Zie o.a. HR 23 oktober 2001, LJN AD4727, m.nt. JR, r.o. 3.3, en de conclusie van AG Jörg voor HR 21 januari 2003, LJN AF1950.
HR, 25-05-2010, nr. 08/05001
ECLI:NL:HR:2010:BL6742
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-05-2010
- Zaaknummer
08/05001
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BL6742
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL6742, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL6742
ECLI:NL:HR:2010:BL6742, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL6742
- Wetingang
art. 37a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/201
Conclusie 25‑05‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 24 september 2008 de tenlastegelegde feiten
- 1.
‘doodslag’ en
- 2.
‘Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, en opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood tengevolge heeft’
bewezen verklaard, de verdachte daarvoor echter niet strafbaar geoordeeld en hem om die reden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts heeft het hof bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege, met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering.
2.
Namens de verdachte heeft mr. M.J. Jansma, advocaat te Zwolle, cassatie ingesteld en hij heeft tevens een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
De steller van het middel heeft voorts ten behoeve van de mondelinge behandeling bij de Hoge Raad van 1 december 2009 een schriftelijke toelichting doen toekomen. Een dergelijke toelichting kan slechts worden geaccepteerd voor zover daarin geen nieuw middel is gelegen of een eerder, binnen de wettelijke termijn ingediend, tekortschietend middel wordt ‘opgewerkt’ tot een geldig middel. Nu de schriftelijke toelichting aan die voorwaarden voldoet, kan er acht op worden geslagen.1.
3.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit (doodslag) het voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer (verdachtes moeder) niet uit gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 subsidiair bewezen verklaard dat:
‘hij op 26 juli 2006 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer] (zijn, verdachtes, moeder) van het leven heeft beroofd, immers is verdachte met dat opzet met een jerrycan gevuld met benzine naar de woning van [slachtoffer] toegegaan, alwaar [slachtoffer] zich toen bevond, en heeft hij, verdachte, vervolgens de vloer van de woonkamer van die woning met benzine overgoten en vervolgens die benzine met een aansteker aangestoken tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is verbrand en overleden.’
3.3.
Het hof heeft in zijn Promis-arrest onder het kopje ‘de bewijsmotivering’ het volgende overwogen2.:
‘Op woensdag 26 juli 2006, omstreeks 18.28 uur, werd er op het alarmnummer 112 een uitslaande brand in een bejaardenwoning aan de [a-straat 1] te [plaats], gemeld. Naar aanleiding van deze melding ging de politie ter plaatse. Op het moment dat de politie ter plaatse kwam, bleek reeds een brandweerwagen aanwezig te zijn. Brandweerpersoneel was bezig een vrouw te koelen. Deze vrouw lag aan de achterzijde buiten de woning van perceel [a-straat 1]. Het personeel van een tweede brandweerauto hield zich bezig met het koelen van een man. Deze man was geheel naakt. In verband met de verwondingen werd de vrouw met de traumahelikopter overgebracht naar het Martiniziekenhuis in Groningen. Later die nacht overleed de vrouw aan haar verwondingen. De personalia van de vrouw luidden als volgt: [slachtoffer], weduwe van [betrokkene 1]. De naakte, gedeeltelijk verbrande man werd met de ambulance overgebracht naar het Medisch Spectrum Twente te Enschede. Zijn personalia luiden als volgt: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats].
Als relaas van verbalisant(en), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
‘Op 26 juli 2006 bevonden wij ons bij een woning aan de [a-straat] te [plaats]. Wij zagen dat er twee brandweerwagens ter plaatse waren. Wij zagen achter perceel [001] een vrouwspersoon liggen. De vrouw had over het gehele lichaam grote brandwonden. Wij zagen dat de brandweer de bluswerkzaamheden had aangevangen. Tijdens de behandeling van het slachtoffer hoorde ik dat ze sprak over het feit dat de verbranding haar was aangedaan door haar zoon. De woning aan de [a-straat 1] te [plaats] betrof een midden rechts woning in een rijtje van vier seniorenwoningen onder 1-kap. Het geheel lag in een woonwijk. In de woning hing een doordringende benzinelucht. In de woning werd aangetroffen: Een vaal witte niet afgesloten jerrycan. Inhoudende een restant vloeistof en een wegwerpgasaansteker. De woonkamer gaf het beeld van een korte hevige en gebluste brand.’
