Vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt. Wolswijk.
HR, 11-06-2019, nr. 17/06056
ECLI:NL:HR:2019:903
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2019
- Zaaknummer
17/06056
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:903, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑06‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:613
ECLI:NL:PHR:2019:613, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:903
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Reeks straatroven, poging tot zware mishandeling, openlijke geweldpleging en wederspannigheid. Bewijsklachten, een klacht m.b.t. de motivering van de oplegging van TBS met dwangverpleging en een klacht over de afwijzing van een in verband met de oplegging van TBS gedaan vw. verzoek om aanvullend onderzoek. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/06056
Datum 11 juni 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 28 november 2017, nummer 23/001108-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de duur daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2019.
Conclusie 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Reeks straatroven, poging tot zware mishandeling, openlijke geweldpleging en wederspannigheid. Bewijsklachten, een klacht m.b.t. de motivering van de oplegging van TBS met dwangverpleging en een klacht over de afwijzing van een in verband met de oplegging van TBS gedaan vw. verzoek om aanvullend onderzoek. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/06056 J Zitting: 16 april 2019 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 28 november 2017 het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 17 maart 2017 bevestigd met aanvulling van gronden en verbetering van de kwalificatie van één van de bewezen verklaarde feiten (zaak B). Bij dat vonnis werd de verdachte, rekening houdend met de verbetering van de kwalificatie door het hof, wegens (zaak A) 1. ‘poging tot zware mishandeling’ en ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’, 3. ‘opzetheling’, 4. ‘diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken’, 5. ‘diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg’, 6. ‘diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd’, 8. ‘wederspannigheid’ en (zaak B) ‘diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg en terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr en werd aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts werden bij dat vonnis de vorderingen van drie benadeelde partijen (deels) toegewezen, werd driemaal een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en werd een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Bij akte van 3 september 2018 is het beroep ingetrokken voor zover het betreft de ‘vrijspraak van het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde (poging tot doodslag)’ en de ‘vrijspraak van het in zaak A onder 3 primair tenlastegelegde (diefstal met geweld)’. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring van de in zaak A onder 1 bewezen verklaarde poging tot zware mishandeling. Het middel klaagt dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring en/of dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat opzet op zwaar lichamelijk letsel niet kan worden bewezen verklaard.
Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 1, voor zover hier van belang, bewezen verklaard dat hij:
‘op 14 april 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet naar voornoemde [slachtoffer 1] is toegegaan, waarna hij, verdachte, met een tang tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1] heeft geslagen en met een scherp en/of puntig voorwerp in de nek van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken’.
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de vijf door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en daaraan een zesde bewijsmiddel toegevoegd. De bewezenverklaring steunt aldus op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. De bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting van 3 maart 2017 heeft afgelegd, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik moet iets bekennen, ik was er wel bij die dag. Ik heb die man op zijn pols geslagen met die tang. Het is een tang om gaten mee te maken in een riem.
2. Een proces-verbaal (…) van 15 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer 1] , zakelijk weergegeven:
Op 14 april was ik aan het klussen bij mijn moeder. Die jongen zag ik denk ik na vier uur ‘s middags. (...) Toen zagen we dat die jongen plotseling voor de deur stond. Ik wilde weer verder gaan met klussen, ik heb me omgedraaid om weer de centrale ingang van de woning in te gaan, en op het moment dat ik over de drempel liep voelde ik dat ik twee klappen op mijn achterhoofd kreeg. Ik draaide me om, en zag op dat moment die jongen daar weer staan. Hij had in zijn rechterhand een soort tang, die was zwart/geel van kleur. Ik weet niet of het een bahco was, maar in ieder geval een tang. Toen zijn we gaan vechten door de gang en buiten vielen we over de gele verkeersdrempels. Toen ik die jongen vast hield, zag ik een andere jongen op me afkomen. Die gooide een vloeistof in mijn gezicht, wat ook in mijn ogen kwam. Die kleine jongen begon mij vervolgens te schoppen tegen mijn rug, en tegen mijn zijkant. Ik moest die andere jongen wel los laten, zo veel pijn deed het. Ik ben toen achter die kleine jongen gegaan. Die viel toen over zijn eigen benen, maar toen ik met die kleine jongen bezig was, zag ik dat de eerste jongen een mes, of een priem had, waarmee hij mij een keer bij mijn nek heeft gestoken. Ik wil ook aangifte doen tegenover hun. Voor de mishandeling.
3. Een proces-verbaal (…) van 14 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [medeverdachte 1] , wonende [a-straat 1] te Amsterdam, zakelijk weergegeven:
Ik was thuis (...). Er kwam een vriend naar mij. Deze vriend vroeg me of ik even mee naar buiten wilde komen omdat hij een conflict had met iemand. Deze vriend was [verdachte] . (...) Toen zijn we naar buiten gegaan en zijn we naar die vent gegaan waar hij een conflict mee had. Ik liep met hem mee naar die man. Dit was op [a-straat] (de rechtbank begrijpt [a-straat] te Amsterdam). Het was bij mij verderop in de straat. Ik gooide het blikje bacardi cola wat ik mijn handen had weg, hierdoor had ik mijn handen vrij om hen eventueel uit elkaar te halen. Ik gooide dit blikje over de man en [verdachte] heen. Ik zag ineens dat [verdachte] met een Engelse tang in zijn hand stond. Ik zag dat [verdachte] met de tang een tik tegen de man gaf. Vervolgens dacht de man dat ik me ermee wilde bemoeien en kwam de man op mij af. Vervolgens gaf ik de man een trap om hem van mij af te houden. Ik zag dat [verdachte] naar de man liep (...) Ik denk dat hij die wond heeft opgelopen door de tang die [verdachte] tegen hem sloeg. Volgens mij raakte [verdachte] de man ergens op zijn hoofd of nek met de tang.
4. Een verslag van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 29 juni 2016 (…), opgemaakt door J.H.C. Gits (…).
Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAIN6592NL#01 een bemonstering met bloed (afkomstig van jas [verdachte] AAIN6278NL)
De DNA-profielen van [slachtoffer 1] RGV404 en verdachte [verdachte] RABD0760NL zijn betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek.
AAIN6592NL#01 :
- DNA mengprofiel van minimaal twee personen: [slachtoffer 1] matchkans DNA profiel: één op één miljard
- DNA-nevenkenmerken: verdachte [verdachte] .
5. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van de forensisch arts, P. Harms, d.d. 20 april 2016 (…).
Deze verklaring houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Medische informatie betreffende: [slachtoffer 1]
Letsels:
- steek/snijwond boven op de linker pols van 3 cm gehecht;
- in de linker hals gehecht en geplakt van 2 cm lang: past bij steekwond
6. Een proces-verbaal sporenonderzoek (…) van 19 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op verzoek van de politie Eenheid Amsterdam werd door ons een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een vermoedelijke poging tot doodslag gepleegd op 14 april 2016. Wij hebben een onderzoek verricht naar de mogelijke aanwezigheid van bloed op het aangeleverde item:
Itemnr. SIN omschrijving
5173676 AAIN6278NL Winterjas merk “North Face”
Op de winterjas voorzien van SIN AAIN6278NL zagen wij op het voorpand ter hoogte van de borst een rode op bloed gelijkende vlek/veeg. Deze vlek/veeg hebben wij bemonsterd en deze bemonstering voorzien van SIN AAIN6592NL.’
6. Het door het hof met overneming van gronden bevestigde vonnis houdt onder meer het volgende in:
‘4.1.2. Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het onder 1 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde heeft de raadsvrouw - kort gezegd - algehele vrijspraak bepleit. De raadsvrouw heeft daartoe primair aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat er gestoken is. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat bij verdachte niet de opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft bestaan op de dood van [slachtoffer 1] noch op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] .
