Op de daaropvolgende terechtzitting van 18 juni 2007, waar een aanvang is gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak, was het hof wederom anders samengesteld maar is het onderzoek met instemming van de advocaat-generaal en de verdachte hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing. De inhoudelijke behandeling is vervolgens in dezelfde samenstelling voortgezet op de terechtzitting van 10 september 2007 waarna het bestreden arrest is gewezen.
HR, 09-02-2010, nr. 07/12953
ECLI:NL:HR:2010:BK6943
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-02-2010
- Zaaknummer
07/12953
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BK6943
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK6943, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK6943
ECLI:NL:PHR:2010:BK6943, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK6943
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijsmotivering. Uit de bewijsvoering kan niet volgen dat verdachte t.t.v. het voorhanden krijgen van de kozijnen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze door misdrijf waren verkregen. De door het Hof gegeven nadere bewijsmotivering is niet zonder meer begrijpelijk.
9 februari 2010
Strafkamer
nr. 07/12953
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 september 2007, nummer 20/003624-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde en wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 voor zover betrekking hebbend op de kozijnen niet naar eis der wet met redenen is omkleed.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverkaard dat:
"hij op 02 februari 2006 te Ysselsteyn, een (snor)fiets (merk Saxonette, type Luxus) en een aantal kozijnen voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
2.3.1. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik, [betrokkene 1], doe namens het bedrijf "[A]", waarvan ik mede-eigenaar ben, aangifte van diefstal, waarbij een aantal kozijnen werden weggenomen. De kozijnen stonden op het bedrijfsterrein, dat omheind is. De kozijnen werden tussen 15 november 2005 te 21.00 uur en 16 november 2005 te 07.00 vanaf dat terrein ontvreemd. Mijn echtgenoot heeft de diefstal ontdekt. De kozijnen zijn eigendom van het bedrijf."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op 02/02/2006, vanaf omstreeks 14.15 uur, hebben wij een onderzoek ingesteld, waarbij het volgende is bevonden:
Uit onderzoek bleek dat de verdachte [verdachte] een stacaravan heeft staan op de camping, "[B]", gevestigd [a-straat 1], [plaats]. Verder was uit onderzoek gebleken dat zich vermoedelijk goederen in/bij de caravan van [verdachte] bevonden die vermoedelijk van diefstal afkomstig zijn. Hier op begaven wij verbalisanten ons naar deze camping alwaar wij op donderdag 2 februari 2006, omstreeks 14:15 uur, aankwamen. Wij begaven ons naar de caravan van [verdachte]. Tegen de in aanbouw zijnde veranda voor de caravan onder een groot plastic zeil troffen wij verbalisanten een drietal houten ramen aan met glas.
Uit een onderzoek ter plaatse door mij [verbalisant 2] gedaan bleek, dat deze 3 ramen (het hof begrijpt: c.q. kozijnen) vermoedelijk van diefstal afkomstig waren. (...).
Foto 5: De sticker/etiket die zich op een van de inbeslaggenomen ramen bevond.
Foto 6: De sticker/etiket die zich op een van de inbeslaggenomen ramen bevond.
Foto 7: De in beslag genomen ramen."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 18 juni 2007, voor zover inhoudende:
"Het klopt, dat ik op 2 februari 2006 te Ysselsteijn een snorfiets en kozijnen voorhanden heb gehad."
2.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 juni 2007 heeft [verdachte] nog verklaard, dat als hij geweten had dat de kozijnen gestolen waren, hij de stickers die erop zaten en naar de herkomst leiden er af (had) gehaald.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt: naar het oordeel van het hof zijn het juist de stickers die op de kozijnen waren aangebracht, op grond waarvan [verdachte] redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat de desbetreffende kozijnen door misdrijf verkregen goederen betrof. (...)"
2.4. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 24 is uiteengezet kan uit de bewijsvoering niet volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de kozijnen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze door misdrijf waren verkregen en is de door het Hof gegeven nadere bewijsmotivering niet zonder meer begrijpelijk.
2.5. Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede, het derde, het vierde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 februari 2010.
Conclusie 15‑12‑2009
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens 1. ‘diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, 2. ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’, 3. ‘schuldheling, meermalen gepleegd’, 4. ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels’ en 5. ‘opzetheling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met een last tot teruggave als in het arrest vermeld.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 07/12953 en 08/02126. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte heeft mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, zes middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn die de overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen.
5.