Verdachte heeft bij zijn verhoor bij de politie over het gebeurde onder meer als volgt verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Op 26 juli 2006 werd ik zo kwaad dat ik besloot naar mijn moeder te gaan. Terwijl ik naar mijn auto liep heb ik een jerrycan benzine gepakt en deze in de auto gezet. Toen ik bij mijn moeder aankwam wilde zij de deur niet open doen. Ik heb een ruitje ingetrapt en ben hierdoor naar binnen gekropen. Ik had de jerrycan met benzine al bij mij. Mijn moeder stond achter in de kamer. Ik schreeuwde tegen haar dat het spul eraan ging. Daarmee bedoelde ik het meubilair dat mijn moeder in haar kamer had staan. Ik was zo kwaad dat ik de jerrycan heb leeggeschud in de woonkamer. Ik heb benzine over mijn moeders meubelen gegooid. Ik heb het ook over de vloer gegooid. Ik heb de benzine aangestoken met een aansteker. Dit gaf ineens een grote steekvlam. Ik ben toen weggerend en naar buiten gegaan.’
Getuige [getuige 1] heeft bij zijn verhoor bij de politie onder meer als volgt verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Op 26 juli 2006 hoorde ik geschreeuw afkomstig uit een van de seniorenwoningen aan de [a-straat] te [plaats]. Meteen daarop hoorde ik een enorme knal en zag ik een grote vlam uit de voordeur van de woning van [slachtoffer] komen. Wij hebben de bewoonster uit de woning gehaald. Ik zag dat [slachtoffer] helemaal in brand stond. Ik zag vervolgens dat de zoon van [slachtoffer], [verdachte], naar buiten kwam.’
De getuige [getuige 2] heeft bij zijn verhoor bij de politie over het gebeurde onder meer als volgt verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Op 26 juli 2006 kwam ik bij de woning van [slachtoffer]. Ik zag dat het onderraam van de voordeur kapot was. Ik rook een sterke benzinelucht. Ik keek naar binnen en zag dat haar zoon [verdachte] in de nabijheid van zijn moeder stond. Ik zag dat [verdachte] iets naar de grond gooide waarop de gehele woning onmiddellijk in brand stond. Daarvoor hoorde ik een knal van een ontploffing en zag ik een grote steekvlam.’
De getuige [getuige 3] heeft bij zijn verhoor bij de politie over het gebeurde als volgt verklaard, zakelijk weergegeven:
‘Op 26 juli 2006 zag ik [verdachte] aankomen. Hij hield stil voor de woning van zijn moeder aan de [a-straat 1]. Ik riep tegen hem: ‘warm hè.’ Ik hoorde dat hij daarop reageerde met de woorden: ‘let maar eens op het wordt straks nog veel warmer’. Ik zag dat hij uit zijn auto een vaal witte jerrycan pakte. Ik zag hem naar de voordeur van de woning van zijn moeder lopen. Even later zag ik dat er rook uit de woning van de moeder van [verdachte] kwam.’
Het deskundigenrapport/obductieverslag van artspatholoog dr R. Visser van het Nederlands Forensisch Instituut, S 2006-296 houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
‘Bij [slachtoffer] werd het intreden van de dood verklaard door de uitgebreide letsels van de huid als gevolg van inwerking van thermisch geweld (brand).’
(…)’
3.4.
Met betrekking tot het bewijs van het voorwaardelijk opzet van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde heeft het hof in het arrest onder de kop ‘het standpunt van de verdediging’ overwogen:
‘De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van hetgeen aan verdachte onder 1 ten laste is gelegd op het standpunt gesteld — kort en zakelijk weergegeven — dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het subsidiair ten laste gelegde, nu geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin te bewijzen valt nu niet vaststaat dat verdachte rekening heeft moeten houden met de aanmerkelijke kans dat de dood van zijn moeder zou kunnen worden veroorzaakt door zijn handelingen. Het is immers niet waarschijnlijk dat verdachte op de koop toe heeft genomen dat ook hijzelf het leven zou verliezen.
