HR, 17-01-2006, nr. 00670/05
ECLI:NL:HR:2006:AU7124
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-01-2006
- Zaaknummer
00670/05
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AU7124
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU7124, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU7124
ECLI:NL:HR:2006:AU7124, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7124
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7124
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7124
- Wetingang
art. 37a Wetboek van Strafrecht; art. 90septies Wetboek van Strafrecht; art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
NbSr 2006/43
Conclusie 17‑01‑2006
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 00670/05
Mr. Fokkens
Zitting: 22 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf wegens poging tot doodslag, diefstal, bedreiging met zware mishandeling en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. Het Hof heeft daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd één en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep doen instellen.
3.
Namens verdachte heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van een terbeschikkingstelling voldaan is, omdat het advies van het Pieter Baan Centrum (PBC) niet berust op onderzoek van een psychiater, maar van een arts-assistent en het advies is gedagtekend meer dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep.
5.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 8 november 2004 heeft de raadsman - voor zover hier relevant - het volgende verweer gevoerd:
"De verdediging neemt (..) het standpunt in dat ingevolge art. 37 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht een last tot terbeschikkingstelling slechts gegeven kan worden na overlegging van onder meer een advies van een psychiater die de betrokkene heeft onderzocht.
In art. 90 septies van het Wetboek van Strafrecht is aangegeven wie als psychiater kan worden beschouwd: een arts-assistent psychiatrie kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, art. 5 lid 1, spreekt van een onderzoek door een psychiater; in dezelfde zin art. 5 lid 1 van het EVRM en de daar gestelde eis van "objective medical expertise", de eis dat de psychiater de betrokkene persoonlijk moet hebben onderzocht ofwel in een direct contact moet hebben gesproken en geobserveerd.
De verdediging meent dat in de onderhavige zaak genoegzaam vast staat dat het eigenlijk psychiatrische onderzoek van [verdachte] heeft plaatsgevonden door een arts-assistent in plaats van een psychiater, als bedoeld in art. 90 septies van het Wetboek van Strafrecht; (er is blijkens de brief van het PBC van 18 mei 2004, pagina 2, een uitvoerig gesprek gevoerd door de psychiater met [verdachte] nadat de psychiater in de laatste fase van het onderzoek kennis heeft genomen van de tot dusver verkregen onderzoeksresultaten; de verdediging is van oordeel dat een enkel gesprek niet gelijk is te stellen met onderzoek); de consequentie hiervan is dat het rapport van het Pieter Baan Centrum niet als zodanig mag dienen voor de last tot terbeschikkingstelling.
Daarbij komt dat [verdachte] uitdrukkelijk niet instemt met het gebruiken van het rapport van het PBC van 28 augustus 2003 met het oog op het gestelde in art. 37 lid 2 laatste volzin Strafrecht; de daar bedoelde termijn van een jaar strekt zich ook uit over de strafprocessuele fase in hoger beroep; (..)
Ook om die reden kan derhalve naar het oordeel van de verdediging niet van de rapportage van het PBC gebruik worden gemaakt"
6.
Het hof is in het arrest niet op dit verweer ingegaan. Ten aanzien van de oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging heeft het Hof het volgende overwogen:
"Het hof heeft kennisgenomen van de rapportage van de deskundigen F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog, M. Zonder, arts-assistent psychiatrie en P.K.J. Ronhaar, psychiater, allen verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, d.d. 28 augustus 2003. In de goed beredeneerde en samenhangende rapportage achten zij de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar voor de hem onder 1,3 en 6 tenlastegelegde feiten, nu hij ten tijde van die feiten leed aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken en een (uit voornoemde persoonlijkheidsstoornis voortvloeiende) gestoorde agressieregulatie. Door de reeds langdurig aanwezige instabiliteit zal verdachte snel gekrenkt en gefrustreerd worden, waarbij hij geen adequate copingsmechanismen kan aanwenden en hij met zeer agressief gewelddadig gedrag zal reageren. Het risico dat verdachte - indien hij onbehandeld zou blijven - opnieuw zal komen tot agressieve gedragingen wordt op korte termijn door de deskundigen groot geacht. Deze deskundigen adviseren dan ook aan verdachte een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Door het hof worden deze conclusies onderschreven en tot de zijne gemaakt. Het hof is - mede gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de recidive van verdachte - van oordeel dat een terbeschikkingstelling met dwangverpleging passend en geboden is.
Het hof ziet dan ook gerede aanleiding om - nu aan de wettelijke voorwaarden van artikel 37a, eerste lid, en artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht is voldaan - de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte te gelasten, met bevel tot verpleging van overheidswege."
7.
Het hier toepasselijk wettelijk kader is als volgt:
Art. 37a van het Wetboek van Strafrecht luidt voor zover hier relevant:
- 1.
De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien:
(..)
- 3.
Het tweede en derde lid van artikel 37 zijn van overeenkomstige toepassing.