Het cassatieberoep is ingesteld op 5 oktober 2007. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 16 juli 2008 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
6.
Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 322, derde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv op de terechtzitting van 5 april 2007 niet heeft bevolen dat het onderzoek ter terechtzitting opnieuw werd aangevangen terwijl de samenstelling van het hof was gewijzigd ten opzichte van de samenstelling van het hof op de voorgaande terechtzitting van 8 maart 2007.
7.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 maart 2007 is de zaak aldaar niet inhoudelijk behandeld. Na bespreking van het door de raadsman bij brief van 19 februari 2007 gedane verzoek tot het horen van diverse getuigen, is het onderzoek ter terechtzitting aangehouden voor bepaalde tijd. Op de daaropvolgende terechtzitting van 5 april 2007 heeft wederom een pro forma behandeling plaatsgevonden en heeft het hof zijn beslissing omtrent de getuigenverzoeken medegedeeld, waarna het onderzoek ter terechtzitting opnieuw voor bepaalde tijd is geschorst. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting was het hof anders samengesteld dan ter terechtzitting van 8 maart 2007 maar heeft het hof niet bevolen dat het onderzoek opnieuw werd aangevangen.1. Anders dan het middel wil, leidt dat niet tot cassatie nu, gelet op de omstandigheid dat de zaak op de voorafgaande terechtzitting van 8 maart 2007 niet inhoudelijk was behandeld, voor het hof niet de noodzaak bestond om het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling opnieuw aan te vangen.2. Daarbij merk ik op dat niet is aangevoerd dat verzoeker in enig belang is getroffen.3. Weliswaar wordt in de toelichting op het middel er op gewezen dat het hof op de terechtzitting van 5 april 2007 heeft beslist over de getuigenverzoeken terwijl één van de raadsheren die de zaak behandelde op die terechtzitting, niet aanwezig was op de terechtzitting van 8 maart 2007 waar de verzoeken mondeling werden toegelicht door de raadsman, maar daaraan worden door de steller van het middel geen conclusies verbonden ten aanzien van de (inhoud van de) beslissing van het hof op die verzoeken.
8.
Het middel faalt.
9.
Het derde middel klaagt dat het hof het verzoek tot het horen van getuige [getuige 1] heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is gemotiveerd.
10.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsman van verzoeker van 19 februari 2007 aan de voorzitter van de strafkamer van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Deze brief houdt onder meer in, voor zover van belang:
‘Middels deze verzoek ik U in opgemelde zaak de navolgende personen als getuige te (doen) oproepen. Het betreft:
(…)
9.
[getuige 1]
Geboren op [geboortedatum] 1951 te Nederland
Domicilie kiezende te:
Stationstraat nr. 13
Heerlen (politiebureau)
Deze getuige heeft waarschijnlijk de personenauto, die bij danwel na de overval op de vestiging van [C] te [plaats] zou zijn gebruikt, waargenomen. Zij heeft verklaard over het signalement van de inzittenden van deze personenwagen. De verdediging wenst [getuige 1] hieromtrent nadere vragen te stellen.’
11.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 8 maart 2007, heeft de raadsman voorts aldaar aangevoerd, voor zover hier van belang:
‘De raadsman voert in aanvulling op de motivering in zijn brief nog het volgende aan —zakelijk weergegeven—:
(…)
Voor wat betreft de onder 9. genoemde getuige. Deze getuige geeft signalementen van de vermoedelijke daders van de overval. Deze komen niet overeen met het signalement van mijn cliënt. De getuige is nooit eerder gehoord over de door haar gegeven signalementen.’
12.
Het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 5 april 2007 houdt als beslissing op dat verzoek in:
‘Het verzoek om het horen van de getuigen [getuige 2] (2) en [getuige 1] (9) wordt eveneens afgewezen nu het hof —gelet op de inhoud van de door deze getuigen afgelegde verklaringen— een verhoor in het kader van de beantwoording van de vragen bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering niet noodzakelijk acht.’
13.
Het bij brief gedane en ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2007 en van 5 april 2007 gehandhaafde verzoek van de raadsman van verzoeker voornoemde getuige op te roepen, is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 415 Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is ingevolge art. 418, derde lid, Sv of de noodzaak daarvan is gebleken.4. Door te overwegen dat het hof het horen van (onder meer) getuige [getuige 1] niet noodzakelijk acht, heeft het hof dus de juiste maatstaf toegepast. Voor zover het middel daarover klaagt faalt het.