Bij de beoordeling van het verweer moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood van het slachtoffer [slachtoffer] — is aanwezig, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard c.q. op de koop toe heeft genomen.
Of in casu moet worden aangenomen dat sprake was van voorwaardelijk opzet is, nu de verklaringen van verdachte en de getuigen geen volledig inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Ook opzettelijke brandstichtingen kunnen naar het oordeel van het hof onder omstandigheden doodslag opleveren, met dien verstande dat in een geval waarin de gebezigde bewijsmiddelen nopen tot de gevolgtrekking dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen, bij de beslissing betrokken dient te worden dat — behoudens aanwijzingen voor het tegendeel — naar ervaringsregelen het niet waarschijnlijk is dat verdachte de aanmerkelijke kans dat een brand met dodelijke afloop zal plaatsvinden, en hij ais gevolg van zijn gedraging zelf het leven zal verliezen, eveneens op de koop toe neemt.
Het Hof heeft in de bewijsmotivering feitelijk vastgesteld:
Uit de verklaringen van verdachte en uit het politieonderzoek ontstaat het volgende beeld. Op 26 juli 2006 is verdachte, terwijl hij — naar eigen zeggen — in woede verkeerde, met een jerrycan benzine naar de woning van zijn moeder aan de [a-straat 1] te [plaats] gereden. Omdat zijn moeder de deur niet voor hem opende, heeft verdachte zich middels het breken van een ruit in de voordeur de toegang tot de woning verschaft en is vervolgens met de jerrycan daardoor naar binnen geklommen. Verdachte is direct daarna naar de woonkamer van die woning gegaan, heeft daar benzine rondgesprenkeld of gegoten en heeft daarna open vuur daarmee in contact gebracht. Zijn moeder bevond zich op dat moment in de onmiddellijke nabijheid van verdachte en was zich van die omstandigheid terdege bewust. Verdachte is op een gegeven moment zelf uit de woning gevlucht toen hij in brand stond maar heeft nagelaten zijn moeder uit de woning te halen. Verdachtes handelen heeft naar algemene ervaringsregelen de aanmerkelijke kans op een gevaarzettende brand, die gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor zijn moeder en eventuele hulpverleners kon opleveren, in het leven geroepen. Dat het naar verdachtes eigen zeggen uitsluitend de bedoeling was om de meubels in brand te steken en dat hij was geschrokken van de heftigheid van de brand, doet hieraan niet af. Waar de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn moeder de dood zou vinden zou plaatshebben, is sprake van voorwaardelijk opzet. Het hof verwerpt daarom het verweer.’
3.5.1.
Gelet op deze bewijsoverwegingen kan worden geconstateerd dat het hof het leerstuk van het voorwaardelijk opzet, zoals de Hoge Raad heeft omschreven in zijn arrest van 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003, 552, rov. 3.6, m.nt. YB, niet heeft miskend.
3.5.2.
Het hof heeft mijns inziens genoegzaam tot uitdrukking gebracht dat het vastgestelde handelen van de verdachte gepaard moet zijn gegaan met voorwaardelijk opzet op de dood van zijn moeder. 's Hofs oordeel dat de verdachte onder de geschetste omstandigheden zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn moeder door zijn toedoen zou komen te overlijden en dat derhalve zijn opzet voorwaardelijk op haar dood was gericht, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft met zoveel woorden en niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat een brand zoals door de verdachte gesticht gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor zijn moeder en andere personen oplevert. Mede gelet op de aard van verdachtes handelingen, te weten het met een zeer brandbare vloeistof in brand steken van het interieur van de woonkamer waarin zijn moeder zich op dat moment bevond, was het hof m.i. niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.3.
3.5.3.