(..)
Art. 37 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
- 1.
De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
- 2.
De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
(..)
Art. 90septies van het Wetboek van Strafrecht luidt:
Onder psychiater wordt verstaan een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren.
8.
Het middel valt blijkens de toelichting uiteen in vijf onderdelen. Ik bespreek eerst het tweede onderdeel dat klaagt over schending van art. 37, lid 2, Sr, voor zover daarin wordt bepaald dat het advies zonder instemming van het openbaar ministerie en de verdachte niet mag worden gebruikt, wanneer het eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend.
9.
Het rapport is ondertekend op 28 augustus 2003, terwijl het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 8 november 2004 opnieuw is aangevangen wegens een gewijzigde samenstelling van het Hof. Het arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op die achtste november. Dat betekent dat de termijn van een jaar is overschreden. Derhalve mocht het Hof slechts met instemming van de verdachte en de advocaat-generaal van het advies gebruik maken. Zoals hierboven onder 5 is weergegeven heeft de verdachte niet ingestemd met gebruik van het advies en heeft zijn raadsman, verwijzend naar het tweede lid van artikel 37 Sr, betoogd dat dit weigeren van instemming betekent dat het advies niet kan worden gebruikt. Nu het Hof dat toch heeft gedaan, is art. 37 lid 2 Sr geschonden en slaagt het middel in zoverre (Vgl. HR 1 mei 1990, NJ 1990, 518).
10.
Nu deze klacht slaagt, is er strikt genomen geen reden de overige klachten van het eerste middel en het tweede middel, dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek de psychiater en de arts-assistent op te roepen om hen te horen over de vraag of de psychiater verdachte ook zelf heeft onderzocht, te bespreken. Gegrondheid van die middelen kan immers ook slechts gevolgen hebben voor de opgelegde straf en maatregel. Toch wil ik ambtshalve aandacht besteden aan de vraag die in het verweer werd opgeworpen: in hoeverre is het geoorloofd bij het onderzoek als bedoeld in art. 37 lid 2 Sr een psychiater in opleiding in te schakelen?
11.
Het Hof heeft op dit verweer in het geheel niet gereageerd. Wel heeft het Hof bij zijn beslissing op het verzoek de psychiater (voor het eerst bij brief van 27 mei 2004) en de arts-assistent (voor het eerst bij brief van 17 augustus 2004) als getuige op te roepen teneinde hen te horen over het psychiatrische onderzoek en de taakverdeling in dat kader, verwezen naar een zich bij de stukken bevindende fax van 18 mei 2004, zoals gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2004, afkomstig van het PBC, ondertekend door mr. G.M. Janssen, stafjurist. Die fax houdt - voor zover hier relevant - het volgende in:
"De arts-assistent (mw. M. Zonder in dit geval) is een arts die volledig bevoegd is tot het stellen van diagnoses. Deze artsen hebben reeds uitgebreide ervaring opgedaan in het verrichten van de psychiatrische diagnostiek. Gedurende de forensische onderzoeken wordt de forensische toespitsing van de diagnostiek beoefend. Dit betekent dat de arts-assistent zelfstandig werkt en onder intensief toetsend toezicht verantwoording aflegt aan de psychiater. Deze heeft de leiding van het onderzoek. De samenwerking is dermate intensief dat er sprake is van persoonlijke opgedane, gedeelde, door de psychiater getoetste en uiteindelijk door beiden gedragen bevindingen.
In het algemeen en ook in onderhavig geval geldt dat de arts-assistent onder de verantwoordelijkheid van en in nauwe samenwerking met de superviserend psychiater het onderzoek heeft uitgevoerd. De verantwoordelijk psychiater neemt kennis van de strafstukken, is aanwezig bij de overleggen waarin de multidisciplinair verzamelde gegevens worden geanalyseerd en de vraagstelling wordt beantwoord. Hij onderzoekt betr. ook zelf teneinde te toetsen of de bevindingen van de arts-assistent juist zijn. Daartoe spreekt en observeert hij betr. persoonlijk in direct contact zolang als nodig is en vormt een eigen oordeel. Hiertoe volstaat doorgaans, en ook in het onderhavige geval, een uitvoerig gesprek dat wordt gevoerd nadat de psychiater in de laatste fase van het onderzoek kennis heeft genomen van de tot dusver verkregen onderzoeksresultaten. Hij bespreekt voorts wekelijks met de assistent de bevindingen van de assistent en schrijft samen met de arts-assistent het rapport, waarbij hij borg staat voor de uiteindelijke formulering.
De taakverdeling tussen psychiater en arts-assistent was bij de rapportage omtrent [verdachte] zoals hierboven is vermeld. Het onderhavige onderzoek is daarmee uitgevoerd op een binnen het vakgebied gebruikelijke en door de beroepsvereniging professioneel verantwoord geachte wijze en voldoet ook aan tuchtrechtelijk gestelde normen ten aanzien van de supervisie bij arts-assistenten. Daarmee is naar ons oordeel bij de onderhavige rapportage ook voldaan aan de in artikel 90septies Wetboek van Strafrecht gestelde eisen."
