Bedoeld is: [A] B.V.
HR, 02-06-2020, nr. 18/03681
ECLI:NL:HR:2020:892
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-06-2020
- Zaaknummer
18/03681
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:892, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:345
ECLI:NL:PHR:2020:345, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:892
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) door e-mails te sturen aan 2 klanten van zijn opdrachtgever teneinde facturen op eigen rekening te innen, art. 225.1 Sr. 1. Begrijpelijkheid ’s hofs oordeel dat appeldagvaarding door verdachte in persoon in ontvangst is genomen. 2. Bewijsklacht bewezenverklaarde periode. Eén van de e-mails is vóór bewezenverklaarde periode verzonden. 3. Vordering b.p. Ontvankelijkheid in h.b., nu in h.b. andere rechtspersoon dan b.p. voegingsformulier heeft ingediend? Art. 421.3 Sv. 4. Vordering b.p. Rechtstreekse schade, nu deel van bedrag is verkregen n.a.v. e-mail die buiten bewezenverklaarde periode valt? 5. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1., 2., 3. en 4. HR: art. 81.1 RO. Ad 5. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat ten behoeve van in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. CAG gaat in op ontvankelijkheid cassatieberoep.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03681
Datum 2 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juni 2018, nummer 21/002412-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben N. van der Laan en D. Bektesevic, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Valsheid in geschrift (art. 225 Sr) door opmaken van valse e-mails. Bewijs bewezen verklaarde periode. Toewijzing vordering benadeelde partij die zich niet opnieuw in hoger beroep heeft gevoegd. Belang bij cassatie? Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/03681
Zitting 7 april 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 20 juni 2018 wegens “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij “ [A] ”1.gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. Mr. N. van der Laan en mr. D. Bektesevic, beiden advocaat te Amsterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.2.
3. Voordat ik de middelen bespreek, vraagt de ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie de aandacht.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het cassatieberoep
4. Bij de stukken van het geding bevindt zich een akte van uitreiking van de gerechtelijke brief (de oproeping van de verdachte in hoger beroep) waarin staat vermeld dat de brief aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Het bestreden arrest is uitgesproken op 20 juni 2018. Indien de oproeping aan de verdachte in persoon is uitgereikt of zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte op de hoogte was van de terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2018, had de verdachte tot en met 4 juli 2018 de tijd om beroep in cassatie in te stellen (art. 432, eerste lid, Sv). Het beroep in cassatie is echter eerst op 16 augustus 2018 ingesteld door een administratief ambtenaar bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.3.
5. Bij de bespreking van het tweede middel zal ik betogen dat het hof heeft kunnen aannemen dat de oproeping aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Overigens blijkt ook anderszins uit de stukken van het geding dat de verdachte op de hoogte was van de datum van de terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2018. De verdachte heeft het hof immers per e-mail van 29 mei 2018 laten weten dat hij niet naar de zitting van 6 juni 2018 kon komen omdat hij op dat moment in Spanje verbleef. De appeltermijn verstreek dus op 4 juli 2018. Aangezien de akte van beroep in cassatie pas op 16 augustus 2018 is opgemaakt, zal moeten worden beoordeeld of zich hier het geval voordoet van een niet aan de verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim. Als zou komen vast te staan dat de schriftelijk bijzondere volmacht om namens de verdachte beroep in cassatie in te stellen binnen de beroepstermijn is ontvangen, dan is de omstandigheid dat de griffier heeft nagelaten daarvan tijdig akte op te maken een ambtelijk verzuim dat niet aan de verdachte mag worden tegengeworpen.4.
6. Bij de stukken die bij de akte van beroep in cassatie zijn gevoegd, bevindt zich onder meer een getekende versie van een brief van de verdachte met daarop een stempel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waaruit blijkt dat de brief op 28 juni 2018 is binnengekomen bij de strafgriffie te Arnhem. De brief heeft de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van de uitspraak van 20/06/2018 wil ik graag cassatie aantekenen tegen deze uitspraak. Hierbij machtig ik om de griffier ( medewerker ) een akte op te maken aangaande deze uitspraak en instelling cassatie.
Mijn huidige adres,
[a-straat 1]
[plaats] Spanje
U kunt evt correspondentie over deze cassatie sturen naar mijn zus [betrokkene 1] die kan het dan verder leiden naar mij.
