengeachte geweldsfeit, over.
Ten aanzien van de diagnose en daarmee samenhangend de inschatting van het recidivegevaar verschillen de rapporteurs van mening. Waar het Pieter Baan Centrum spreekt van borderline trekken constateert Matthaei een borderline persoonlijkheidsstoornis en ziet zij deze zelfs als de meest belangrijke stoornis waaruit het tenlastegelegde is voortgevloeid. In haar rapport zet zij helder uiteen hoe zij tot deze constatering is gekomen en ook waarom zij, anders dan het Pieter Baan Centrum, de kans op herhaling juist groot acht en behandeling derhalve noodzakelijk, niet alleen voor zijn alcoholafhankelijkheid maar ook voor zijn persoonlijkheidsstoornissen.
Het hof neemt deze conclusie van Matthaei over en acht het recidivegevaar groot. Het hof verwijst daarbij tevens naar eerder genoemd rapport van psycholoog Sterk, uitgebracht naar aanleiding van een eerdere strafzaak van de verdachte, dat onder meer als conclusie en advies inhoudt -zakelijk weergegeven-:
In formeel diagnostische zin is er sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO met borderline en antisociale trekken. Tevens is er sprake van alcoholafhankelijkheid en een dysthyme stoornis (langdurige somberheid).
Ten tijde van het tenlastegelegde (overval op een benzinestation) was de betrokkene enigszins verminderd tot verminderd toerekeningsvatbaar. Het verband tussen de geconstateerde problematiek en het tenlastegelegde in combinatie met de aard van de problematiek, waarin betrokkene niet in staat geacht kan worden om zelfstandig enige verandering in aan te kunnen brengen brengt ondergetekende ertoe om de kans op herhaling als verhoogd in te schatten. Behandeling is geïndiceerd en dient gericht te zijn op de beperkingen die zijn persoonlijkheidsstoornis met zich meebrengen. Gezien de ernst van de problematiek en de verhoogde kans op recidive kan de behandeling niet vrijwillig plaatsvinden en is het verstandig om een dergelijke behandeling als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel uit te spreken zodat betrokkene enige druk vanuit justitie voelt, die sturende op zijn gedrag kan werken.
Ondergetekende heeft een TBS met voorwaarden overwogen, maar de beperkte mate van toerekeningsvatbaarheid, de grote rol die de situationele omstandigheden hebben gespeeld op het gedrag van betrokkene ten tijde van het tenlastegelegde en zijn motivatie voor behandeling heeft ondergetekende doen besluiten om een behandeling in het kader van een voorwaardelijk strafdeel te adviseren.
Anders dan toen ontbreekt bij de verdachte thans de motivatie voor behandeling. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte blijk gegeven het niet eens te zijn met het gevaar voor recidive en meent hij reeds voldoende hulp te krijgen voor zijn alcoholprobleem bij de psycholoog en psychiater van het Huis van Bewaring waarin hij verblijft. De verdachte is niet gemotiveerd om een behandeling te ondergaan voor zijn persoonlijkheidsproblematiek.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatiedienst van 1 juni 2004 is de verdachte eerder ter zake van geweldsmisdrijven veroordeeld en mede hieruit blijkt dat de verdachte in zeer uiteenlopende situaties er niet voor terugdeinst om geweld te gebruiken.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat sprake is van een reële kans dat de verdachte, zonder behandeling van zijn persoonlijkheidsproblematiek, zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan een (dergelijk) ernstig agressiedelict. Nu de verdachte weinig tot niet bereid is gebleken zich vrijwillig te laten behandelen voor zijn persoonlijkheidsproblematiek acht het hof een dwingend strafrechtelijk kader geboden.
Al het voorgaande in aanmerking nemende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van zeven jaren passend en geboden en is het hof voorts van oordeel dat de verdachte, bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, ter beschikking dient te worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, hetgeen mogelijk is nu het door hem begane feit een misdrijf is, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel met dat bevel eist.
Gelet op de bewezenverklaring wordt de maatregel opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen, of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
6. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof ten onrechte acht geslagen op het rapport van de psycholoog Sterk omdat dat rapport dateert van 2002 en dus niet is gedagtekend binnen een jaar voor aanvang van de terechtzitting terwijl de verdachte blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie voor gebruikmaking hiervan geen toestemming heeft verleend zoals vereist in art. 37 lid 2 Sr.
7. Alvorens over te gaan tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling van verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege, heeft het Hof adviezen doen overleggen van tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines waaronder een psychiater - te weten het PBC-rapport opgemaakt door J.B. Seinen, psycholoog, E.A. Boorsma, arts-assistent psychiatrie en A.A.R. de Kom, psychiater alsmede het rapport van I. Matthaei, psychiater - welke adviezen binnen een jaar voor aanvang van de terechtzitting zijn gedagtekend. Het Hof heeft aldus voldaan aan het bepaalde in art. 37b juncto art. 37a lid 3 juncto art. 37 lid 2 Sr. Op grond van deze adviezen heeft het Hof geoordeeld dat het bewezenverklaarde de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
8. Art. 37a lid 4 Sr dat bepaalt de rechter bij het geven van een last tot terbeschikkingstelling onder meer de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht in aanmerking neemt.(1) De wet stelt geen eisen aan de actualiteitswaarde van dergelijke adviezen en rapporten noch is hieraan ingevolge de wet enig instemmingsvereiste van verdachte verbonden voor gebruikmaking hiervan. Het stond het Hof in de onderhavige zaak derhalve vrij naast het advies van het PBC en het advies van psychiater Matthaei tevens acht te slaan op het naar aanleiding van een eerdere strafzaak tegen de verdachte opgemaakte rapport van de psycholoog Sterk uit 2002, zonder dat het Hof daarvoor de instemming van verdachte nodig had.
9. Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd, dat de motivering van de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege onbegrijpelijk is nu het gebruikte PBC-rapport onder meer inhoudt dat de kans op recidive gering wordt geacht en in het rapport niet wordt geconcludeerd tot opname. Daardoor zou niet zijn voldaan aan het vereiste van een 'advies' van tenminste twee gedragsdeskundigen als bedoeld in art. 37 lid 2 juncto art. 37a Sr.
10. Voor zover aan deze klacht de opvatting ten grondslag ligt dat alleen tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan worden overgegaan wanneer in de adviezen van beide gedragsdeskundigen daartoe wordt geconcludeerd, stelt het een eis die geen steun vindt in de wet. Overigens geldt, dat het oordeel van het Hof voldoende is gemotiveerd, ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat het Hof is afgeweken van het advies van het PBC. Het Hof zet immers uiteen waarom het ten aanzien van de inschatting van het gevaar voor herhaling en het daaraan verbonden advies van terbeschikkingstelling meer waarde hecht aan het advies van de psychiater Matthaei dan aan dat van het PBC, en wel op grond van de helderheid van de uiteenzetting op dat punt van de psychiater Matthaei alsmede op grond van de inhoud van het reeds eerder in verband met een ander geweldsdelict uitgebrachte advies van de psycholoog Sterk, die destijds eveneens tot in verdachtes persoonlijkheid besloten liggend gevaar voor recidive concludeerde en adviseerde tot dwangbehandeling, zij het in de vorm van een voorwaardelijk strafdeel. Daarbij dient bedacht te worden dat deze motivering zijn kracht mede ontleent aan de omstandigheid dat het destijds door de psycholoog Sterk gesignaleerde gevaar voor recidive zich blijkens de bewezenverklaring in de onderhavige zaak gerealiseerd heeft. Voorts wijst het Hof erop dat de verdachte thans, anders dan ten tijde van het rapport van de psycholoog Sterk het geval was, niet gemotiveerd is om een behandeling te ondergaan, en dat de verdachte er blijkens meerdere veroordelingen voor geweldsdelicten in zeer uiteenlopende situaties niet voor terugdeinst om geweld te gebruiken.
11. Volgens het middel had het Hof afzonderlijk aandacht moeten besteden aan het in de pleitnota in hoger beroep gesignaleerde verschil in waargenomen stoornissen tussen het PBC-rapport en het rapport van Sterk. Deze stelling gaat reeds daarom niet op omdat Sterks diagnose van verdachtes persoonlijkheidsstoornis steun vindt in het advies van de psychiater Matthaei. Overigens doet dit verschil ook niet af aan de kracht van de door het Hof gebezigde argumenten voor oplegging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Bedoeld verschil in diagnose vormt immers kennelijk mede een verklaring voor het verschil in taxatie van het gevaar voor recidive.
12. Het middel faalt.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 16 december 1997, NJ 1998, 334 waarin de Hoge Raad oordeelde dat in een geval waarin sprake is van een zgn. weigerende observandus noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis aanknopingspunten bieden voor de stelling dat het de rechter niet vrij zou staan acht te slaan op adviezen die in een eerdere strafzaak omtrent de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht.
Uitspraak 05‑12‑2006
Inhoudsindicatie
De opvatting dat een rapport dat behoort tot de overige adviezen en rapporten a.b.i. art. 37a.4 Sr in een geval als i.c., waarin de rechter zijn beslissing mede op twee actuele gedragskundige rapporten heeft gebaseerd, slechts in aanmerking genomen mag worden indien het voldoet aan het in art. 37.2 Sr bedoelde actualiteitsvereiste, vindt geen steun in het recht.
5 december 2006
Strafkamer
nr. 00226/06
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juni 2005, nummer 23/001623-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 25 maart 2004 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van moord" en 2. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Het Hof heeft in zijn beslissing tot het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling in het bijzonder acht geslagen op de volgende gedragskundige rapporten:
(i) een rapport van het Pieter Baan Centrum van 27 februari 2004, opgemaakt door de psycholoog J.B. Seinen, de arts-assistent psychiatrie E.A. Boorsma en de psychiater A.A.R. de Kom;
(ii) een rapport van 8 april 2005, opgemaakt door de psychiater I. Matthaei;
(iii) een rapport van 11 juni 2002, opgemaakt door de psycholoog R.A. Sterk.
3.3. Het middel gaat onder meer uit van de opvatting dat het Hof bij zijn beslissing niet mede het rapport van de psycholoog Sterk in aanmerking had mogen nemen aangezien dit in strijd met art. 37, tweede lid, Sr eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend.
3.4. Art. 37, tweede lid, Sr luidt:
"De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte."
Art. 37a Sr luidt, voor zover van belang:
"1. De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld (...)
4. Bij het geven van een last als bedoeld in het eerste lid neemt de rechter de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit of de veelvuldigheid van voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf in aanmerking."
3.5. Het genoemde rapport van Sterk behoort tot de overige adviezen en rapporten als bedoeld in art. 37a, vierde lid, Sr. De opvatting dat ook een zodanig rapport in een geval als het onderhavige, waarin de rechter zijn beslissing mede op twee actuele gedragskundige rapporten heeft gebaseerd, slechts in aanmerking genomen mag worden indien het voldoet aan het in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde actualiteitsvereiste, vindt geen steun in het recht. In zoverre is het middel dan ook tevergeefs voorgesteld.
3.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 5 december 2006.