12.
Het Hof heeft het verzoek afgewezen omdat het horen van deze getuigen overbodig zou zijn, nu zij hun werkwijze in die fax uiteen hebben gezet. Bij de bespreking van de klacht dat een dergelijk onderzoek niet voldoet aan de wettelijke eisen, zal ik uitgaan van de in de fax geschetste werkwijze.
13.
Zoals blijkt uit de aangehaalde wetsartikelen heeft de wetgever voorgeschreven dat er sprake moet zijn van een "advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht". Uit de wetsgeschiedenis op art. 37 en 37a Sr valt af te leiden dat betrokkenheid van een psychiater bij de advisering het uitgangspunt is geweest:
Het lijkt ons, gezien het ingrijpende karakter van de maatregel, juist, in het wetsontwerp vast te leggen, dat een bevel tot verpleging van overheidswege slechts mag worden gegeven nadat de rechter zich het advies heeft doen overleggen van een psychiater die de betrokkene niet eerder dan een half jaar voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting c.q. in raadkamer in een inrichting voor de verpleging van terbeschikkinggestelde of een ander psychiatrisch ziekenhuis heeft onderzocht (..)
Wij hebben ervan afgezien (..) uitdrukkelijk te bepalen dat het advies op multidisciplinair onderzoek moet zijn gebaseerd. Dit zou vermoedelijk aldus moeten worden uitgewerkt dat bij het onderzoek naast een psychiater ook een psycholoog betrokken zou moeten worden. In de praktijk is dit bij het gerichte klinische onderzoek steeds het geval. Het formuleren van uitgewerkte eisen op dit punt zou evenwel tot gevolg kunnen hebben, dat een hernieuwde klinische observatie zelfs dan noodzakelijk wordt, indien op grond van een verpleging op andere titel (hetgeen bij 20% van de in 1979 ter beschikking geselden het geval is geweest) afdoende advisering mogelijk is.
(Kamerstukken II 1980-1981, 11932, nrs. 5-7, p. 16-17).
14.
Na bezorgde geluiden van kamerleden over het al dan niet multidisciplinaire karakter van het advies merkten de minister en de staatssecretaris op:
(..) dat de specifieke inbreng van de onderscheiden deskundigen in de rapportage wordt gecoördineerd door een lid van het team. Dit is veelal de psychiater, maar het kan ook de psycholoog zijn. De psychiater tekent het advies en draagt daarvoor de eindverantwoordelijkheid. De vrees van de hier aan het woord zijnde leden dat multidisciplinaire advisering feitelijk zou worden uitgesloten, is derhalve ongegrond.
15.
De voorwaarde van een advies door een psychiater na klinische observatie van de verdachte werd vervolgens in het wetsontwerp opgenomen ten aanzien van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en de TBS met dwangverpleging (Kamerstukken II 1982-1983, 11932, nr. 11). Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel kwam de staatssecretaris tot de conclusie dat het juister zou zijn de eis van klinische observatie te laten vallen en in plaats daarvan multidisciplinair onderzoek voor te schrijven, zoals nog steeds verwoord in art. 37, lid 2, Sr. De achtergrond daarvan was de volgende:
Door de voorgestelde wijzigingen (..) wordt de verplichte klinische observatie vervangen door een verplicht multidisciplinair onderzoek. De eis van klinische observatie was in het wetsontwerp opgenomen om een hoge kwaliteit van onderzoek te waarborgen aangezien de adviezen die op dit onderzoek steunen worden betrokken bij de ingrijpende beslissingen ingevolge de artikelen 37 eerste lid, 37b en 38c. Daar ambulant onderzoek, mits multidisciplinair verricht, niet minder kwaliteitswaarborgen bevat dan klinisch verricht onderzoek, is de eis van multidisciplinair onderzoek in de plaats gesteld van de eis van klinische observatie. Daarbij is mede in de overweging betrokken dat ambulant onderzoek minder kostbaar is dan klinische observatie.
(Kamerstukken II 1984-1985, 11932, nr. 27, p. 3; zie ook Handelingen II, 19 september 1984, p. 27)
16.
Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat veel waarde wordt gehecht aan het multidisciplinaire karakter van het advies, het eigen onderzoek door de betrokken deskundigen en deelname van een psychiater aan het onderzoek. Vandaar dat de psychiater in art. 37, lid 2 en het verwante art. 77s, lid 3, Sr, uitdrukkelijk wordt genoemd. Gelet op de formulering van art. 90septies Sr heeft de wetgever voor wat betreft de definitie van psychiater zich aangesloten bij hetgeen de beroepsgroep verstaat onder een psychiater, namelijk een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren. De arts-assistent in de psychiatrie valt daar niet onder.
17.