14.
's Hofs afwijzing is voorts niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat ter onderbouwing van het verzoek om [getuige 1] als getuige op te roepen enkel is aangevoerd dat de verdediging haar wilde horen omtrent het door haar gegeven signalement van de vermoedelijke daders van de overval nu dat niet overeen zou komen met het signalement van verzoeker. Die tot het bewijs van feit 1 gebezigde, door de getuige gegeven beschrijving van de daders — inhoudend dat hun kleding voornamelijk donker van kleur was, dat één van hen een rugzak droeg en één van hen mogelijk een muts (bewijsmiddel 6) — vindt steun in onder meer de tot het bewijs gebezigde verklaringen van aangeefster [betrokkene 2] (bewijsmiddel 1) en van medeverdachte [medeverdachte 1] (bewijsmiddelen 3, 4 en 5). Ik merk voorts op dat de processen-verbaal van de terechtzittingen die hebben plaatsgevonden na de terechtzitting van 5 april 2007 waarop het hof de beslissing op het verzoek tot horen van getuige [getuige 1] heeft medegedeeld, niet inhouden dat de raadsman nog is teruggekomen op 's hofs afwijzing van het verzoek en evenmin dat de raadsman heeft gepersisteerd bij zijn verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1].
15.
Het middel faalt dus in zijn geheel.
16.
Het vierde middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 heeft doen steunen op tegenstrijdige bewijsmiddelen waardoor de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
17.
Het middel doelt blijkens de toelichting op de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van [betrokkene 2], voor zover inhoudend:
‘Terwijl [betrokkene 3] het kantoor naar binnen werd geduwd hoorde ik dat de persoon die [betrokkene 3] het kantoor binnenduwde tegen ons beiden luid zei:‘Handen omhoog en handen tegen de muur boven het bureau’. Ik zag dat de persoon die [betrokkene 3] naar binnen had geduwd zijn vuurwapen op [betrokkene 3] richtte en daarna ook op mij richtte hetgeen hij afwisselde. Hierop zijn [betrokkene 3] en ik voor het bureau in het kantoor gaan staan met ons gezicht richting de muur gericht en hebben we onze handen tegen de muur geplaatst. Hierdoor stonden we een beetje voorovergebogen tegen de muur van het kantoor. (…)
Vervolgens zag en voelde ik dat deze overvaller nadat hij het geld op het bureau had weggepakt een van zijn handen op mijn rechterschouder legde en hard omlaag drukte, waardoor ik in de bureaustoel terechtkwam. Ik moest daar in eerste instantie blijven zitten. Vervolgens zag ik dat deze overvaller het vuurwapen op [betrokkene 3] richtte en hem sommeerde om op zijn knieën te gaan zitten in het kantoor. Ik zag dat [betrokkene 3] dit onmiddellijk deed. Vervolgens hoorde ik dat deze overvaller [betrokkene 3] sommeerde dat hij onder het bureau moest kruipen hetgeen [betrokkene 3] onmiddellijk deed. Vervolgens sommeerde deze overvaller mij om ook onder het bureau naast [betrokkene 3] te kruipen wat ik ook onmiddellijk deed.’
en de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van getuige (en medeverdachte) [medeverdachte 1], voor zover inhoudend:
‘Tijdens de overval gebeurde het volgende: in het kantoor aangekomen heb ik mijn rugzak afgedaan en opengemaakt. Toen wij het kantoor binnen kwamen, liep [betrokkene 3] voorop, [verdachte] liep daar achter en ik liep achter [verdachte]. Toen ik in de deuropening kwam, was dat kantoor al te vol om zelf ook nog naar binnen te kunnen gaan. Ik bleef in de deuropening staan. Ik zag toen dat een jonge vrouw daar op een zwarte bureaustoel voor dat bureau zat. Ik meen dat [verdachte] toen zei: ‘Dit is een overval, ga onder de tafel zitten’. Het kan zijn dat hij ook alleen maar zei: ‘Onder de tafel nu!’. Hij zei dat in elk geval op een dwingende toen en daarbij hield hij het pistool gewoon naast zich omlaag waarbij het gericht werd op [betrokkene 3] die al onder dat bureau ging zitten. (…) In ieder geval gingen [betrokkene 3] en die vrouw direct onder de tafel zitten.’
18.