Haar adres,
[b-straat 1]
[postcode] [plaats]
Met vriendelijke groet,
[verdachte] ”
7. In de onderhavige zaak doet zich het geval voor dat de volmacht aan de griffiemedewerker door de verdachte zelf is verstrekt.5.Op grond van de door de verdachte ondertekende brief van 27 juni 2018, die op 28 juni 2018 bij het hof is binnengekomen, en waarin kenbaar is gemaakt dat de verdachte beroep in cassatie wil instellen tegen de uitspraak van 20 juni 2018 en dat hij daartoe de griffier machtigt een akte op te maken, had (een medewerker van) de griffie namens de verdachte beroep in cassatie moeten instellen. De omstandigheid dat eerst op 16 augustus 2018 beroep in cassatie is ingesteld, is dan ook het gevolg een niet aan de verdachte toe te rekenen ambtelijk verzuim. De ontvankelijkheid van het beroep stuit daarom niet af op de omstandigheid dat het beroep eerst is ingesteld na het verstrijken van de cassatietermijn.
De middelen
8. Het eerste middel houdt de klacht in dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de dagvaarding in hoger beroep in persoon aan de verdachte is betekend.
9. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdachte ontkent dat de appeldagvaarding aan hem in persoon is uitgereikt en dat hij de akte van uitreiking heeft ondertekend. Uit de stukken van het geding kan volgens de stellers van het middel worden afgeleid dat de handtekening van de verdachte zodanige verschillen vertoont met de handtekening op de akte van uitreiking dat om die reden het oordeel van het hof niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed. Volgens de stellers van het middel wijken de op het paspoort van de verdachte, op de machtigingen instellen rechtsmiddel en op het rijbewijs van de verdachte gezette handtekeningen sterk af van de handtekening op de akte van uitreiking. Het in het oog springende verschil daarbij is dat op het paspoort en op beide machtigingen wordt ondertekend met “ [verdachte] ”, terwijl op de akte van uitreiking staat “ [verdachte] ”. Volgens de stellers van het middel is het op zijn minst aannemelijk dat de appeldagvaarding niet aan de verdachte in persoon is uitgereikt en dat hij niet degene is die de akte van uitreiking heeft ondertekend. Het hof heeft tegen deze achtergrond volgens de stellers van het middel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, geoordeeld dat de appeldagvaarding geldig is betekend.
10. Bij de beoordeling van het middel moet vooropgesteld worden dat aan een cassatieklacht over de betekening van een dagvaarding of oproeping slechts gegevens ten grondslag kunnen worden gelegd die blijken uit de stukken van het geding of die als vaststaand kunnen worden aangenomen op grond van eerst in cassatie overgelegde bescheiden, aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld.6.
11. De oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2018 is, zoals blijkt uit de daarvan opgemaakte akte, op 25 april 2018 uitgereikt op [b-straat 1] , [postcode] te [plaats] , het adres van de zus van de verdachte dat de verdachte heeft opgegeven toen hij hoger beroep instelde tegen het vonnis van de politierechter. Bij het instellen van hoger beroep heeft de verdachte laten weten dat zijn zus de correspondentie over het hoger beroep verder naar hem kan leiden.
12. Bij de stukken van het geding bevinden zich onder meer:
(i) De akte van uitreiking van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2018;
(ii) Een kopie van het paspoort van de verdachte;
(iii) Een brief van de verdachte in verband met het instellen van beroep in cassatie;
(iv) Een kopie van het rijbewijs van de verdachte;
(v) Een brief van de van de verdachte in verband met het instellen van hoger beroep.
13. Op de hiervoor genoemde stukken zijn de volgende handtekeningen geplaatst:
[afbeelding handtekeningen]
14. De schrijfwijze van de achternaam van de verdachte op de akte van uitreiking vertoont grote gelijkenis met die op de andere documenten. Het enige in het oog springende verschil tussen de handtekeningen is dat op de akte van uitreiking de voornaam van de verdachte is vermeld en op de andere documenten is volstaan met een voorletter. Daarbij vertoont de eerste letter van de voornaam - “ […] ” - ook gelijkenis. Aldus behelzen de stukken niets wat het hof aanleiding had behoren te geven tot twijfel aan de geldigheid van de betekening van de oproeping in hoger beroep. Daarbij komt dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een afwijkende handtekening niet zonder meer voldoende is om twijfel te wekken dat het niet de verdachte is geweest die heeft getekend voor ontvangst van de oproeping in hoger beroep.7.