De steller van het middel heeft een beroep gedaan op HR 15 oktober 1996, LJN ZD0139, NJ 1997, 199 (het Porsche-arrest) en daarbij aangevoerd dat de verdachte geen opzet had op de levensberoving van zijn moeder omdat hij niet de kans op zijn eigen dood op de koop toe zou hebben genomen. Het genoemde arrest lijkt mij voor het onderhavige geval niet toepasselijk, aangezien het hier blijkens 's hofs vaststellingen niet gaat om een gevaarlijke verkeersmanoeuvre (zie Porsche-arrest), maar om een doelbewuste brandstichting van de verdachte in de woning van zijn moeder en dus een mede tegen het leven van zijn moeder gerichte handeling heeft betroffen. De gevaarzetting van de onderwerpelijke brandstichting is, zo komt het mij voor, nog vele malen groter dan die van een onverantwoorde inhaalmanoeuvre die in het algemeen, gelukkig, zonder gevolgen pleegt te blijven door adequate reacties van de gemiddelde, alerte weggebruiker. Het moge zo zijn dat verdachtes handelen ook voor hem zelf risico's teweeg heeft gebracht, maar dat betekent nog niet dat de verdachte ten tijde van de brandstichting de kans op zijn eigen dood — ook — op de koop toe moet hebben genomen, hetgeen inderdaad een contra-indicatie voor voorwaardelijk opzet zou zijn geweest. De verdachte meende immers zelf eenvoudig aan de brand te kunnen ontsnappen. Dat is hem ook gelukt, zij het niet zonder schade. Hij heeft zijn — bejaarde — moeder in de heftige brand achtergelaten. Slotsom is dat het hof — anders dan de steller van het middel wil — ook aangaande deze door de raadsman te berde gebrachte stelling niet tot een nadere motivering was gehouden.4.
3.6.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat de bewezenverklaring voldoende met redenen is omkleed.
3.7.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte bij de oplegging van de terbeschikkingstelling gebruik heeft gemaakt van een advies van twee gedragsdeskundigen dat eerder dan één jaar voor aanvang van de terechtzitting in hoger beroep is gedagtekend, terwijl de verdachte tegen het gebruik daarvan bezwaar heeft gemaakt.
4.2.
Het hier krachtens art. 37a, derde lid Sr toepasselijke art. 37, tweede lid Sr bepaalt dat indien het desbetreffend advies eerder dan één jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, de rechter hiervan slechts gebruik kan maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
4.3.
Voor de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld:
- a.
als aanvang van de in art. 37 lid 2 Sr genoemde termijn van een jaar geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies, respectievelijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen;
- b.
als eindpunt van de meergenoemde termijn geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 270 Sv is aangevangen, onderscheidenlijk opnieuw is aangevangen.5.
4.4.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2008 gehechte pleitnotities van de raadsman van de verdachte houden — voor zover van belang -het volgende in:
‘2. Straf of maatregel.
In de eerste plaats wens ik bezwaar te maken tegen het gebruik maken van het PBC rapport nu dit rapport meer dan één jaar oud is. Als beginpunt geld de dagtekening van het advies. Dit rapport is gedagtekend op 11 juni 2007. En als eindpunt wordt uitgegaan van de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid overeenkomstig het bepaalde in artikel 270 WvSr is aangevangen, dan wel opnieuw is aangevangen (HR 1 mei 1990 NJ 1990/518). Ten tijde van de zitting van 8 juli 2008 was het advies al bijna één maand te oud. Naar het standpunt van de verdediging kan dit advies dan ook niet meer worden gebruikt nu het aan actualiteit heeft ingeboet (Zie ook HR 1 mei 1990 NJ 1990/518). Daarnaast heeft de verdediging ook materiële bezwaren tegen de gedateerdheid van het advies van het PBC-rapport. Zeker nu Prof. Dr. J.J.L. Derksen rapporteert dat tijdens het verblijf in het PBC er een randpsychotisch toestandbeeld bestond en dit toestand beeld de diagnostische beschouwingen in sterke mate heeft beïnvloed. Dit wordt ook bevestigd door Dr. Van Egmond. (…)’
4.5.