(…)
4.1.3. Het oordeel van de rechtbank
(…)
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat wel kan worden vastgesteld dat verdachte in de nek van [slachtoffer 1] heeft gestoken. De verklaring van [slachtoffer 1] wordt immers op essentiële punten ondersteund door de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] , het bij [slachtoffer 1] ontstane letsel en de bevindingen van het NFI. De verklaring van verdachte ter terechtzitting, inhoudende dat hij - in tegenstelling tot wat hij eerder heeft verklaard - wel betrokken was bij het incident op 14 april 2016, maar slechts tegen de pols van [slachtoffer 1] heeft geslagen met een gaatjestang komt niet overeen met voornoemde verklaringen en vindt ook verder geen steun in het dossier. De rechtbank acht deze verklaring dan ook niet aannemelijk.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte met zijn handelen opzet heeft gehad op de levensberoving van [slachtoffer 1] , ook niet in voorwaardelijke zin. Hoewel uit het voorgaande en de - in de bijlage opgenomen - bewijsmiddelen volgt dat verdachte [slachtoffer 1] met een tang op zijn hoofd heeft geslagen en hem met een puntig voorwerp in zijn nek heeft geraakt, kan de rechtbank daaruit niet afleiden dat de aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] daardoor had kunnen overlijden. De rechtbank komt tot dit oordeel gelet op de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld met welke kracht verdachte op [slachtoffer 1] heeft ingestoken en wat voor een voorwerp hij daarbij heeft gebruikt. Bovendien is het bij [slachtoffer 1] aangetroffen letsel van relatief geringe ernst. Evenmin is iets bekend omtrent de kracht waarmee [slachtoffer 1] op zijn hoofd is geslagen en het gewicht van de daarbij gebruikte tang. Verdachte zal dan ook van de onder 1 ten laste gelegde poging tot doodslag worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte met het bewezenverklaarde slaan met een tang op het hoofd en steken met een puntig voorwerp in de nek van [slachtoffer 1] , wel willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn handelen [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen en acht daarom de onder 1 ten laste gelegde poging tot zware mishandeling bewezen.’
7. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte [slachtoffer 1] met een tang – naar het hof uit bewijsmiddel 2 kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid: tweemaal – op het hoofd heeft geslagen en hem met een puntig voorwerp – door [slachtoffer 1] omschreven als een mes of een priem – eenmaal in de nek heeft gestoken. Het oordeel van het hof dat de verdachte daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn handelen [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen, acht ik niet onbegrijpelijk. Hierbij neem ik in aanmerking dat de geneeskundige verklaring inhoudt dat [slachtoffer 1] in de linker hals bij een steekwond passend letsel heeft opgelopen (bewijsmiddel 5), terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat zich in de hals kwetsbare organen als de luchtpijp en de halsslagader bevinden. Daarbij moet worden bedacht dat onder een aanmerkelijke kans dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.1.In dit verband heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard.
8. De steller van het middel bestrijdt de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft gehad onder verwijzing naar de in randnummer 6 weergegeven laatste twee alinea’s (onder het kopje ‘Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde’). De steller van het middel betoogt dat het hof die ‘bewijsoverweging’ van de rechtbank heeft overgenomen ‘ten bewijze van de poging tot toebrengen zwaar lichamelijk letsel’. In dit verband wordt gesteld dat ‘(u)it de motivering van de rechtbank volgt dat zij, en in navolging van haar ook het gerechtshof, de overwegingen met betrekking tot de vraag of rekwirant (voorwaardelijk) opzet op de dood heeft gehad mede relevant acht voor het bewijs van voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel’. De steller van het middel wijst er hierbij op dat de rechtbank heeft overwogen dat niets bekend is over de kracht waarmee de verdachte op [slachtoffer 1] heeft ingestoken, niet bekend is wat voor voorwerp hij daarbij heeft gebruikt, het bij [slachtoffer 1] aangetroffen letsel van relatief geringe ernst is, niets bekend is omtrent de kracht waarmee de verdachte op het hoofd heeft geslagen en dat niet bekend is wat het gewicht is van de daarbij gebruikte tang.
9. Naar het mij voorkomt gaat de steller van het middel er daarmee ten onrechte aan voorbij dat in zaak A onder 1, eerste cumulatief/alternatief, sprake is van een impliciet primair-subsidiaire tenlastelegging, waarin de verdachte primair poging tot doodslag en subsidiair poging tot zware mishandeling wordt verweten,2.en dat de eerste van de beide alinea’s onder het kopje ‘Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde’ in het vonnis slechts strekt ter motivering van de vrijspraak van die poging tot doodslag.3.Het hof heeft de desbetreffende overweging niet relevant (of redengevend, vgl. art. 359 lid 3 Sv) geacht voor de bewezenverklaring van de poging tot zware mishandeling. In zoverre gaat het middel uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
10. De intrekking van het cassatieberoep voor zover het betreft de ‘vrijspraak van het in zaak A onder 1 primair tenlastegelegde (poging tot doodslag)’ heeft tot gevolg dat die vrijspraak en de daaraan gegeven motivering niet aan het oordeel van Uw Raad zijn onderworpen.4.Voor zover het middel bedoelt te klagen dat ’s hofs oordeel dat de verdachte voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft gehad niet begrijpelijk is in het licht van de motivering van de vrijspraak van de poging tot doodslag, stuit het daarop af.
11. Dat laat onverlet dat - in cassatie kan worden vastgesteld dat - de gebezigde bewijsmiddelen niet inhouden met welke kracht er is geslagen en gestoken, wat het exacte gewicht van de tang is en wat het exacte voorwerp is waarmee is gestoken. Daar staat tegenover dat de bewijsmiddelen evenmin inhouden dat er slechts met geringe kracht zou zijn geslagen of gestoken. Dat heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg of hoger beroep ook niet verklaard.5.In zoverre is dus ook geen sprake van contra-indicaties voor voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Naar het mij voorkomt geldt dat ook voor de omstandigheid dat de bewijsmiddelen niet inhouden wat het exacte gewicht van de tang is en wat het exacte voorwerp is waarmee is gestoken. Wat dat laatste betreft heeft het hof wel vastgesteld dat de verdachte met een puntig voorwerp heeft gestoken, terwijl uit de geneeskundige verklaring kan worden afgeleid dat het letsel in de hals van [slachtoffer 1] moest worden gehecht en geplakt. Ik neem tenslotte het eerder vermelde feit van algemene bekendheid in aanmerking: in de hals bevinden zich betrekkelijk onbeschermd en relatief dicht onder de huid kwetsbare organen als de luchtpijp en de halsslagader.
12. In zoverre de steller van het middel aanvoert dat de handelingen van de verdachte ‘gering letsel’ bij [slachtoffer 1] hebben veroorzaakt, geldt dat het letsel dat – achteraf bezien – daadwerkelijk is opgelopen niet doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of sprake was van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen.6.Dat geldt ook voor de in de toelichting genoemde omstandigheid dat [slachtoffer 1] zelf in de aangifte spreekt van ‘mishandeling’. De duiding door de aangever van de bewezen verklaarde gedragingen als ‘mishandeling’ is van weinig betekenis bij de vraag of er al dan niet sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel; datzelfde geldt voor de duiding van die gedragingen als ‘vermoedelijke poging tot doodslag’ in bewijsmiddel 6.
13. Het middel klaagt ten slotte dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven voor de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat opzet op zwaar lichamelijk letsel niet kan worden bewezen verklaard. Naar het mij voorkomt heeft het hof evenwel, door het overnemen van de bewijsvoering van de rechtbank, voldaan aan het motiveringsvoorschrift van de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv. In het licht van hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd7., was het hof niet gehouden tot nadere motivering.
14. Al met al meen ik dat de bewezenverklaring van poging tot zware mishandeling uit de bewijsvoering kan volgen en dat ’s hofs oordeel dat de verdachte heeft gehandeld met voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd.
14. Het eerste middel faalt.
14. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van de in zaak A onder 5 bewezen verklaarde diefstal met geweld. Het middel klaagt dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Blijkens de toelichting ziet het middel op het bewijs van het daderschap van de verdachte.
14. Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 5 bewezen verklaard dat hij:
‘op 29 januari 2016 te Amsterdam op de openbare weg met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon (merk: Apple, type: Iphone 6S) en rijbewijs en bankpas op naam van [benadeelde] en GVB pas, toebehorende aan [benadeelde] , welke diefstal werd vergezeld van geweld gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat hij verdachte, voornoemde [benadeelde] van achteren heeft benaderd en vervolgens voornoemde telefoon en rijbewijs en bankpas en GVB pas uit de hand van voornoemde [benadeelde] heeft getrokken’.
18. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van aangifte (…) van 29 januari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (…), incl. bijlage goederen.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [benadeelde] , zakelijk weergegeven:
Op 29 januari 2016 omstreeks 13.27 uur ben ik slachtoffer geworden van een straatroof op het Ochtenhof te Amsterdam. Ik liep in de richting van het winkelcentrum. Ik bemerkte dat de dader van achter mij kwam. Ik was aan het whatsappen en had mijn telefoon in mijn rechterhand. Ineens voelde ik dat de persoon die mij van achter benaderde mijn telefoon uit mijn hand trok. Hij moest dit met enige kracht doen, daar ik mijn telefoon stevig vasthad. In mijn telefoon zaten mijn rijbewijs, ING pinpas en GVB-pas. Ik heb de ING gebeld om mijn pas te blokkeren. Ik hoorde van hun dat er al mee betaald was bij de Jumbo op het Reigersbos in Amsterdam Zuidoost.
De persoon die mij beroofde zal ik dader 1 noemen.