Dat een arts-assistent niet gelijk kan worden gesteld aan een psychiater, betekent echter nog niet dat de psychiater in het kader van zijn onderzoek ex art. 37, lid 2, Sr geen gebruik zou mogen maken van een arts-assistent die de verdachte onderzoekt. De vraag in hoeverre dat mogelijk is, is aan de strafkamer van de Hoge Raad nog niet voorgelegd. In HR 1 februari 2005, LJN AR7581 werd een middel van dezelfde strekking als in de onderhavige zaak ingediend zonder dat in hoger beroep op dat punt een verweer was gevoerd. Daarop strandde de klacht. In het rapport van het PBC stond vermeld dat het psychiatrisch onderzoek was verricht door de arts-assistent onder supervisie van de psychiater. Mijn ambtgenoot Vellinga stelde in zijn conclusie dat uit de stukken niet hoeft te blijken waaruit die supervisie bestond.
18.
De Rechtbank te Rotterdam (16 februari 2004, LJN AO5138) kwam in een min of meer vergelijkbaar geval als hier speelt, tot de slotsom dat het onderzoek niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. In die zaak had de psychiater van het PBC - blijkens de tekst van het vonnis - tegenover de Rechter-Commissaris verklaard dat zij één keer in het kader van de supervisie van de arts-assistent aanwezig was geweest bij een gesprek van die arts-assistent met de verdachte. Verder had zij verklaard dat zij zich op basis van dat korte gesprek geen eigen oordeel over verdachte had gevormd, en dat het gesprek ook niet bedoeld of geschikt was om te bezien of de bevindingen van de arts-assistent juist waren. Dit betekende volgens de Rechtbank dat het onderzoek uitsluitend was verricht door de arts-assistent en niet - tevens - door de psychiater.
19.
Die beslissing sluit aan bij een beschikking van de civiele kamer van de Hoge Raad van 21 februari 2003, NJ 2003, 484. De zaak ging over de vraag in hoeverre de psychiater betrokken dient te zijn bij het onderzoek ex art. 5 lid 1 Wet Bopz in het kader van een verzoek om een voorlopige machtiging tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. In de betreffende zaak had een arts-assistent met de betrokkene gesproken en de verklaring onder supervisie van de psychiater opgemaakt, terwijl die psychiater de betrokkene een week ervoor slechts had geobserveerd en niet had gesproken. Art. 5 lid 1 van de Wet Bopz luidt:
"Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was"
20.
De Hoge Raad verwees naar bestaande rechtspraak in het kader van de Bopz om te oordelen dat de psychiater zelf met de betrokkene dient te spreken (HR 21 juni 1996, NJ 1997, 343; HR 6 november 1998, NJ 1999, 103 en HR 24 september 1999, NJ 1999, 752). Nu daarvan geen sprake was geweest, was er - ondanks het feit dat de verklaring wel door de psychiater was ondertekend - volgens de Hoge Raad geen sprake van een onderzoek in de zin van art. 5 lid 1 Wet Bopz. Ten overvloede merkte de Hoge Raad op:
"dat het de psychiater vrijstaat een arts-assistent in te schakelen bij zijn onderzoek. Maar juist dan dient uit de door de psychiater te ondertekenen verklaring te blijken op grond waarvan kan worden gezegd dat betrokkene door de psychiater is onderzocht in de zin van de onderhavige wetsbepaling."
21.
De uitleg die de Hoge Raad ten aanzien van de Bopz geeft aan het wettelijke vereiste van een "onderzoek" door een "psychiater" is mijns inziens mede van toepassing op het onderzoek door een psychiater ten behoeve van het advies als bedoeld in art. 37 lid 2 Sr. Daarvan uitgaande is de daadwerkelijke betrokkenheid van de psychiater bij het onderzoek in het geval van art. 37 lid 2 Sr te meer een redelijk vereiste omdat in dat verband - in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn bij de machtiging ex art. 2 Bopz - niet de praktische belemmering bestaat van een noodzakelijkerwijs zeer spoedig te verrichten onderzoek door een psychiater, die, in het geval van de Bopz, bovendien niet bij de behandeling van de betreffende persoon betrokken mag zijn geweest.
22.
Voor de vraag hoe die betrokkenheid vorm kan en moet krijgen, kan aansluiting worden gezocht bij de beroepsgroep. In de Richtlijn psychiatrisch onderzoek bij volwassenen zoals vastgesteld door de Commissie Kwaliteitszorg van de Nederlandse vereniging voor Psychiatrie (Amsterdam: Boom 2004) is geen antwoord te vinden op de vraag in hoeverre volgens de medische beroepsgroep een psychiater betrokken dient te zijn bij het verrichten van forensisch psychiatrisch onderzoek door een arts-assistent. Enig houvast biedt de Modelinstructie assistent-geneeskundigen werkzaam in ziekenhuizen, die in 1998 tot stand is gekomen op initiatief van de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband in overleg met de NVZ vereniging van ziekenhuizen, de Landelijke Vereniging van Assistent Geneeskundigen, de Orde van Medisch Specialisten, de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst en de Landelijke Huisartsen Vereniging. Deze normeert op niet bindende wijze de supervisie van arts-assistenten. Naar deze instructie wordt ook verwezen door de Orde van Medisch Specialisten voor zover het betreft de relatie tussen de opleider en de arts die in opleiding is tot medisch specialist (http://orde.artsennet.nl). Een reden waarom een opleidingsplaats tot medisch specialist in het PBC anders (minder strikt) beoordeeld zou moeten worden kan ik niet bedenken.