15. Het belang bij de klacht is bovendien niet evident, terwijl de schriftuur op dit punt geen toelichting bevat.8.Duidelijk is immers dat de verdachte op de hoogte is geweest van de terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2018. Op 29 mei 2018 heeft de verdachte het hof immers per e-mail met als onderwerp “Hoger beroep op 06 06 2018 Paket nummer 21-002412-17” een brief gestuurd waarin hij onder meer meedeelt dat hij helaas niet op de zitting kan komen omdat hij op dat moment in Spanje verblijft.
16. Het middel faalt.
17. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde, in het bijzonder ten aanzien van de bewezen verklaarde periode.
18. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij in of de periode van 2 oktober 2015 tot en met 6 oktober 2015 te Wijchen een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten e-mailberichten valselijk heeft opgemaakt, door in die e-mailberichten het bankrekeningnummer van [A] ( [001] ) te wijzigen naar zijn, verdachtes, eigen bankrekeningnummer ( [002] ) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
19. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:9.
1. De aangifte door [betrokkene 2] , als opgenomen in het door (…), agent, op 9 oktober 2015 op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, (…), voor zover van belang inhoudende:
Ik ben namens [A] gerechtigd tot het doen van aangifte. Wij hadden een ZZP’er in dienst die verantwoordelijk was voor het werven van nieuwe klanten en projecten. Deze man heet [verdachte] .
Hij werkte daar op een computer van het bedrijf. Hij had toegang tot de email waarmee hij kon werken. Het email adres dat het bedrijf toen voor hem had aangemaakt is: [verdachte] @ems-uitzendgroep.nl.
Als er facturen te laat betaald werden, dan stuurde [verdachte] de klanten een herinnering daarover. Dit deed hij in opdracht van het bedrijf.
Omdat wij op en bepaald moment al meer dan vier dagen [verdachte] niet gesproken hadden, is een collega van mij in de mailbox van [verdachte] gaan kijken. Die collega heet [betrokkene 3] , directeur van het bedrijf.
[betrokkene 3] liet mij toen verschillende mailtjes zien waarin stond dat [verdachte] de klanten wees op de betalingsachterstand. Daarnaast was in die mailtjes te lezen dat het bedrijf vanaf 01 oktober 2015 een nieuw bankrekeningnummer zou hebben aangenomen.
Het juiste bankrekeningnummer van het bedrijf is [001] .
Het bankrekeningnummer dat als nieuw werd doorgegeven was [002] .
Bij navraag bij de ABN bank, hoorde ik dat het laatst genoemde en dus het zogenaamde ‘nieuwe’ bankrekeningnummer op naam van [B] zou staan. Tevens hoorde ik van de bank dat dit bedrijf op naam van [verdachte] zou staan.
De mailtjes zijn verstuurd tussen vrijdag 2 oktober 2015 en donderdag 6 oktober 2015.
Er is door het bedrijf nooit toestemming gegeven om de klanten geld te laten overmaken op een nieuw bankrekeningnummer.
Tot nu toe gaat het over twee klanten,
Een klant maakte ruim 9400 euro over op het de valse rekening.
Deze klant heet “ [C] ”, een firma/klant, uit België.
Een tweede klant maakte ruim tussen de 7000 en 8000 over op de valse rekening. Deze klant heet “ [D] BV”, ook een klant uit België.
2. Het relaas van de verbalisant (…), van 8 juni 2016, als opgenomen in het door haar op ambtsbelofte, opgemaakt proces-verbaal, (…), voor zover van belang inhoudende:
Op 30 november 2015 werd door mij een vordering verstrekking identificerende gegevens verzonden naar de ABN AMRO bank om de tenaamgestelde van bankrekeningnummer [002] te achterhalen.
Op 30 november 2015 ontving ik een emailbericht van de ABN AMRO met daarin de volgende tekst:
In navolging van uw vordering doen wij u hierbij de gevraagde informatie toekomen:
[verdachte]
h/o [B] .
3. De verklaring van verdachte van 2 juni 2016, als opgenomen in het door (…), hoofdagent, op 2 juni 2016 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal (…), voor zover van belang inhoudende:
Dit verhoor is opgenomen middels de vraag antwoord methode:. Hierbij worden de vragen van de verbalisant(en) vooraf gegaan door de letter V. Het antwoord van verdachte wordt vooraf gegaan door de letter A.
V: Wanneer was u werkzaam bij het bedrijf [A] ?