Dader 1 :
- donkerkleurige man;
- donkere capuchon;
- paars vest met daaroverheen een donkergekleurde jas tot aan de heup;
- normale blauwe kleur spijkerbroek.
Mocht ten onrechte en valselijk gebruik gemaakt worden van het ontvreemde, dan geef ik bij deze geen toestemming voor wederrechtelijk gebruik. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
De goederen zoals genoemd op de bijlage goederen werden weggenomen:
Apple Iphone 6s.
2. Een proces-verbaal van bevindingen (…) van 30 januari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] , met foto’s (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik heb de camerabeelden opgevraagd van vrijdag 29 januari 2016 van Jumbo Reigersbos. Ik bekeek de verstrekte camerabeelden. Ik zie op deze beelden dat een manspersoon in beeld komt welke ik herken als zijnde [verdachte] . Ik zie dat hij door het toegangspoortje de Jumbo inloopt, gekleed in een blauwe spijkerbroek, hij draagt een tweekleurige jas waarvan voorpand blauw/paars is, donkere capuchon en aan de binnenzijde hiervan een paarse capuchon dan wel voering. Ik zie dat te 13.48 uur [verdachte] voornoemd in beeld komt en een groen/wit blikje op de kassaband zet. Ik zie vervolgens dat [verdachte] het oranjekleurig voorwerp op het pinapparaat legt. Ik herken deze betaalmethode als zijnde contactloos betalen.
Op 30 januari 2016 deed ik aan het cellencomplex Zuidoost onderzoek naar de fouilleringzak van de verdachte [verdachte] . Ik zag dat in de gesloten waarde zak van [verdachte] geld en bankpassen zitten die onder [verdachte] zijn aangetroffen bij zijn aanhouding op 29 januari 2016. Ik zag dat hierin twee briefjes van 20 euro zaten. Na de diefstal van de pinpas werd twee keer een geldbedrag van 20 euro opgenomen te weten op 29 januari 2016 te 13.46 uur bij “altijd lekker” en te 13.48 uur bij “Jumbo” te Amsterdam Zuidoost. Ik zag in de waarde zak een ING betaalpas zitten op naam van [benadeelde] . Deze werd op vrijdag 29 januari te 13.27 uur weggenomen bij de straatroof van [benadeelde] .’
19. Het door het hof met overneming van gronden bevestigde vonnis houdt onder meer het volgende in:
‘4.1.2. Het standpunt van de verdediging
(…) Het onder 5 primair ten laste gelegde kan niet bewezen worden, omdat de verklaring van verdachte, te weten dat hij de bij hem aangetroffen bankpas op naam van [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ) van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) heeft gekregen niet onaannemelijk is. Dit gelet op de feiten dat [betrokkene 1] aanwezig was ten tijde van de aanhouding van verdachte, dat - met uitzondering van de pinpas - de gestolen spullen niet bij verdachte zijn aangetroffen en dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij gedurende de tijd dat de beroving plaats vond, namelijk tussen 12.00 uur en 13.00 uur op 29 januari 2016, in de aanwezigheid van verdachte was.
(…)
4.1.3. Het oordeel van de rechtbank
(…) Voorts is de rechtbank ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde eveneens, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die [benadeelde] heeft beroofd. Uit de - in het dossier vervatte - beelden volgt immers dat verdachte, korte tijd nadat [benadeelde] is beroofd, heeft gepind met haar pinpas. Hij kan daarmee rechtstreeks gelinkt worden aan de weggenomen 'buit'. Daarnaast komt de omschrijving die [benadeelde] van de dader heeft gegeven overeen met de omschrijving van verdachte op basis van de beelden, in het bijzonder de opvallende paarse trui die hij aan had.’
20. In de door het hof overgenomen overweging van de rechtbank ligt als feitelijk oordeel besloten dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij de beroving niet heeft gepleegd en dat hij slechts heeft gepind met de bankpas van de aangeefster [benadeelde] die hij van [betrokkene 1] zou hebben gekregen, niet geloofwaardig is. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte degene is geweest die [benadeelde] heeft beroofd, gegrond op de vaststellingen dat (1) de verdachte korte tijd nadat [benadeelde] is beroofd heeft gepind met haar pinpas, zodat hij ‘rechtstreeks gelinkt’ kan worden aan de weggenomen buit en (2) de omschrijving die [benadeelde] van de dader heeft gegeven overeenkomt met de omschrijving van de verdachte op basis van de beelden, ‘in het bijzonder de opvallende paarse trui die hij aan had’.
20. De steller van middel bestrijdt niet dat de verdachte via het gebruik van de pinpas kort na de beroving kan worden gelinkt aan de buit. Betoogd wordt dat de bewijsmiddelen ontoereikend zijn om de verdachte ook te linken aan de diefstal met geweld zelf. Daartoe voert de steller van het middel in de kern aan dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte een opvallende paarse trui aan had.
20. De overweging dat de omschrijving die [benadeelde] van de dader heeft gegeven overeenkomt met de omschrijving van de verdachte op basis van de beelden is in ieder geval in zoverre niet onbegrijpelijk, dat de bewijsmiddelen inhouden dat het zowel bij de dader (bewijsmiddel 1) als bij de verdachte (bewijsmiddel 2) gaat om een manspersoon met een donkere capuchon en blauwe spijkerbroek. Het hof heeft voorts kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking bedoeld te brengen dat, nu de dader een opvallende paarse trui droeg, de omschrijving van de bovenkleding van de dader en de verdachte overeenkomt wat de paarse kleur betreft, en voorts dat deze paarse kleur kleding betrof die aan de binnenzijde van de jas zichtbaar was. In het licht van die aldus verstane door het hof vastgestelde overeenkomst in de kleding alsmede de in cassatie onbestreden vaststelling dat de verdachte korte tijd nadat [benadeelde] is beroofd (13.27 uur) met haar gestolen pinpas heeft gepind (13.48 uur), heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte degene is geweest die de beroving heeft gepleegd. Daarbij moet worden bedacht dat de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal behoort tot het domein van de feitenrechter. Gelet op hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd8., was het hof niet gehouden tot nadere motivering. Ik neem hierbij in aanmerking dat door of namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet is aangevoerd dat het signalement van [betrokkene 1] overeenkomt met het door [benadeelde] gegeven signalement van de dader, noch dat de overige gestolen goederen (wel) bij [betrokkene 1] zijn aangetroffen. Daarbij is in hoger beroep aangevoerd dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat de verdachte tussen 12 en 13 uur met hem samen was. De diefstal is als gezegd om 13.27 uur gepleegd. Zo bezien is sprake van een alternatief scenario dat slechts in beperkte mate is onderbouwd.9.Gelet op het voorgaande kan het daderschap van de verdachte uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
23. Het tweede middel faalt.
23. Het derde middel klaagt dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de in zaak B bewezen verklaarde diefstal met geweld, ook niet in het verband van hetgeen daartoe nader is overwogen. Blijkens de toelichting heeft ook dit middel het oog op het bewijs van het daderschap van de verdachte.
23. Ten laste van de verdachte is in zaak B bewezen verklaard dat hij:
‘op 28 mei 2015 te Amsterdam op de openbare weg, het Bullewijkpad, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een handtas en een rijbewijs en een identiteitskaart en een mobiele telefoon en een bankpas, toebehorende aan [slachtoffer 2] , welke diefstal werd vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en zijn mededader voornoemde [slachtoffer 2] bij haar nek hebben vastgepakt en een mes op de wang van voornoemde [slachtoffer 2] hebben gezet en voornoemde [slachtoffer 2] de volgende woorden hebben toegevoegd “Mevrouw” en “Je tas, je tas”, zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren waren verlopen sedert een eerdere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf, dat in kracht van gewijsde is gegaan’.
26. Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen (deels met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van aangifte (…) van 28 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7] , (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [slachtoffer 2] , zakelijk weergegeven:
Ik ben op 28 mei 2015 het slachtoffer geworden van een straatroof om 07.30 uur. Ik bevond mij op het Bullewijkpad te Amsterdam, ter hoogte van het metrostation. De volgende goederen werden van mij afgenomen:
- rijbewijs;
- identiteitspapieren;
- telefoon, Samsung, S3 mini;
- pas bankbescheiden;
- oud roze schoudertas.
Ik voelde dat ik opeens van achter beet werd gepakt, ik kon geen kant op. Ik werd vastgepakt aan mijn linker arm. Ik zag dat hij in zijn rechter hand een stanleymes had. Dit mes raakte mijn rechterwang met de punt. De man zei toen meteen: “Je tas, je tas.” En daarna nog een keer: “mevrouw, je tas.” Ik zag en merkte dat er aan de linkerkant van mij de andere jongen stond. Ik voelde dat hij dicht bij mij stond, iets van 30 centimeter. Ik had het gevoel dat hij hier stond zodat ik niet weg zou kunnen. (...) Die jongen hoorde overduidelijk bij de jongen met het mes. De jongen met het mes griste mijn tas uit mijn handen en de beide jongens zijn meteen weggerend.