23.
Deze instructie houdt onder meer in:
- 2.4.
De superviserend arts geeft de assistent-geneeskundige alleen die opdrachten waarvan hij redelijkerwijs mag aannemen dat de assistent-geneeskundige beschikt over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk uitvoeren van die opdrachten.
- 2.8.
De superviserend arts draagt er zorg voor dat hij op de hoogte blijft van de toestand van de door de assistent-geneeskundige behandelde patiënten.
4.1. De assistent-geneeskundige is gerechtigd alle medische handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn in het kader van de zorgverlening, voor zover hij redelijkerwijs mag aannemen dat hij over de daartoe benodigde bekwaamheid beschikt (..)
4.2. Voor het verrichten van een aantal medische handelingen kan het gewenst zijn dat de assistent-geneeskundige deze alleen uitvoert onder leiding van de superviserend arts.
4.3. De assistent-geneeskundige treedt in beginsel zelfstandig op in het kader van de zorgverlening aan de patiënten met inachtneming van de vigerende protocolrichtlijnen ter zake. De assistent-geneeskundige voert overleg met de superviserend
arts in geval van twijfel en meer in het bijzonder indien de toestand van de patiënt daartoe aanleiding geeft.
24.
De arts-assistent heeft in beginsel dus de bevoegdheid tot het zelfstandig verrichten van medische handelingen. Binnen het medisch tuchtrecht bestaat er geen bezwaar tegen dat ook complexe handelingen in lastige situaties aan assistenten worden overgelaten, maar de leidinggevende is verantwoordelijk voor de structuur waarbinnen de assistent werkt. Dat betekent onder andere: duidelijke protocollen, procedures en instructies hoe te handelen, en vooral wanneer wel of niet de achterwacht moet worden gewaarschuwd (G.R.J. de Groot, Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van AGIO's en hun opleiders, in: Aansprakelijkheid rond arts-assistenten, de positie van arts-assistenten en hun opleiders (red. J.H. Hulshof, W.H. Nieuwenhuis, E.L.M. van Dieten en J.W. van der Pijl), Medirisk: Utrecht 2003, p. 36). De tuchtrechter verlangt niet dat de specialist alle acties van de assistent controleert, maar wel dat deze de voorwaarden schept voor een goed functioneren van de assistent (idem, p. 37). Kortom: een inrichting van forensische psychiatrie dient voor de taken en verantwoordelijkheden van de arts-assistent en voor de samenwerking met de psychiater mijns inziens duidelijke richtlijnen op schrift te hebben.
25.
Tot slot wijs ik in dit verband op het volgende. De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, de wetenschappelijke en- beroepsvereniging van psychiaters, heeft in april 2005 de zogenaamde "Herziene profielschets Psychiater" vastgesteld over hetgeen van een psychiater wel en niet mag worden verwacht. Op p. 19 daarvan staat het volgende geschreven:
"Indien de psychiater in het kader van de opleiding tot psychiater samenwerkt met een arts-assistent, is er sprake van een supervisierelatie. De arts-assistent heeft weliswaar een eigen verantwoordelijkheid voor zijn medisch handelen, maar de psychiater is verantwoordelijk voor de controle daarvan en voor zijn adviezen en instructies aan de arts-assistent. Een supervisor-relatie houdt ook in, dat de psychiater zoveel mogelijk in eigen contact met de patiënt controleert of de verkregen informatie juist is en of de adviezen en instructies worden opgevolgd dan wel tot het beoogde resultaat leiden. Onder supervisie zijn zowel begrepen supervisie over het algemeen functioneren van de arts-assistent als werkbegeleiding ten aanzien van concrete medisch-psychiatrische handelingen. De psychiater maakt bij supervisie en werkbegeleiding gericht gebruik van zijn voorbeeld-rol."
26.