Het hof heeft ten aanzien van de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling onder meer — en voor zover hier van belang — overwogen:
‘Anders dan de raadslieden is het hof van oordeel dat in hoger beroep gebruik kan worden gemaakt van het PBC-rapport. Het hof is van mening dat dit rapport niet gedateerd is. Als aanvang van de in artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde termijn van één jaar geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies. Het rapport is gedagtekend op 11 juni 2007. Als eindpunt van de meergenoemde termijn geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in artikel 270 van het Wetboek van Strafvordering door het uitroepen van de zaak is aangevangen. De behandeling in hoger beroep heeft een aanvang gemaakt op 4 maart 2008 en is op die zitting aangehouden. Op 29 mei 2008 is de behandeling vervolgens aangehouden tot de zitting van 8 juli 2008. Telkenmale is de behandeling in het verdedigingsbelang aangehouden, in verband met door de verdediging verzochte nieuwe rapporten van gedragsdeskundigen of teneinde getuige-deskundigen ter terechtzitting te horen. Bij briefrapport van 24 juni 2008 hebben de opstellers van het PBC-rapport, te weten A.G.S. de Ranitz, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, meegedeeld dat zij in de rapportages van Van Egmond en Derksen geen aanleiding zien om de in het PBC-rapport, vermelde conclusie ten aanzien van de delictgevaarlijkheid en het behandeladvies te veranderen of aan te passen. Voorts handhaven zij hun advies, strekkende tot oplegging van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Ook bij de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de getuige-deskundige J.M. Oudejans de eerder geformuleerde conclusie gehandhaafd. (…)
Het hof is, gelet op het boven vermelde rapport en hetgeen ter terechtzitting door de getuige-deskundigen Oudejans en Van Egmond naar voren is gebracht van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen vereisen dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd.’
4.6.
In de onderhavige zaak heeft het hof mede op grond van de rapportage van twee deskundigen van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, de terbeschikkingstelling bevolen. Dit rapport is blijkens het bestreden arrest gedagtekend op 11 juni 2007. Het onderzoek ter terechtzitting van het hof is, nadat dit voor de eerste maal op 4 maart 2008 (in andere samenstelling) was aangevangen voor een pro forma behandeling, op 8 juli 2008 inhoudelijk behandeld. De inhoudelijke behandeling is vervolgens in dezelfde samenstelling als die op de terechtzitting van 8 juli 2008 voortgezet op de terechtzitting van 10 september 2008, waarna het bestreden arrest is gewezen. Het hof heeft arrest gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 8 juli 2008 en 10 september 2008. Hoewel het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 juli 2008 daaromtrent geen uitsluitsel geeft, moet m.i. worden aangenomen dat op die terechtzitting het onderzoek is aangevangen, c.q. opnieuw is aangevangen.6. Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, betekent dit dat de termijn van één jaar reeds was verlopen op de dag dat het eindonderzoek een aanvang nam.
4.7.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 september 2008 gehechte pleitnotities heeft de raadsman expliciet bezwaar gemaakt tegen het gebruik van het PBC-rapport. 's Hofs oordeel getuigt dus van onjuiste rechtstoepassing. Ten onrechte heeft het de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling mede gegrond op het bedoelde PBC-advies.7. Die oplegging dient te zijn gebaseerd op actuele gedragsrapportage, en het in artikel 37 lid 2 Sr vervatte voorschrift beoogt zulks te verzekeren.
4.8.
Daaraan doet m.i. niet af dat reeds op 4 maart 2008 een pro forma terechtzitting heeft plaatsgehad en (in de woorden van het hof) de behandeling ter terechtzitting telkenmale in het verdedigingsbelang is aangehouden ter inwilliging van verzoeken die betrekking heb op gedragsrapportage en het horen van de rapporteurs. Indien juist, zie ik hierin geen misbruik van bevoegdheid van de zijde van de verdediging. Van haar mag immers niet worden verwacht dat zij lijdzaam meegaat in de voorzienbare oplegging van de ingrijpende maatregel van TBS met dwangverpleging in het geval zij daarvan de noodzaak niet (meer) aanwezig acht.