2. Een proces-verbaal van uitlezen camerabeelden GVB (…) van 1 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8] , doorgenummerde pag. 12-32 (incl. foto’s 1 tot en met 19).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van een aangifte ter zake straatroof bekeek ik, verbalisant, de bewegende beelden van de toezicht camera’s van het Gemeentelijk VervoersBedrijf, van metrostation Bullewijk te Amsterdam. Hieronder beschrijf ik op chronologische wijze wat er op de beelden te zien is. Een afdruk van de camerastills worden bij dit proces verbaal gevoegd.
7: 28.05.2015, 07.37
NN1 en NN2 komen het station in gerend.
8: 28.05.2015, 07.37
NN1 trapt met een kracht van meer dan geringe betekenis tegen de toegangspoortjes van het metrostation. NN1 wordt gevolgd door NN2.
9: 28.05.2015, 07.37
NN1: rode capuchon, pet met lichtkleurige klep, donkerkleurige jas, spijkerbroek, roze kleurige tas van de aangeefster in zijn linkerhand.
10: 28.05.2015, 07.37
NN1 is door de toegangspoortjes. NN2 volgt NN1.
13: 28.05.2015, 07.37
NN1 en NN2 lopen de roltrap op.
3. Een proces-verbaal van verhoor (…) van 23 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] , (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [medeverdachte 2] , zakelijk weergegeven:
V: Wie zijn de personen op de Extra foto 1?
A: Dat ben ik samen met [verdachte] . Dat was volgens mij dezelfde dag als de dag dat ik de telefoon naar Used Products ging brengen. Ik ben degene met het zwarte petje en het jasje die open staat. Ik draag die lichtere trui onder dat jasje. Die met de rode capuchon is [verdachte] .
V: Ik laat je nogmaals de foto's 5 tot en met 19 zien, wie zijn dat? (de rechtbank begrijpt dat het gaat om de foto’s 5 tot en met 19 die achter het proces-verbaal van uitlezen camerabeelden zijn gevoegd, pag. 12-32 van het dossier).
A (begrijpt de rechtbank): [verdachte] .
4. Een proces-verbaal (…) van 8 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 9] , (…).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
V: Ik laat je een volgende foto zien. foto 13. Kun je daar op reageren? (de rechtbank begrijpt dat het gaat om foto 13 die achter het proces-verbaal van uitlezen camerabeelden is gevoegd, pag. 12-32 van het dossier)
A: Ik zie [medeverdachte 2] hier
V: (…) Ik laat je een volgende foto zien, foto 21. Kun je daar op reageren? (de rechtbank begrijpt dat het gaat om de foto 21 die achter het proces-verbaal van uitlezen camerabeelden is gevoegd, pag. 12-41 van het dossier)
A: Dat ben ik en dat is [medeverdachte 2] .’
27. Het door het hof met overneming van gronden bevestigde vonnis houdt onder meer het volgende in:
‘4.2.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte één van de daders van de beroving van [slachtoffer 2] (hierna [slachtoffer 2] ) is geweest. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de - in het dossier vervatte - stills van twee rennende mannen op het metrostation, locatie Bullewijk, onduidelijk zijn en bovendien op basis van deze stills niet kan worden vastgesteld dat deze twee mannen de daders zijn geweest. Al zou dit evenwel toch het geval zijn dan correspondeert de kleding die de mannen droegen niet met de kleding die verdachte later die dag droeg. Daarnaast heeft verdachte een verklaring afgelegd voor het feit dat hij de bewuste dag gebruik heeft gemaakt van de OV-chipkaart van [slachtoffer 2] , te weten dat hij de OV-chipkaart op naam van [slachtoffer 2] heeft gekregen van medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ).
4.2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen primair ten laste is gelegd, diefstal met geweld, bewezen kan worden verklaard op grond van de bewijsmiddelen en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Door [slachtoffer 2] is aangifte gedaan van een straatroof op metrostation Bullewijk om 07.30 uur door twee mannen, waarbij haar tas met onder andere haar mobiele telefoon en OV-chipkaart zijn weggegenomen. Het dossier bevat stills van camerabeelden gemaakt op dit metrostation. Een verbalisant heeft deze beelden uitgekeken en daarover gerelateerd dat twee mannen om 07.37 uur metrostation Bullewijk in rennen. De één trapt tegen het toegangspoortje, de ander rent erachteraan en één van deze twee mannen heeft een tas in zijn linkerhand. Gelet op de plaats, de genoemde tijdstippen en voornoemde bevindingen van de verbalisant stelt de rechtbank vast dat deze mannen de daders van de beroving van de tas van [slachtoffer 2] zijn. Voorts heeft [medeverdachte 2] verdachte op de stills herkend als de dader met de rode capuchon. En vice versa heeft verdachte [medeverdachte 2] herkend als de andere dader. Bovendien heeft verdachte dezelfde dag nog gebruik gemaakt van de OV-chipkaart van [slachtoffer 2] in soortgelijke kleding als de kleding die de dader droeg waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het verdachte is (p. 33 e.v.). Gelet op het voorgaande in samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat verdachte zich samen met [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde straatroof.’
28. De steller van het middel klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken wat op de aan [medeverdachte 2] getoonde foto’s staat afgebeeld en in welke relatie die foto’s staan tot het aan de verdachte verweten feit. Ook van de aan de verdachte getoonde foto nr. 13 zou niet kunnen worden vastgesteld in welk verband de afbeelding op die foto staat tot het ten laste gelegde feit. Daarmee gaat de steller van het middel eraan voorbij dat de rechtbank en het hof hebben vastgesteld dat het bij de aan [medeverdachte 2] getoonde foto’s 5 tot en met 19 gaat om de foto’s 5 tot en met 19 die achter het proces-verbaal van uitlezen camerabeelden zijn gevoegd, waarmee kennelijk de camerastills 5 tot en met 19 worden bedoeld, en dat het bij de aan de verdachte getoonde foto 13 gaat om foto 13 die achter het proces-verbaal van uitlezen camerabeelden is gevoegd, waarmee kennelijk still 13 is bedoeld. Die vaststelling wordt in cassatie niet beargumenteerd bestreden. De relatie van de betreffende foto’s tot het strafbare feit wordt uit het verband tussen de bewijsmiddelen 1 en 2 duidelijk. NN1 en NN2 komen enkele minuten na de beroving het metrostation waar deze beroving gepleegd is binnen, waarbij NN1 de roze kleurige tas van aangeefster in zijn linker hand heeft. Ook de vaststelling van rechtbank en hof dat NN1 en NN2 de daders van de beroving zijn wordt in cassatie niet beargumenteerd bestreden.
28. Gegeven deze vaststellingen kan over de bewijsconstructie het volgende worden opgemerkt. Het als bewijsmiddel 2 gebezigde ‘proces-verbaal van uitlezen camerabeelden GVB (…) (incl. foto’s 1 tot en met 19)’ bevat een beschrijving van hetgeen verbalisant [verbalisant 8] heeft waargenomen op de beelden van de toezichtcamera’s van het metrostation en houdt in dat afdrukken van de camerastills bij het proces-verbaal worden gevoegd. Bewijsmiddel 2 houdt voorts, kort gezegd, in dat NN1 en NN2 te zien zijn op de stills 7, 8, 10 en 13. Voorts bevat still 9 een beschrijving van NN1. Uit bewijsmiddel 3 kan worden afgeleid dat de medeverdachte [medeverdachte 2] de verdachte heeft herkend op de stills 5 tot en met 19. Het hof heeft daaruit kunnen afleiden dat de verdachte staat afgebeeld op (onder meer) de stills 7, 8, 9, 10 en 13. Uit bewijsmiddel 4 kan verder worden afgeleid dat de verdachte de medeverdachte [medeverdachte 2] herkent op still 13. Naar het mij voorkomt heeft het hof aldus uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte NN1 of NN2 is op de in bewijsmiddel 2 genoemde stills. Uit de bewijsmiddelen kan dan ook volgen dat de verdachte één van de twee daders van de bewezenverklaarde beroving van de aangeefster [slachtoffer 2] is.
28. De steller van het middel klaagt ook dat bewijsmiddel 3, voor zover betrekking hebbend op de ‘Extra foto 1’, niet redengevend is voor de betrokkenheid van de verdachte bij het bewezenverklaarde omdat uit de bewijsmiddelen niet kan blijken ‘wat op Extra foto 1 staat afgebeeld en in welke relatie die afbeelding staat tot het aan rekwirant verweten feit’.