Op basis van de wetsgeschiedenis, de rechtspraak en de geldende normen binnen de medische beroepsgroep kan mijns inziens het volgende worden gesteld. Het staat de psychiater vrij een arts-assistent in te schakelen bij zijn onderzoek. Arts-assistenten zijn bevoegd zelfstandig onderzoek te doen en indien dat gebeurt onder voldoende supervisie van een psychiater, wordt voldaan aan professionele kwaliteitseisen zoals art. 90septies Sr en art. 37, lid 2, Sr beogen te garanderen. De supervisie dient er op zijn minst in te bestaan dat de psychiater de betrokkene ook zelf spreekt, teneinde een eigen deskundig oordeel te kunnen vellen en houdt in grote lijnen in dat de psychiater het onderzoek door de arts-assistent intensief toetst. Gelet op het uitgangspunt van de Hoge Raad in HR 21 februari 2003, NJ 2003, 484 dient bovendien bij het onderzoek in de zin van art. 37, lid 2, Sr - indien het psychiatrisch onderzoek is verricht door een arts-assistent - uit de door de psychiater te ondertekenen rapportage te blijken op grond waarvan kan worden gezegd dat de verdachte door de psychiater is onderzocht in de zin van de artikelen 37, lid 2, en 37a, lid 3, Sr.
27.
In de onderhavige zaak blijkt dat niet uit de uitgebrachte rapportage. De toelichting die door het Pieter Baan Centrum is gegeven, wijst op een gang van zaken die aan de op grond van art. 37, lid 2, Sr te stellen maatstaven voldoet. Wat ontbreekt is dat dit concreet blijkt uit de door de psychiater ondertekende advisering.
28.
Nu, zoals ik hierboven onder 10 uiteen heb gezet, de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel niet in stand kan blijven omdat het advies kort gezegd te oud was, zie ik ervan af de afzonderlijke klachten van het eerste middel en het tweede middel verder te bespreken.
29.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf en maatregel betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Uitspraak 17‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Oplegging TBS en gedragskundig advies. 1. De rechter kan ex art. 37a.2 jo. art. 37.2 Sr van een advies dat eerder dan een jaar vóór aanvang van de terechtzitting is gedagtekend slechts gebruikmaken met instemming van het OM en verdachte. Nu de verdediging i.c. niet heeft ingestemd met het advies van 28-8-03 en het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen op 8-11-04, heeft het hof ten onrechte de oplegging van TBS op dit advies gebaseerd. 2. Het PBC-rapport dat is ondertekend door arts-assistent, psychiater en psycholoog houdt niet in waaruit de samenwerking tussen de arts-assistent, die geen psychiater is ex art. 90septies Sr, en de psychiater heeft bestaan. ’s Hofs oordeel dat ook de psychiater verdachte heeft onderzocht ex art. 37.2 Sr is onjuist noch onbegrijpelijk in het licht van de inhoud van het faxbericht van het PBC omtrent de taakverdeling tussen arts-assistent en psychiater.
Partij(en)
17 januari 2006
Strafkamer
nr. 00670/05
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 november 2004, nummer 22/004893-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vossenveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 16 september 2003 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 5 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "poging tot doodslag", 2 primair "diefstal", 3. "bedreiging met zware mishandeling" en 6. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het de opgelegde straf en maatregel betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004 gedane verzoek om twee deskundigen te horen ongemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004 houdt onder meer in:
"De raadsman van de verdachte herhaalt zijn bij brief van 27 oktober 2004 reeds gedane verzoek om de deskundigen Ronhaar en Zonder ter zitting te horen. (...)
De advocaat-generaal deelt mede dat zij het verzoek van de verdediging tot het oproepen van deze getuigen al per brief van 1 november j.l. heeft afgewezen en bij deze afwijzing persisteert. Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat de aan de deskundige Ronhaar voor te leggen vraag of en in hoeverre hij daadwerkelijk zelf heeft deelgenomen aan het psychiatrisch onderzoek van de verdachte reeds is beantwoord in het faxbericht van de heer Janssen van het Pieter Baan Centrum d.d. 18 mei 2004. Voorts voldoet het verrichte psychiatrisch onderzoek aan de eisen der wet.
(...)
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek van de raadsman in al zijn onderdelen afwijst. De deskundigen Zonder en Ronhaar hebben hun contacten met de verdachte in de rapportage verantwoord en hebben hun werkwijze ten opzichte van elkaar uiteen gezet in een brief aan de advocaat-generaal mr. S.A. Minks van 18 mei 2004. In het licht daarvan is het ter zitting horen van de deskundigen op de door de verdediging aangegeven punten overbodig.
(...)"
3.3.
Het Hof heeft de afwijzing van het verzoek van de raadsman om twee deskundigen ter terechtzitting te horen met redenen omkleed. Het middel dat over het ontbreken van een motivering klaagt, kan derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof bij de oplegging van de terbeschikkingstelling gebruik heeft gemaakt van een advies van twee gedragsdeskundigen dat eerder dan een jaar vóór de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is gedagtekend, terwijl de verdachte met het gebruik daarvan niet heeft ingestemd.