A: In maart 2015 tot eind september 2015. Ze hadden mij als ZZP-er ingehuurd.
V: Kunt u mij exact vertellen wat er gebeurd is?
A: Ik voelde mij bedonderd door het bedrijf [A] .
Ik heb twee firma’s, [D] en [C] , een mail gestuurd met daarin dat de bankrekeningnummer van het bedrijf gewijzigd was en of ze openstaande facturen wilden overmaken naar de genoemde rekeningnummer. Ik weet zo niet uit mijn hoofd wat het rekeningnummer was, maar het was in ieder geval mijn eigen bedrijfsrekening van de ABN-AMRO. Ik weet de exacte bedragen wat ik ontvangen heb niet meer. Van het bedrijf [D] was het ongeveer € 9.000 en van de [C] was het ongeveer € 8.000. Dit is eind september of begin oktober gebeurd.
AG: Bewijsmiddel 4 is hetzelfde als bewijsmiddel 2.
5. Het relaas van (…), agent, van 21 oktober 2015, als opgenomen in het door hem op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, (…), voor zover van belang inhoudende:
Do woensdag 21 oktober 2015 ontving ik een mailtje van de aangever en tevens de benadeelde [betrokkene 2] . Daarnaast is de mail, verstuurd door [verdachte] naar de klanten om betalingen op een ander rekeningnummer te storten, als kopie met de mail van [betrokkene 2] aan mij toegezonden.
Van: [verdachte] > [ [e-mailadres 2] ]
Verzonden: maandag 21 september 2015 9:35
Aan: [betrokkene 4] < [e-mailadres 3] >
Onderwerp: Rekening KW 38 + Nieuw Rekenings nummer bank.
Geachte [betrokkene 4] ,
Hierbij de rekening van KW 38. Let U er alstublieft op dat ons rekenings nummer ( Bank ABN- Amro ) verandert is. Per heden,
Nieuw Bank rekenings nummer,
Iban: [002]
BIC: ABNANL2A.
Vandaag out of the office bereikbaar op: [telefoonnummer] .
Hopende U naar genoegen geïnformeerd te hebben,
Met vriendelijke groet,
[verdachte] "
6. Een schriftelijk bescheid zijnde een kopie van een e-mail bericht van [verdachte] aan het bedrijf [C] , d.d. 6 oktober 2015, voor zover van belang inhoudende:
[afbeelding e-mail]
20. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de inhoud van bewijsmiddel 5 in strijd is met de bewezenverklaring. Ik begrijp de klacht aldus, dat sprake is van tegenstrijdigheid omdat de e-mail op 21 september 2015 is verzonden, te weten elf dagen voor het begin van de bewezen verklaarde periode.
21. Bewijsmiddel 5 houdt onder meer in dat er op 21 september 2015 door [verdachte] een e-mail is gestuurd naar de boekhouding van [D] waarin wordt meegedeeld dat per heden “ons” rekeningnummer is veranderd. Een e-mail die is verzonden op 21 september 2015 kan niet zijn opgemaakt in de periode van 2 tot en met 6 oktober 2015. Het middel klaagt daarover op zichzelf terecht.
22. De vraag is of de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij cassatie op grond van de opgeworpen klacht. Op de vraag naar het belang van de verdachte bij cassatie is in de cassatieschriftuur geanticipeerd. Indien de op 21 september 2015 verzonden e-mail niet tot het bewijs kan worden gebezigd, resteert slechts één e-mail, te weten die van 6 oktober 2015 (bewijsmiddel 6). Verder wordt aangevoerd dat het hof het bewezen verklaarde heeft gekwalificeerd als valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en het hof gezien zijn strafmotivering voor de bepaling van de straf van belang heeft geacht dat de verdachte in de bewezen verklaarde periode meer e-mails valselijk heeft opgemaakt. De onjuiste bewezenverklaring heeft ook gevolgen heeft voor de positie van de benadeelde partij, aldus de stellers van het middel.
23. In cassatie is niet bestreden dat de verdachte de e-mail van 21 september 2015, genoemd in bewijsmiddel 5, heeft opgemaakt en verzonden. Evenmin bestrijden de stellers van het middel het oordeel van het hof dat de daarin vervatte informatie over het bankrekeningnummer van [A] in strijd met de waarheid is. Indien de zaak wordt teruggewezen, zou – na een in dit verband aannemelijk geachte wijziging van de tenlastelegging ten aanzien van de ten laste gelegde periode – niets in de weg staan aan een bewezenverklaring en aan eenzelfde kwalificatie als door het hof is gehanteerd. Hieruit volgt dat de verdachte geen rechtens te respecteren belang heeft bij cassatie. Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.10.
24. Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [A] B.V. ontvankelijk is in haar vordering getuigt van een onjuiste uitleg van art. 421, derde lid, Sv, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
25. In eerste aanleg heeft [A] B.V. zich als benadeelde partij gevoegd en schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 22.400,-. In het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 april 2017 in de strafzaak met parketnummer 05/236627-16, is aangetekend het mondeling vonnis, waarbij de benadeelde partij [A] B.V. in haar vordering niet-ontvankelijk is verklaard.
26. Voor de fase van het hoger beroep bevat het dossier de volgende relevante stukken:
(i) Een brief van 1 september 2017 van het ressortsparket, vestiging Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, aan [E] t.a.v. [betrokkene 2] (…) met als onderwerp “ontvangstbevestiging strafdossier en informatie over uw verzoek tot schadevergoeding” en als bijlagen “wensenformulier en antwoordenveloppe”.
(ii) Een bijlage bij de hiervoor genoemde brief betreffende gegevens slachtoffer, niet bestemd voor het strafdossier. Hierin staat:
“Slachtoffer natuurlijk persoon;
Naam: [E] ”
(iii) Een wensenformulier van 12 september 2017 dat bij het slachtofferinformatiepunt is ingekomen op 20 september 2017 met als kenmerk: Diefstal [E] . Hierin staat (voorgedrukt): “In de hoger beroepszaak met bovengenoemd kenmerk ben ik betrokken en ik heb eerder een verzoek tot schadevergoeding ingediend.” De (voorgedrukte) zin “Ik wens mijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven”, is aangekruist.
(iv) Een brief van het ressortsparket, vestiging Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 2 januari 2018 aan [E] , t.a.v. [betrokkene 3] , [c-straat 1] , [postcode] [plaats] met als kenmerk: 21-002412-17; 05-236627-16 eerste behandeling strafzaak [verdachte] . Feitgegevens: Wijchen, omstreeks de periode van 2 oktober 2015 tot en met 6 oktober 2015. Onderwerp: zittingsinformatie en uw verzoek tot schadevergoeding.
27. Art. 421, derde lid, Sv houdt in dat voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep kan voegen. Zij dient zich daartoe opnieuw te voegen. Deze herhaalde voeging geschiedt op dezelfde wijze als een voeging in eerste aanleg, dus door de indiening van een voegingsformulier of door opgave van de vordering ter terechtzitting. Voor de opgave van de vordering en de gronden daarvan kan de benadeelde partij volstaan met verwijzing naar haar vordering in eerste aanleg.11.De benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in hoger beroep (art. 421, eerste lid, Sv).
28. De politierechter heeft de benadeelde partij [A] B.V. in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Toewijzing van de vordering was aldus slechts mogelijk indien [A] B.V. zich opnieuw als benadeelde partij zou voegen.
29. Uit de aangifte door [betrokkene 2] blijkt dat [betrokkene 3] de directeur is van [A] B.V. In zijn telefonische getuigenverklaring verklaart [betrokkene 3] zelf ook dat hij directeur is van [A] en dat dit bedrijf is gelegen aan [d-straat 1] te [plaats] (pagina 16 van het dossier). Bij de stukken van het geding bevindt zich een e-mail van 16 maart 2016 (pagina 15 van het dossier) van [betrokkene 2] waarin [c-straat 1] , [postcode] te Velp als adres van [A] B.V. wordt vermeld.12.
30. Uit de stukken wordt niet duidelijk waarom het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden in de voorliggende strafzaak [E] heeft aangeschreven als benadeelde partij. Uit de stukken blijkt niet dat [E] zich in eerste aanleg heeft gevoegd. Uit de stukken blijkt evenmin dat [A] B.V. zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd.
31. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2018 houdt onder meer in dat de voorzitter heeft meegedeeld dat de benadeelde partij, [A] , haar oorspronkelijke vordering heeft gehandhaafd. Het onderzoek ter terechtzitting is geschorst. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt niet in dat het hof heeft bevolen dat de benadeelde partij (schriftelijk) op de hoogte moet worden gebracht van de nadere terechtzitting.
32. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [A]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.400 aan materiele schade en € 5.000 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiele schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof ziet geen reden tot toewijzing van de gevraagde immateriële schade omdat niet onderbouwd is op welke wijze de benadeelde immateriële schade heeft geleden. Het hof zal dit onderdeel van de vordering afwijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
33. Het oordeel van het hof dat [A] B.V. zich in hoger beroep heeft gevoegd door haar vordering te handhaven en daarom in haar vordering kan worden ontvangen, is niet begrijpelijk. Uit de stukken blijkt immers niet dat deze vennootschap zich in hoger beroep opnieuw als benadeelde partij heeft gevoegd.
34. Het middel klaagt daarover op zichzelf terecht.
35. Tot cassatie hoeft het voorafgaande niet te leiden. Daarbij merk ik op dat het hof ten behoeve van [A] een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd voor hetzelfde bedrag als de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Het hof had als gevolg van processuele beperkingen die aan de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak zijn gesteld, de vordering niet mogen toewijzen. Die processuele beperking geldt evenwel niet voor de beslissing over het al dan niet opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Deze maatregel kan ook worden opgelegd als geen sprake (meer) is van voeging als benadeelde partij of als de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard.13.Het oordeel van het hof dat [A] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen een bedrag van € 17.400,- aan materiële schade heeft geleden, is niet onbegrijpelijk. Ik verwijs in dit verband naar de inhoud van de bewijsmiddelen 1 en 3. Het standpunt van de stellers van het middel, dat de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof over de schadevergoedingsmaatregel sterk verband houdt met het oordeel over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering, deel ik niet.
36. Het voorafgaande betekent dat een vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij de verplichting voor de verdachte tot betaling van de ter zake van dezelfde feiten en voor een gelijk bedrag opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat in stand laat. Aldus heeft de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang bij zijn klacht over de genoemde beslissing van het hof. Ik merk daarbij nog op dat geen sprake is van een (gegronde) klacht over de verschuldigdheid van het in de opgelegde schadevergoedingsmaatregel begrepen schadebedrag.14.
37. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
38. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof de vordering van de benadeelde partij [A] B.V. heeft toegewezen, terwijl een deel van de toegewezen vergoeding ziet op handelingen die buiten de bewezen verklaarde periode vallen.
39. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga over de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende vooropgesteld:
“‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.”
40. Het hof heeft kunnen oordelen dat tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Daarbij wijs ik op de bewijsmiddelen 1 en 3. De stellers van het middel wijzen er terecht op dat een deel van de toegewezen vergoeding ziet op handelingen die buiten de bewezen verklaarde periode vallen. In dit opzicht verwijs ik evenwel naar de bespreking van het tweede middel, waarin ik tot de slotsom kom dat het desbetreffende middel niet tot cassatie kan leiden. Het vierde middel deelt dat lot.
41. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. In elk geval het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
42. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
43. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Uit de akte partiële intrekking cassatie van 4 januari 2019 blijkt dat het beroep niet is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Op 29 mei 2019 hebben de stellers van de middelen een aanvullende toelichting toegestuurd.
Naar het zich laat aanzien is de akte eerst opgemaakt naar aanleiding van de brief van de verdachte van 16 augustus 2018 waarin de verdachte op verzoek van zijn raadsman verzoekt om een afschrift van het bestreden arrest.
HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:531, rov. 2.1. Zie hierover verder A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, negende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 36.
Zie ten aanzien van een schriftelijke volmacht aan een griffiemedewerker door een advocaat: HR 22 december 2012, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102 m.nt. Borgers.
Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3713; HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2745; HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt Schalken; HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8787.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel ECLI:NL:PHR:2013:1926 voorafgaand aan HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:2256.
Vgl. HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005.
Met weglating van verwijzingen.
Vgl. HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:704, NJ 2014/287, m.nt. Van Kempen en mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:383 onder randnummer 17) voorafgaand aan HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:950.
F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer: Kluwer 2010, p. 118 en J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak. Handleiding voor de strafrechtspraktijk, p. 83.
Een korte zoekslag op internet (o.a. op www.kvk.nl) op “ [E] ” en “ [A] B.V.” leert onder meer dat [E] is gevestigd op het adres [d-straat 1] , [postcode] te [plaats] en KVK-nummer [003] heeft en dat [F] B.V. is gevestigd op het adres [c-straat 1] , [postcode] te Velp en KVK-nummer [004] heeft.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, tweede druk, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 378-379.
Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380.