28. Ik meen dat deze deelklacht faalt. Uit bewijsmiddel 3 kan volgen dat de verdachte (met een rode capuchon) samen met [medeverdachte 2] op die foto te zien is; in zoverre bieden de bewijsmiddelen duidelijkheid over de inhoud van de foto. Het hof heeft de passage uit de verklaring van [medeverdachte 2] over die foto naar het mij voorkomt in zoverre redengevend kunnen achten, dat daaruit volgt dat de verdachte en de medeverdachte elkaar kennen en dat de verdachte beschikte over kleding met een rode capuchon. In het licht van het bewezenverklaarde medeplegen en de vaststelling van het hof dat één van de twee daders een rode capuchon droeg, kan daaraan redengevende kracht niet worden ontzegd.
28. De steller van het middel klaagt voorts over de vaststelling dat ‘verdachte diezelfde dag nog gebruik (heeft) gemaakt van de OV-chipkaart van [slachtoffer 2] in soortgelijke kleding als de kleding die de dader droeg waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het verdachte is (p. 33 e.v.)’. Geklaagd wordt dat voor die vaststelling ‘in de bewijsmiddelen het benodigde bewijs (ontbreekt)’.
28. Het hof heeft de door de steller van het middel gememoreerde feiten redengevend geacht voor de bewezenverklaring. Die feiten zijn niet vermeld in de in randnummer 26 weergegeven bewijsmiddelen. Wanneer de rechter zich in een nadere overweging beroept op niet in de bewijsmiddelen vermelde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.10.In cassatie is niet betwist dat de overweging voldoet aan eis (a). Wat de eis onder (b) betreft is het volgende van belang.
34. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken bevindt zich het ter zake van de beroving van aangeefster [slachtoffer 2] opgemaakte politiedossier. Op pagina’s 33-34 van dat dossier is een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] van 1 juni 2015 opgenomen. Het bevat als bijlagen een lijst met OV-reisgegevens (p. 35-36) en foto’s/camerastills met nrs. 20-24 (p. 37-41). Met de verwijzing naar ‘p. 33 e.v.’ is tot uitdrukking gebracht dat de desbetreffende feiten en omstandigheden (mede) zijn ontleend aan dit proces-verbaal van bevindingen. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
‘Uit de reisgegevens van de Ov-chipkaart welke op naam gesteld is van de aangeefster, blijkt dat deze nog minstens 13 (BFK: keer) gebruikt is nadat de beroving heeft plaatsgevonden.
(…)
Uit de camerabeelden welke, vrijwillig zijn aangeleverd door het GVB en corresponderen met de datum/tijden en locatie blijkt dat NN1 deze dag diverse malen reist met de weggenomen OV-chipkaart.
Van deze camerabeelden zijn stills gemaakt en deze zullen bij dit proces-verbaal gevoegd worden.
20. 28.05.2015 camera 9 18.26 uur, Gein/Wisseloord
Hierop is te zien dat NN1 met de weggenomen Ov-chipkaart inchecked bij het metropoortje Gein.
NN1: rode capuchon, donker kleurige jas met donkerdere vlakken op de schouder, spijkerbroek, donker kleurige schoenen.
21. 28.05.2015 camera 13 13.56 uur, Waterlooplein
Hierop is NN1 te zien op de roltrap. NN1 heeft zijn rode capuchon half op het hoofd.
NN1: manspersoon negroïde huidskleur, oranje/blond haar, rode capuchon, donker kleurige houtje/touwtje jas.’
35. Met de verwijzing naar dit proces-verbaal van bevindingen heeft het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel aangegeven waar het de betreffende feiten en omstandigheden aan heeft ontleend.
35. Het hof heeft klaarblijkelijk uit dit proces-verbaal van bevindingen, bezien in samenhang met bewijsmiddel 2, afgeleid - en kunnen afleiden - dat de kleding van de in dat bewijsmiddel beschreven NN1 (still 9) soortgelijk is aan de kleding van de in het proces-verbaal van bevindingen beschreven NN1 (stills 20 en 21). In beide gevallen is sprake van een rode capuchon, een donkerkleurige jas en een spijkerbroek. Het hof heeft voorts uit bewijsmiddel 3 afgeleid dat deze NN1 soortgelijke kleding droeg als de kleding ‘die de dader droeg waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het verdachte is’.
35. In verband met de bestrijding van deze vaststelling in cassatie wijs ik er op dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg onder meer het volgende inhoudt:
‘De verdachte verklaart (…):
U houdt mij mijn eerste verklaring bij de politie en de foto’s (…) op pagina’s 14 tot en met 32 en pagina’s 37 tot en met 41 voor. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik [medeverdachte 2] op de foto’s van de ochtend heb herkend. Ik blijf bij mijn oude verklaring. (…) U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik mijzelf op de foto’s van de middag heb herkend als de jongen met het oranje haar en de rode capuchon. Dat klopt. (…) U houdt mij voor dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij mij op de foto’s van de ochtend heeft herkend. Ik heb geen idee. U houdt mij de aangifte, het proces-verbaal van het uitkijken van de camerabeelden en de lijst van openbaar vervoer gegevens voor (…).
(…)
De verdachte verklaart (…):
(…) Ik ben de persoon op de foto op pagina 38. De persoon achter mij is [medeverdachte 2] .
(…)
De voorzitter merkt op dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte op de foto’s op pagina’s 19 tot en met 32 de persoon is met de rode capuchon (…).’
38. Daaruit volgt dat ter terechtzitting in eerste aanleg de stills van de camerabeelden op pagina’s 14-32 (stills van de ochtend; bijlagen bij bewijsmiddel 2) en op pagina’s 37-41 (stills van de middag; bijlagen bij het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen) aan de verdachte zijn voorgehouden. De verdachte heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij zichzelf op de foto’s van de middag heeft herkend als ‘de jongen met het oranje haar en de rode capuchon’, dat hij op de foto op pagina 38 staat en dat [medeverdachte 2] op die foto achter hem staat. Uit het genoemde proces-verbaal van bevindingen met bijlagen kan zonder veel moeite worden afgeleid dat de foto op pagina 38 de still met nummer 21 is.
38. Gelet op het voorgaande faalt de klacht dat ‘in de bewijsmiddelen het benodigde bewijs’ ontbreekt voor de vaststelling dat ‘verdachte diezelfde dag nog gebruik (heeft) gemaakt van de OV-chipkaart van [slachtoffer 2] in soortgelijke kleding als de kleding die de dader droeg waarover [medeverdachte 2] heeft verklaard dat het verdachte is’. Die vaststelling kan worden gebaseerd op de gebezigde bewijsmiddelen in samenhang met het proces-verbaal van bevindingen waar in de overweging met vermelding van paginanummer naar verwezen wordt. Tot nadere onderbouwing van deze vaststelling was het hof niet gehouden in het licht van de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd. Daaruit volgt dat hij erkent dat hij de NN1 is die in het in randnummer 34 weergegeven proces-verbaal van bevindingen beschreven wordt en die op de dag van de beroving van [slachtoffer 2] haar gestolen OV-chipkaart heeft gebruikt. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook niet bestreden dat de verdachte de bewuste dag van die OV-chipkaart gebruik heeft gemaakt.
38. In het licht van het voorgaande is het middel naar het mij voorkomt ook tevergeefs voorgesteld in zoverre daarin wordt geklaagd dat bewijsmiddel 4, voor zover betrekking hebbend op foto 21, niet relevant is voor de bewezenverklaring. De verdachte herkent blijkens dat bewijsmiddel zichzelf en de medeverdachte op de betreffende foto. Mede gelet op de verwijzing naar het proces-verbaal van bevindingen in de bewijsoverweging is voldoende duidelijk om welke foto het gaat en waarom deze van belang is. Ten overvloede voeg ik daar nog aan toe dat de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg (zo bleek) heeft verklaard dat hij ‘de persoon’ op deze foto is, en dat de persoon achter hem de medeverdachte is. Uit de foto en deze nadere duiding volgt dat de verdachte een capuchon op heeft. Ook deze omstandigheid draagt bij aan het oordeel dat het hof niet tot een nadere toelichting of onderbouwing van de bestreden vaststellingen gehouden was.
38. Het derde middel faalt.
38. Het vierde middel klaagt in de eerste plaats dat de beslissing van het hof tot oplegging van TBS met dwangverpleging onbegrijpelijk is en/of onvoldoende gemotiveerd. Voorts klaagt het middel dat het hof het voorwaardelijke verzoek tot het gelasten van aanvullend onderzoek heeft afgewezen op gronden die de afwijzing niet kunnen dragen en/of dat die afwijzing onvoldoende met redenen is omkleed.