4.2.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004 gehechte pleitnotities van de raadsman van de verdachte houden - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Daarbij komt dat [verdachte] uitdrukkelijk niet instemt met het gebruikmaken van het rapport van het PBC van 28 augustus 2003 met het oog op het gestelde in art. 37 lid 2 laatste volzin Strafrecht; de daar bedoelde termijn van één jaar strekt zich ook uit over de strafprocessuele fase in hoger beroep; (...) Ook om die reden kan derhalve naar het oordeel van de verdediging niet van de rapportage van het PBC gebruik worden gemaakt."
4.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling overwogen:
"Het hof heeft kennisgenomen van de rapportage van de deskundigen F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog, M. Zonder, arts-assistent psychiatrie en P.K.J. Ronhaar, psychiater, allen verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, d.d. 28 augustus 2003. In de goed beredeneerde en samenhangende rapportage achten zij de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar voor de hem onder 1, 3 en 6 tenlastegelegde feiten, nu hij ten tijde van die feiten leed aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken en een (uit voornoemde persoonlijkheidsstoornis voortvloeiende) gestoorde agressieregulatie. Door de reeds langdurige aanwezige instabiliteit zal verdachte snel gekrenkt en gefrustreerd worden, waarbij hij geen adequate copingsmechanismen kan aanwenden en hij met zeer agressief gewelddadig gedrag zal reageren. Het risico dat verdachte - indien hij onbehandeld zou blijven - opnieuw zal komen tot agressieve gedragingen wordt op korte termijn door de deskundigen groot geacht. Deze deskundigen adviseren dan ook aan verdachte een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Door het hof worden deze conclusies onderschreven en tot de zijne gemaakt. Het hof is - mede gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de recidive van verdachte - van oordeel dat een terbeschikkingstelling met dwangverpleging passend en geboden is.
Het hof zien dan ook gerede aanleiding om - nu aan de wettelijke voorwaarden van artikel 37a, eerste lid, en artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht is voldaan - de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte te gelasten, met bevel tot verpleging van overheidswege."
4.4.
Het hier krachtens art. 37a, tweede lid, Sr toepasselijke art. 37, tweede lid, Sr bepaalt in de laatste volzin dat indien het desbetreffende advies eerder dan een jaar vóór de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, de rechter hiervan slechts gebruik kan maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
4.5.
Het onderhavige advies is blijkens het bestreden arrest gedagtekend 28 augustus 2003. Het onderzoek ter terechtzitting van het Hof is, wegens de wijziging in de samenstelling van het Hof, opnieuw aangevangen op 8 november 2004. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004.
4.6.
Gelet op het feit dat de verdediging heeft gesteld niet in te stemmen met het gebruik van het desbetreffende advies, heeft het Hof ten onrechte de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling op dit advies gebaseerd.
4.7.
De klacht is terecht voorgesteld.
4.8.
Het middel komt verder met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van een terbeschikkingstelling is voldaan, omdat, aldus het middel, het advies van het Pieter Baan Centrum niet mede berust op onderzoek van een psychiater, maar op dat van een arts-assistent psychiatrie.
4.9.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2004 heeft de raadsman onder meer aangevoerd:
"De verdediging neemt (...) het standpunt in dat ingevolge art. 37 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht een last tot terbeschikkingstelling slechts gegeven kan worden na overlegging van onder meer een advies van een psychiater die de betrokkene heeft onderzocht.
In art. 90 septies van het Wetboek van Strafrecht is aangegeven wie als psychiater kan worden beschouwd: een arts-assistent psychiatrie kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, art. 5 lid 1, spreekt van een onderzoek door een psychiater; in dezelfde zin art. 5 lid 1 van het EVRM en de daar gestelde eis van "objective medical expertise", de eis dat de psychiater de betrokkene persoonlijk moet hebben onderzocht ofwel in een direct contact moet hebben gesproken en geobserveerd.
De verdediging meent dat in de onderhavige zaak genoegzaam vast staat dat het eigenlijke psychiatrische onderzoek van [verdachte] heeft plaatsgevonden door een arts-assistent in plaats van een psychiater, als bedoeld in art. 90 septies van het Wetboek van Strafrecht; (er is blijkens de brief van het PBC van 18 mei 2004, pagina 2, één uitvoerig gesprek gevoerd door de psychiater met [verdachte] nadat de psychiater in de laatste fase van het onderzoek kennis heeft genomen van de tot dusver verkregen onderzoeksresultaten; de verdediging is van oordeel dat één enkel gesprek niet gelijk is te stellen met onderzoek); de consequentie hiervan is dat het rapport van het Pieter Baan Centrum niet als zodanig mag dienen voor de last tot terbeschikkingstelling"
4.10.