4.9.
Het middel is terecht voorgesteld.
5.
Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt.
6.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. De verdachte, die preventief is gedetineerd, heeft op 26 september 2008 beroep in cassatie ingesteld. Thans staat al vast dat de Hoge Raad de zaak niet meer binnen een termijn van 16 maanden na het instellen van het beroep zal kunnen afdoen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Deze termijnoverschrijding zal evenwel niet tot strafvermindering kunnen leiden, reeds omdat de door het Hof opgelegde terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zich naar zijn aard niet leent voor een dergelijke vermindering omdat de duur daarvan niet vooraf is bepaald.8. Indien de Hoge Raad de zaak na vernietiging van het arrest van het hof de zaak zou terugwijzen, zal het antwoord op de vraag of deze overschrijding kan worden gecompenseerd afhangen van de dan opgelegde straf of maatregel.
7.
Verder heb ik geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
8.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde straf en de maatregel van terbeschikkingstelling en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, met verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2010
Hierbij zijn de door het hof opgenomen voetnoten met vindplaatsen niet door mij opgenomen.
Zie o.m. HR 29 september 2009, LJN BI4736, HR 24 maart 2009, LJN BH1433, HR 14 augustus 2007, LJN BA4957, HR 5 december 2006, LJN AZ1668, en HR 20 januari 2004, LJN AM2526.
Vgl. o.m. HR 29 september 2009, LJN BI4736, de conclusie van AG Knigge voor HR 24 maart 2009, LJN BH1433, HR 10 februari 2009, LJN BG6631, de conclusie van AG Machielse voor HR 14 augustus 2007, LJN BA4957, de conclusie van AG Machielse voor HR 5 december 2006, LJN AZ1668, rov. 3.7, en de conclusie van AG Jörg voor HR 30 maart 2004, LJN AO3242.
Zie o.a. HR 25 maart 2003, LJN AF3094.
Ik merk op dat blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting het hof anders was samengesteld dan ter terechtzitting van 29 mei 2008, maar dat het hof niet heeft bevolen dat het onderzoek opnieuw werd aangevangen. Gelet op de omstandigheid dat de zaak op de voorafgaande terechtzitting niet inhoudelijk was behandeld, bestond voor het hof niet de noodzaak om het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling opnieuw aan te vangen. Zie bijv. HR 28 augustus 2007, LJN BA6306 en de conclusie van AG Hofstee voor HR 15 december 2009, LJN BK6943.
Vgl. ook HR 20 juni 2006, LJN AX1693 en HR 17 januari 2006, LJN AU7124.
Zie HR 4 juli 2000, LJN AA6376 en vgl. HR 29 mei 2007, LJN BA2549: De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders leent zich evenmin voor een dergelijke vermindering.
Uitspraak 25‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 37.2 jo art. 37a.3 Sr. TBS. Het Hof heeft ten onrechte de beslissing tot oplegging van de TBS-maatregel gebaseerd op een advies van twee gedragsdeskundigen dat eerder dan een jaar voor aanvang van de ttz. is gedagtekend, terwijl de verdediging met het gebruik daarvan niet heeft ingestemd.
25 mei 2010
Strafkamer
nr. 08/05001
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 september 2008, nummer 21/003718-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Arnhem, locatie Arnhem-Zuid" te Arnhem.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. Jansma, advocaat te Zwolle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het tweede middel is schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de aan de verdachte opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. De raadsman van de verdachte heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling gebruik heeft gemaakt van een advies van twee gedragsdeskundigen dat eerder dan een jaar voor aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, terwijl de verdachte met het gebruik daarvan niet heeft ingestemd.
3.2.1. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2008 gehechte pleitnota van de raadslieden van de verdachte houdt met betrekking tot de op te leggen straf of maatregel het volgende in:
"In de eerste plaats wens ik bezwaar te maken tegen het gebruik maken van het PBC-rapport nu dit rapport meer dan één jaar oud is.
Als beginpunt geldt de dagtekening van het advies. Dit rapport is gedagtekend op 11 juni 2007.