38. Het door het hof met overneming van gronden bevestigde vonnis houdt onder meer het volgende in:
‘8. Motivering van de straf en maatregel
(…)
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht om aan verdachte enkel een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het reclasseringstoezicht in het verleden nooit goed van de grond is gekomen en dat verdachte zich bereid heeft verklaard om deze keer mee te werken aan reclasseringstoezicht. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de PIJ-maatregel voorwaardelijk aan verdachte op te leggen. Dit omdat een terbeschikkingstelling met dwangverpleging gelet op de leeftijd van verdachte een te verstrekkende maatregel is, te meer nu de deskundigen niet eensluidend zijn in hun oordeel over wat er met verdachte dient te gebeuren.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1.
Straf
(…)
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de toepassing van het jeugdstrafrecht niet meer aan de orde is. Ook niet, gelet op de ernst van het feit en de persoonlijkheid van verdachte, zoals hierna wordt overwogen, voor het in zaak B bewezenverklaarde, ofschoon verdachte toen nog niet de leeftijd van 18 jaren had bereikt.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft zich in een betrekkelijk korte periode schuldig gemaakt aan een reeks straatroven, een poging tot zware mishandeling, openlijke geweldpleging en wederspannigheid. Ten aanzien van de straatroven heeft verdachte op impulsieve en tegelijkertijd geraffineerde wijze gehandeld door de slachtoffers meerdere keren van achteren te benaderen om hen daarna met geweld en/of bedreiging met geweld te beroven van persoonlijke, kostbare, eigendommen. Het gewelddadige handelen van verdachte was gericht op geldelijk gewin, waarbij hij enkel oog heeft gehad voor zijn eigen behoeften en op geen manier rekening heeft gehouden met de mogelijke financiële en traumatische gevolgen van zijn handelen voor de slachtoffers.
(…)
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte nauwelijks inzicht heeft getoond in het verwerpelijke karakter van zijn handelen. Door zijn proceshouding heeft de verdachte ook naar de slachtoffers toe geen enkele blijk ervan gegeven in te zien welke gevolgen zij van zijn handelen hebben ondervonden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat verdachte in 2015 eerder voor gewelds- en vermogensdelicten is veroordeeld door de kinderrechter te Amsterdam. Verder is verdachtes voorlopige hechtenis in enkele van de onderhavige zaken onder voorwaarden geschorst, terwijl hij telkens de voorwaarden heeft overtreden door nieuwe strafbare feiten te plegen en zich niet aan de afspraken te houden.
Het voorgaande rechtvaardigt in beginsel een jarenlange gevangenisstraf. De rechtbank houdt echter sterk rekening met de hierna te noemen maatregel en zal de straf beperken tot twaalf maanden.
8.3.2.
Maatregel
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van verdachte kennis genomen van een klinisch multidisciplinair onderzoeksrapport van 31 oktober 2016, opgesteld door T. Smits (hierna: Smits), GZ-psycholoog en B.G.J. Gunnewijk (hierna: Gunnewijk), kinder- en jeugdpsychiater.
Tevens heeft de rechtbank onder meer kennis genomen van het reclasseringsadvies opgemaakt door [betrokkene 2] van 24 februari 2017.
Uit de dubbelrapportage van 31 oktober 2016 blijkt het volgende:
Gedurende het onderzoek heeft verdachte beperkt meegewerkt.
Desondanks hebben de onderzoekers op basis van een lang bestaand gedragspatroon bij verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd en kan er op basis van klinische indrukken, schoolresultaten en eerder intelligentieonderzoek gesproken worden van zwakbegaafdheid. waardoor een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij verdachte geconstateerd is. Tevens hebben zij voldoende aanwijzingen gevonden om te kunnen spreken van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van cannabismisbruik. De antisociale persoonlijkheidsstoornis en de gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens waren aanwezig ten tijde van de aan verdachte ten laste gelegde feiten en er was heel waarschijnlijk sprake van de ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van cannabismisbruik.
Ondanks dat de onderzoekers nog een aantal vragen hebben rondom de diagnostiek (cannabisafhankelijkheid) en zij de agressieproblematiek van verdachte niet volledig in kaart hebben kunnen brengen, zijn zij van mening dat de zichtbare gedragspatronen binnen zijn persoonlijkheidspathologie dusdanig hardnekkig zijn dat dit de kans op geweldsrecidive aanzienlijk verhoogt. Met name zijn gebrekkige frustratietolerantie, de lacunaire gewetensfuncties en het streven naar eigen behoeftebevrediging (instrumenteel gewin) zijn belangrijke recidivekans verhogende factoren. Hierbij is een aantal kenmerken van psychopathie zichtbaar, hetgeen de kans op herhaling van delict gedrag ook vergroot. Een aantal omgevingsfactoren - zoals deze de afgelopen jaren aanwezig zijn geweest - is ongunstig: de inconsequente en verwennende opvoedingsstijl, de vriendengroep waar verdachte mee optrekt, de achterstandswijk waar zij zich in bewegen en het gebrek aan een daginvulling. Dit, tezamen met een gebrek aan ziektebesef en inzicht, de zelfbepalende en moeilijk te beïnvloeden houding van verdachte, wat zich ook uit in een beperkt gebleken responsiviteit op behandeling, vergroot de kans op recidive. De onderzoekers stellen dat - als het recidiverisico te beperken is door behandeling - een langdurig gedwongen kader nog enige kans van slagen biedt. Interventies gericht op verdachtes negatieve gedragspatroon van handelen zijn dan nodig om het in positieve zin te kunnen beïnvloeden.
Door de weigering van verdachte kon niet afdoende onderzocht worden in hoeverre hij leerbaar of nog pedagogisch te beïnvloeden is. Wel is duidelijk dat hij zich in het verleden en ook in het huidige onderzoek nauwelijks toegankelijk getoond heeft voor interventies. De hardnekkigheid van het patroon, dus in hoeverre deze in zijn persoonlijkheid verankerd is, is doorslaggevend in de afweging of hij voor het jeugdstrafrecht of volwassenenstrafrecht in aanmerking komt. Volgens de ASR-wegingslijst zijn er enige indicaties die pleiten voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht, namelijk de beperking op zijn handelingsvaardigheden vanuit zijn zwakbegaafdheid. Het is gebleken dat verdachte moeite heeft zijn gedrag (als er geen structuur geboden wordt) te organiseren. De vraag is echter of verdachte nog kan profiteren van pedagogische beïnvloeding die, ook al is deze nodig, tot op heden niet haalbaar is gebleken. Los van deze beperkte indicatie voldoet verdachte echter aan alle contra-indicaties, namelijk een patroon van antisociaal gedrag, psychopathische trekken, mislukken van eerdere justitiële sancties, niet onder de indruk zijn van justitiële autoriteiten en ingebed zijn in een crimineel milieu. Dit leidt ertoe dat het jeugdstrafrecht niet langer aangewezen lijkt en ondersteunt het sterke vermoeden dat zijn problematiek inmiddels te verankerd is voor een PIJ-maatregel.
De onderzoekers concluderen in het rapport dat zij de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) hebben overwogen, maar dat zij in het volwassenenstrafrecht niet tot een behandeladvies komen omdat zij de mate van doorwerking van de stoornissen van verdachte in de ten laste gelegde feiten niet kunnen vaststellen.
De onderzoekers hebben ter terechtzitting een toelichting gegeven op het rapport.
Deskundige Gunnewijk acht een langdurige klinische behandeling in een gedwongen kader nog steeds nodig om de gedragspatronen van verdachte te doorbreken. Met name gelet op zijn sterke antisociale ontwikkeling kan deze behandeling beter in het kader van volwassenenstrafrecht plaatsvinden. Daarbij komt dat verdachte bij het opleggen van een PIJ-maatregel een ontwrichtende werking kan hebben op andere jongeren in de instelling. Indien de feiten bewezen worden adviseert Gunnewijk daarom TBS met dwangverpleging.
Deskundige Smits is eveneens van mening dat een klinische behandeling in een gedwongen kader noodzakelijk is om het risico op recidive te beperken. Zij handhaaft echter haar conclusie uit het rapport en onthoudt zich van een advies.
Voorts heeft reclasseringsmedewerkster, [betrokkene 3] , werkzaam bij de [A] , die verdachte in het verleden lange tijd heeft begeleid, ter terechtzitting geadviseerd om verdachte klinisch te behandelen op een gesloten afdeling. Binnen het ambulante kader zijn de behandelmogelijkheden voor verdachte uitgeput. Indien hij enkel wordt afgestraft is de kans op recidive gigantisch hoog.