Bij de op de voet van het derde lid van art. 434 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich onder meer het rapport als hiervoor onder 4.3 bedoeld. In dit rapport is op pagina 1 vermeld, voorzover hier van belang, dat een onderzoek naar verdachtes geestvermogens is ingesteld door "mevrouw M. Zonder, arts-assistent psychiatrie (in samenwerking met P.K.J. Ronhaar, psychiater en vast gerechtelijk deskundige) en F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige bij het Pieter Baan Centrum". Hoofdstuk V van het rapport bevat de weergave van het psychiatrisch onderzoek onder het opschrift: "V. Psychiatrisch onderzoek (mevrouw H.J.M. Zonder)". Het rapport is door de drie hiervoor genoemde personen ondertekend. Het rapport houdt niet in waaruit de samenwerking tussen de arts-assistent, die geen psychiater is in de zin van art. 90 septies Sr, en de psychiater heeft bestaan. Evenmin blijkt uit het rapport dat de psychiater zelf de verdachte heeft onderzocht.
4.11.1.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het Hof van 7 juni 2004 houdt onder meer in:
"Vervolgens deelt de voorzitter mede dat het hof hedenochtend een faxbericht, gedateerd 18 mei 2004, heeft ontvangen van het Pieter Baan Centrum inhoudende dat psychiater Ronhaar ziek is. Tevens wordt een antwoord gegeven op de vraag of en in hoeverre de psychiater Ronhaar [verdachte] persoonlijk heeft onderzocht. Een kopie van dit faxbericht is aan de raadsman verstrekt en aan dit proces-verbaal gehecht.
(...)
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede, dat het hof het verzoek van de raadsman tot het horen van de getuige Ronhaar afwijst. De aan deze getuige-deskundige voor te leggen vraag of en in hoeverre hij daadwerkelijk zelf heeft deelgenomen aan het psychiatrisch onderzoek van de verdachte is reeds beantwoord in het faxbericht van de heer Janssen van het Pieter Baan Centrum d.d. 18 mei 2004. Het hof vermag niet in te zien dat de verdachte door afwijzing van dit verzoek in zijn belangen wordt geschaad."
4.11.2.
Het hiervoor genoemde faxbericht van 18 mei 2004 van G.M. Janssen, stafjurist van het Pieter Baan Centrum, houdt onder meer in:
"De arts-assistent (mw. M. Zonder in dit geval) is een arts die volledig bevoegd is tot het stellen van diagnoses. Deze artsen hebben reeds uitgebreide ervaring opgedaan in het verrichten van de psychiatrische diagnostiek. Gedurende de forensische onderzoeken wordt de forensische toespitsing van de diagnostiek beoefend. Dit betekent dat de arts-assistent zelfstandig werkt en onder intensief toetsend toezicht verantwoording aflegt aan de psychiater. Deze heeft de leiding van het onderzoek. De samenwerking is dermate intensief dat er sprake is van persoonlijk opgedane, gedeelde, door de psychiater getoetste en uiteindelijk door beiden gedragen bevindingen.
In het algemeen en ook in onderhavig geval geldt dat de arts-assistent onder de verantwoordelijkheid van en in nauwe samenwerking met de superviserend psychiater het onderzoek heeft uitgevoerd. De verantwoordelijk psychiater neemt kennis van de strafstukken, is aanwezig bij de overleggen waarin de multidisciplinair verzamelde gegevens worden geanalyseerd en de vraagstelling wordt beantwoord. Hij onderzoekt betr. ook zelf teneinde te toetsen of de bevindingen van de arts-assistent juist zijn. Daartoe spreekt en observeert hij betr. persoonlijk in direct contact zolang als nodig is en vormt een eigen oordeel. Hiertoe volstaat doorgaans, en ook in het onderhavige geval, een uitvoerig gesprek dat wordt gevoerd nadat de psychiater in de laatste fase van het onderzoek kennis heeft genomen van de tot dusver verkregen onderzoeksresultaten. Hij bespreekt voorts wekelijks met de assistent de bevindingen van de assistent en schrijft samen met de arts-assistent het rapport, waarbij hij borg staat voor de uiteindelijke formulering.
De taakverdeling tussen psychiater en arts-assistent was bij de rapportage omtrent de heer [verdachte] zoals hierboven is vermeld. Het onderhavige onderzoek is daarmee uitgevoerd op een binnen het vakgebied gebruikelijke en door de beroepsvereniging professioneel verantwoord geachte wijze en voldoet ook aan tuchtrechtelijk gestelde normen ten aanzien van de supervisie bij arts-assistenten. Daarmee is naar ons oordeel bij de onderhavige rapportage ook voldaan aan de in artikel 90septies Wetboek van Strafrecht gestelde eisen."
4.12.
Het Hof heeft in de motivering van de opgelegde maatregel, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, overwogen dat het heeft kennisgenomen van het rapport van het Pieter Baan Centrum van de deskundigen Koenraadt, Zonder en Ronhaar. Daarin ligt besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat ook de psychiater Ronhaar de verdachte heeft onderzocht in de zin van art. 37, tweede lid, Sr. Dat oordeel geeft in het licht van de inhoud van het hiervoor genoemde faxbericht van 18 mei 2004 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.13.
Deze klacht van het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de oplegging van de straf en de maatregel van terbeschikkingstelling;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 januari 2006.