En als eindpunt wordt uitgegaan van de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid overeenkomstig het bepaalde in artikel 270 WvSr is aangevangen, dan wel opnieuw is aangevangen (HR 1 mei 1990 NJ 1990/518).
Ten tijde van de zitting van 8 juli 2008 was het advies al bijna één maand te oud.
Naar het standpunt van de verdediging kan dit advies dan ook niet meer worden gebruikt nu het aan actualiteit heeft ingeboet (Zie ook HR 1 mei 1990 NJ 1990/518).
Daarnaast heeft de verdediging ook materiële bezwaren tegen de gedateerdheid van het advies van het PBC-rapport. Zeker nu Prof. Dr. J.J.L. Derksen rapporteert dat tijdens het verblijf in het PBC er een randpsychotisch toestandbeeld bestond en dit toestand beeld de diagnostische beschouwingen in sterke mate heeft beïnvloed.
Dit wordt ook bevestigd door Dr. Van Egmond."
3.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling onder meer - en voor zover hier van belang - overwogen:
"Anders dan de raadslieden is het hof van oordeel dat in hoger beroep gebruik kan worden gemaakt van het
PBC-rapport. Het hof is van mening dat dit rapport niet gedateerd is. Als aanvang van de in artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde termijn van één jaar geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies. Het rapport is gedagtekend op 11 juni 2007. Als eindpunt van de meergenoemde termijn geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in artikel 270 van het Wetboek van Strafvordering door het uitroepen van de zaak is aangevangen. De behandeling in hoger beroep heeft een aanvang gemaakt op 4 maart 2008 en is op die zitting aangehouden. Op 29 mei 2008 is de behandeling vervolgens aangehouden tot de zitting van 8 juli 2008.
Telkenmale is de behandeling in het verdedigingsbelang aangehouden, in verband met door de verdediging verzochte nieuwe rapporten van gedragsdeskundigen of teneinde getuige-deskundigen ter terechtzitting te horen. Bij briefrapport van 24 juni 2008 hebben de opstellers van het PBC-rapport, te weten A.G.S. de Ranitz, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, meegedeeld dat zij in de rapportages van Van Egmond en Derksen geen aanleiding zien om de in het PBC-rapport, vermelde conclusie ten aanzien van de delictgevaarlijkheid en het behandeladvies te veranderen of aan te passen. Voorts handhaven zij hun advies, strekkende tot oplegging van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Ook bij de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft de getuige-deskundige J.M. Oudejans de eerder geformuleerde conclusie gehandhaafd. (...)
Het hof is, gelet op het boven vermelde rapport en hetgeen ter terechtzitting door de getuige-deskundigen Oudejans en Van Egmond naar voren is gebracht van oordeel dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen vereisen dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd."
3.3. Het hier krachtens art. 37a, derde lid, Sr toepasselijke art. 37, tweede lid, Sr bepaalt in de laatste volzin dat indien het desbetreffend advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, de rechter hiervan slechts gebruik mag maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3.4. Voor de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat:
a. als aanvang van de in art. 37, tweede lid, Sr genoemde termijn van een jaar geldt de dagtekening van het daar bedoelde advies, respectievelijk van het eerst uitgebrachte van de daar bedoelde adviezen;
b. als eindpunt van de meergenoemde termijn geldt de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting dat tot oplegging van de maatregel heeft geleid, overeenkomstig het bepaalde in art. 270 Sv is aangevangen, onderscheidenlijk opnieuw is aangevangen.
3.5. Het bestreden arrest is gewezen naar aanleiding van - voor zover hier van belang - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2008 en 10 september 2008. Het onderhavige advies is gedagtekend 11 juni 2007, derhalve eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting van 8 juli 2008.
3.6. Blijkens de onder 3.2.2 weergegeven pleitnotities heeft de verdediging niet ingestemd met het gebruik van het desbetreffende advies, zodat het Hof ten onrechte de beslissing tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling op dit advies heeft gebaseerd.
3.7. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing ter zake van de strafbaarheid van de verdachte en de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 mei 2010.