De rechtbank neemt de conclusies van de psychiater en psycholoog over dat bij verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en cannabismisbruik, alsmede van zwakbegaafdheid. Daarnaast baart het de rechtbank zorgen dat sprake is van kenmerken van psychopathie bij verdachte. Gelet op de inhoud van voornoemde rapportages en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder de ernst van de stoornis, het hoog ingeschatte recidiverisico op soortgelijke (gewelddadige) delicten en het gebrek aan zelfinzicht bij verdachte, alsmede het telkens mislukken van interventies en hulpverleningstrajecten in het verleden, ook hangende onderhavige strafzaken, acht de rechtbank met de deskundigen een langdurige klinische behandeling in een gedwongen kader noodzakelijk voor verdachte. Een minder vergaande maatregel is ontoereikend ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen. De rechtbank acht het onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.
Verdachte is weliswaar jong maar uit het voorgaande komt duidelijk naar voren dat gelet op de persoonlijkheid van verdachte en de ernst van de feiten, jeugdstrafrecht een gepasseerd station is, en de toepassing daarvan zowel verdachte als de samenleving niet ten goede komt. De eerdere straffen en (pogingen tot) behandeling van verdachte binnen een pedagogisch kader hebben immers geen effect gehad.
Het voorgaande leidt tot het oordeel van de rechtbank dat niet alleen kan worden volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar dat de maatregel van ter beschikking stelling met dwangverpleging passend en geboden is om verdachte in de toekomst ervan te weerhouden gewelddadig strafbare feiten te plegen.
8.3.3.
Conclusie
De rechtbank zal aan verdachte een gevangenisstraf van 12 maanden opleggen.
Verdachte dient op grond van het vorenstaande te worden ter beschikking gesteld en van overheidswege te worden verpleegd, mede aangezien de bewezen geachte feiten, met uitzondering van het bewezen geachte feit in zaak A onder 8, misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van die maatregel eist.
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht, stelt de rechtbank vast dat de in zaak A onder 1, 4, 5, en 8 en in zaak B bewezen geachte feiten misdrijven betreft die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.’
44. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2017 houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsvrouw vraagt aan de verdachte of hij bereid zou zijn om alsnog aan een aanvullend persoonlijkheidsonderzoek mee te werken als het hof zou oordelen dat er in ieder geval een behandeling in enige vorm noodzakelijk is, waarop de verdachte bevestigend antwoordt.’
45. De raadsvrouw heeft aldaar vervolgens het woord gevoerd aan de hand van haar pleitnota. Die houdt onder meer het volgende in:
‘49. De verdediging is van mening dat de oplegging van een Tbs-maatregel een te verstrekkende maatregel is gelet op de persoon van cliënt, dit klemt temeer nu onduidelijk is waar de behandeling op gericht moet zijn. Dit maakt dat de Tbs-maatregel zeer lang kan duren. Ook oplegging van een PIJ maatregel is niet aan de orde vanwege de twijfel die er bestaat over de mogelijkheden van behandeling binnen het PIJ-kader.
50. Cliënt is evenwel bereid om mee te werken aan reclasseringstoezicht. De langdurige tijd in detentie heeft hem doen inzien dat dit niet de juiste weg is. Het is jammer dat vele trajecten nooit van de grond zijn gekomen, zoals agressieregulering vanwege de wachtlijst. De verdediging is van mening dat een straf met een voorwaardelijk deel, cliënt zal baten. Ik verzoek u dan ook bij oplegging van de straf rekening te houden met de jeugdige leeftijd van cliënt en het tijdsverloop bij de jeugdzaak.’
46. In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd:
‘Opmerking ten aanzien van punt 49: Ik denk persoonlijk dat een PIJ-maatregel beter zal werken dan TBS, maar goed dat is een opmerking mijnerzijds.
In aanvulling op punt 50: De langdurige detentie en het overlijden van zijn oma hebben [verdachte] tot inzichten doen komen. Ik wil ook nog opmerken dat ik hem al lang begeleid en dat er vele trajecten opgestart zouden worden, maar dat het niet altijd [verdachte] ’s schuld was dat het niet van de grond kwam. Er zijn wel kansen geweest, maar er is in de meeste gevallen in die kansen eigenlijk niets met hem gebeurd. Je zou ook een gebiedsverbod voor de Bijlmer kunnen opleggen. Daar zijn alle feiten eigenlijk gepleegd. Zijn oma woont daar niet meer, dus hij heeft er ook niets meer te zoeken. Hij kan bij zijn vader wonen en komt dus niet op straat te staan.
Als u vindt dat er niet kan worden volstaan met een kale straf, verzoek ik u om het onderzoek te heropenen en nader onderzoek te laten uitvoeren. [verdachte] is bereid is om daaraan mee te werken.’
47. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de op te leggen straf en maatregel en in reactie op het voorwaardelijke verzoek van de raadsvrouw (met weglating van een verwijzing):
‘De verdediging en het openbaar ministerie hebben respectievelijk bij brief van 22 augustus 2017 en ter terechtzitting in hoger beroep ingestemd met het gebruik van de rapporten zoals opgesteld ten behoeve van de behandeling van de zaak in eerste aanleg, ook al zijn deze ouder dan één jaar. Het hof neemt met betrekking tot de persoon van de verdachte het klinisch multidisciplinair onderzoeksrapport van 31 oktober 2016 als uitgangspunt, opgesteld door T. Smits, GZ-psycholoog en B.J.G. Gunnewijk, kinder- en jeugdpsychiater.
Voornoemde deskundigen hebben ten aanzien van de eventuele toepassing van het minderjarigenstrafrecht het volgende gerapporteerd (…):
“Volgens de ASR-wegingslijst zijn er enige indicaties die pleiten voor toepassing van het minderjarigenstrafrecht, namelijk de beperking op zijn handelingsvaardigheden vanuit zijn zwakbegaafdheid. Het is gebleken dat [verdachte] moeite heeft zijn gedrag (als er geen structuur geboden wordt) te organiseren. De vraag is echter of [verdachte] nog kan profiteren van pedagogische beïnvloeding die, ook al is deze nodig, tot op heden niet haalbaar is gebleken. Los van deze beperkte indicatie voldoet [verdachte] echter aan alle contra-indicaties, namelijk een patroon van antisociaal gedrag, psychopathische trekken, mislukken van eerdere justitiële sancties, niet onder de indruk zijn van justitiële autoriteiten en ingebed zijn in een crimineel milieu. Dit leidt ertoe dat het jeugdstrafrecht niet langer aangewezen lijkt en ondersteunt het sterke vermoeden dat zijn problematiek inmiddels te verankerd is voor een PIJ-maatregel.”
De verdachte is inmiddels 20 jaar oud, derhalve weer een jaar ouder dan hij was ten tijde van het opstellen van het hiervoor aangehaalde rapport. Het hof is - mede bezien in het licht van het voorgaande - van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om van het uitgangspunt af te wijken dat het volwassenstrafrecht wordt toegepast bij meerderjarige verdachten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat - gelet op de ernst van het feit en de persoonlijkheid van de verdachte - de artikelen 77g tot en met 77gg Wetboek van Strafrecht buiten toepassing dienen te worden gelaten ten aanzien van het in zaak B bewezenverklaarde feit, gepleegd toen de verdachte de leeftijd van 17 jaren en 8 maanden had.
Zoals in het vonnis van de rechtbank reeds uiteen is gezet zijn de hiervoor genoemde rapporteurs en de overige ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde deskundigen het er over eens dat een (langdurige) klinische behandeling in gedwongen kader noodzakelijk is om de kans op recidive te beperken. Het hof sluit zich hierbij aan.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep het (voorwaardelijke) verzoek gedaan een aanvullend onderzoek te gelasten, indien en voor zover het hof van oordeel zou zijn dat niet kan worden volstaan met oplegging van een gevangenisstraf.
Het hof wijst dit verzoek af, nu het hof daartoe geen noodzaak aanwezig ziet. De beslissing tot het opleggen van een maatregel berust uiteindelijk bij het hof. Het hof acht zich uitvoerig ingelicht, mede door de deskundigen die ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig waren en hetgeen zij bij die gelegenheid hebben verklaard. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de in de artikelen 37a en 37b Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Het hof acht het voorts in het belang van de verdachte dat zijn behandeling zo spoedig mogelijk start.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep om “een laatste kans” verzocht. Het hof constateert dat de verdachte heel veel kansen heeft gehad, maar dat hij telkens niet in staat is gebleken die te grijpen. Het hof geeft de verdachte tot slot in overweging om ook een behandeling in het kader van de TBS-maatregel als een kans te zien, waarbij het hof opmerkt dat de duur van de behandeling voor een groot deel afhankelijk is van de eigen inzet en medewerking aan de behandelingen door de verdachte.’
48. De steller van het middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat aan de in de artikelen 37a en 37b Sr gestelde voorwaarden is voldaan niet nader heeft gemotiveerd, terwijl ook in het door het hof bevestigde vonnis niet zou zijn terug te vinden waarom de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de maatregel van TBS met dwangverpleging eist. In dit verband wordt onder verwijzing naar de pleitnota van de raadsvrouw gesteld dat uit de verklaringen van de ter terechtzitting gehoorde deskundigen naar voren komt dat er grote twijfel bestaat over de vraag of geadviseerd moet worden tot het opleggen van TBS met dwangverpleging. In de opgestelde rapportages wordt dit advies niet gegeven. Slechts één van de rapporteurs, psychiater Gunnewijk, heeft ter terechtzitting alsnog geadviseerd tot oplegging van TBS met dwangverpleging, ‘onder mededeling (samengevat) dat hij twijfelt en vindt dat TBS wel erg ver gaat maar een PIJ-maatregel wellicht niet zinvol meer is’, aldus de steller van het middel.
48. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de rechter bij zijn beslissing over de vraag of de maatregel van terbeschikkingstelling moet worden opgelegd, niet is gebonden aan de in art. 37, tweede lid, Sr bedoelde rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht omdat de waardering van die rapporten en adviezen aan hem is voorbehouden. Het is voorts aan diezelfde rechter om te beoordelen of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van terbeschikkingstelling eist. Die beoordeling is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Datzelfde geldt voor het oordeel of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege moet worden verpleegd.11.
50. De klacht dat in het vonnis niet is terug te vinden waarom de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de maatregel van TBS met dwangverpleging eist, faalt. Ik wijs in het bijzonder op de volgende overweging, die volgt op een samenvatting van de inhoud van de dubbelrapportage van 31 oktober 2016, de ter terechtzitting gegeven toelichtingen daarop van de onderzoekers Gunnewijk en Smits en de verklaring van reclasseringsmedewerkster [betrokkene 3]: ‘Gelet op de inhoud van voornoemde rapportages en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder de ernst van de stoornis, het hoog ingeschatte recidiverisico op soortgelijke (gewelddadige) delicten en het gebrek aan zelfinzicht bij verdachte, alsmede het telkens mislukken van interventies en hulpverleningstrajecten in het verleden, ook hangende onderhavige strafzaken, acht de rechtbank met de deskundigen een langdurige klinische behandeling in een gedwongen kader noodzakelijk voor verdachte. Een minder vergaande maatregel is ontoereikend ter bescherming van de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen. De rechtbank acht het onverantwoord om verdachte zonder behandeling in de maatschappij te laten terugkeren.’ In het licht van deze overwegingen van de rechtbank was het hof niet gehouden tot een nadere motivering van zijn oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen de oplegging van TBS met dwangverpleging eist.
50. Wat betreft de omstandigheid dat in de dubbelrapportage niet wordt geadviseerd tot oplegging van TBS met dwangverpleging, wijs ik erop dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de onderzoekers in het rapport TBS hebben overwogen, maar dat zij ‘in het volwassenenstrafrecht niet tot een behandeladvies komen omdat zij de mate van doorwerking van de stoornissen van verdachte in de ten laste gelegde feiten niet kunnen vaststellen.’ Het hof behoefde daarin geen aanleiding te zien om af te zien van oplegging van TBS, aangezien de omstandigheid dat de deskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen in hoeverre de stoornissen hebben doorgewerkt in de tenlastegelegde feiten niet in de weg staat aan oplegging van die maatregel.12.
52. Nu de waardering van de gedragskundige rapporten en adviezen aan de feitenrechter is voorbehouden, heeft het hof ook meer waarde kunnen hechten aan het ter terechtzitting van 3 maart 2017 gegeven advies van psychiater Gunnewijk tot oplegging van TBS met dwangverpleging dan aan het in de pleitnota van de raadsvrouw aangehaalde – naar aanleiding van een deel van de tenlastelegging opgemaakte – rapport van psychologe Van Vlimmeren van 19 mei 2016, inhoudende het advies tot oplegging van een ‘zo lang mogelijk voorwaardelijk strafdeel’ met bijzondere voorwaarden.13.Ik wijs er voorts op dat Gunnewijk ter terechtzitting heeft verklaard: ‘Als het ten laste gelegde bewezen wordt verklaard, zijn er twee smaken: PIJ of TBS. Ik adviseer geen TBS met voorwaarden op te leggen, want betrokkene heeft bewezen dat hij dat niet kan. Er is geen sprake van motivatie om te veranderen.’14.Mede gelet op het feit dat de raadsvrouw blijkens de pleitnota in hoger beroep heeft gesteld dat oplegging van een PIJ-maatregel niet aan de orde is vanwege de twijfel die er bestaat over de mogelijkheden van behandeling binnen het PIJ-kader, is ‘s hofs keuze voor oplegging van TBS met dwangverpleging niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
53. Het middel klaagt voorts over de afwijzing van het ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi voorwaardelijk gedane verzoek tot het gelasten van aanvullend onderzoek.
53. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat het geen noodzaak zag tot het verzochte aanvullende onderzoek en aldus de juiste maatstaf toegepast. Dat wordt in cassatie ook niet bestreden. Het hof heeft onder meer overwogen dat het zich uitvoerig ingelicht acht, mede door de deskundigen die ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig waren en hetgeen zij bij die gelegenheid hebben verklaard. In aanmerking genomen dat ter terechtzitting in eerste aanleg psychiater Gunnewijk en psycholoog Smits hun dubbelrapportage hebben toegelicht, dat op die terechtzitting ook de reclasseringswerksters [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 4] zijn gehoord en voorts dat [betrokkene 3] ter terechtzitting in hoger beroep aanvullend is gehoord, terwijl de raadsvrouw niet heeft geconcretiseerd waaruit het aanvullende onderzoek zou moeten bestaan, is de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.15.
55. Het vierde middel faalt.
55. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
55. Ambtshalve wijs ik erop dat de verdachte in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verkeert en dat Uw Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken nadat het cassatieberoep op 12 december 2017 is ingesteld. De overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM dient te leiden tot strafvermindering. Voor het overige heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
55. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, vermindering van de duur daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2019
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij ‘ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om (…) [slachtoffer 1] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet’ de nader in de tenlastelegging omschreven (gewelds)handelingen heeft verricht.
Het dictum van het vonnis van de rechtbank luidt, voor zover hier van belang: ‘Verklaart de in zaak A onder 1 ten laste gelegde poging tot doodslag (…) niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij’.
Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117 m.nt. Keijzer, rov. 2.4 en HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3370, NJ 2010/121, rov. 3.4.2 ten aanzien van vrijspraken die niet aan het oordeel van Uw Raad waren onderworpen als gevolg van de indertijd nog geldende gewoonteregel op grond waarvan een door de verdachte zonder enige beperking ingesteld cassatieberoep werd opgevat als niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van een cumulatief tenlastegelegd feit. Ik merk hierbij op dat de onderhavige zaak, nu sprake is van een partiële intrekking van het beroep, verschilt van de zaak die leidde tot HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4347 en waarin ook van een primair-subsidiaire tenlastelegging sprake was.
De verklaring van de verdachte komt erop neer dat hij [slachtoffer 1] slechts met de tang op zijn pols heeft geslagen en dat hij niet heeft gestoken. Het hof heeft die verklaring niet aannemelijk geacht.
Terzijde wijs ik erop dat de strafmotivering inhoudt dat de verdachte grof geweld tegen [slachtoffer 1] heeft gebruikt alsmede dat [slachtoffer 1] veel bloed heeft verloren en behandeld moest worden in het ziekenhuis.
Zie de pleitnota (waarop abusievelijk de zittingsdatum 13 november 2017 is vermeld), nrs. 2-10.
Zie de pleitnota, nrs. 23-26.
Overigens heeft [betrokkene 1] , zo stelt de raadsvrouw in haar pleitnota, ontkend iets met de straatroof te maken te hebben.
Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70 m.nt. Borgers, rov. 3.3.
Vgl. HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6012, rov. 2.4 en HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, NJ 2009/73, rov. 2.3. Zie ook HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162, NJ 2009/324 m.nt. Mevis, rov. 3.2.2: ‘De beslissing tot het opleggen van terbeschikkingstelling berust bij de rechter, die daartoe mede op grond van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, kan besluiten indien naar zijn oordeel aan de in de art. 37a en 37b Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Geen rechtsregel vereist dat de maatregel eerst kan worden opgelegd indien en voor zover die deskundigen opname in een tbs-inrichting met dwangverpleging adviseren.’
Vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1311, rov. 4.4.1-4.4.3.
Vgl. HR 12 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4414, rov. 6.6 en HR 9 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD8778, rov. 4.3.
Pagina 8 van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 3 maart 2017.
Vgl. HR 5 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9985, NJ 2013/467 m.nt. Keulen, rov. 2.3.