Uit de toelichting maak ik op dat volgens de steller van het middel sprake is van een tegenstrijdigheid in de hiervoor weergegeven verklaringen met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde ‘vergezeld van bedreiging met geweld tegen I. [betrokkene 2]’. In de toelichting wordt echter niet verduidelijkt op welke tegenstrijdigheid precies, de steller van het middel het oog heeft. Om die reden voldoet het middel mijns inziens niet aan de eisen die aan een middel van cassatie worden gesteld. Overigens kan ik — mede gelet op het feit dat van bedreiging met geweld ook sprake kan zijn indien de daders, zoals in de onderhavige zaak, een dermate dreigende situatie hebben gecreëerd, dat de vrees van het slachtoffer voor geweld van hun zijde gerechtvaardigd was5. — zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet ontwaren waaruit de gestelde tegenstrijdigheid tussen genoemde verklaringen met betrekking tot de bedreiging met geweld tegen [betrokkene 2] dan wel zou bestaan.
19.
Voor zover voorts in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de — tot het bewijs van feit 1 — gebezigde bewijsmiddelen 8 en 9 onderling tegenstrijdig zijn over de vraag of verzoeker alleen dan wel in het gezelschap van een andere man getuige [getuige 3] heeft bezocht, faalt het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. (Nog daargelaten dat die omstandigheid, indien juist, van zo ondergeschikte betekenis is dat zij de toereikendheid van de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde overval en de bewijsmotivering op dit punt, niet aantast).6. De als bewijsmiddel 8 gebezigde verklaring van [getuige 3] houdt, voor zover relevant, in dat verzoeker enkele dagen na kerstmis 2005 [getuige 3] alleen heeft bezocht. De als bewijsmiddel 9 gebezigde verklaring van [getuige 3] houdt voorts in, voor zover van belang, dat verzoeker hem drie keer heeft bezocht, dat deze ontmoetingen hebben plaatsgevonden kort na de jaarwisselingen van 2005 en 2006 en dat de man die verzoeker ‘de eerste keer had meegenomen’ ongeveer 24 jaar oud was. Die laatste verklaring heeft het hof zó kunnen uitleggen dat verzoeker enkel de eerste van de drie keren die hij bij [getuige 3] is geweest, een andere man bij zich had, dat die eerste keer kort na de jaarwisseling van 2005 was en dat verzoeker derhalve één van de overige twee keren, die dan eveneens na de jaarwisseling van 2005 moet hebben plaatsgevonden, immers enkele dagen na kerstmis 2005, [getuige 3] alleen heeft bezocht. Zo opgevat is van de in het middel gestelde tegenstrijdigheid tussen de als bewijsmiddel 8 en bewijsmiddel 9 gebezigde verklaringen geen sprake.
20.
Het middel faalt dus.
21.
Het vijfde middel klaagt dat de onder 3 bewezenverklaarde schuldheling voor zover betrekking hebbend op de kozijnen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Meer in het bijzonder kan, aldus de steller van het middel, daaruit niet volgen dat verzoeker ten tijde van het voorhanden krijgen van de kozijnen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het daarbij om door misdrijf verkregen goederen ging.
22.
Ten laste van verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
‘hij op 02 februari 2006 te Ysselsteyn, een (snor)fiets (merk Saxonette, type Luxus) en een aantal kozijnen voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen redelijkerwijs had móeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.’
23.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover het betreft de kozijnen, op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘16.
Het proces-verbaal van verhoor aangifte van de politie Limburg Zuid, district Heerlen, afdeling Districtsrecherche Heerlen, in de wettelijke vorm opgemaakt op 23 november 2005 door [verbalisant 3] (brigadier van politie) en opgenomen op de pagina's met doornummering 735 tot en met 738 van dossiernummer 2005170973, voor zover dit als verklaring van aangever [betrokkene 1] — zakelijk weergegeven — inhoudt:
Ik, [betrokkene 1], doe namens het bedrijf ‘[A]’, waarvan ik mede-eigenaar ben, aangifte van diefstal, waarbij een aantal kozijnen werden weggenomen. De kozijnen stonden op het bedrijfsterrein, dat omheind is. De kozijnen werden tussen 15 november 2005 te 21.00 uur en 16 november 2005 te 07.00 vanaf dat terrein ontvreemd. Mijn echtgenoot heeft de diefstal ontdekt. De kozijnen zijn eigendom van het bedrijf.
- 17.
Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Limburg Zuid, district Heerlen, afdeling Districtsrecherche Heerlen, in de wettelijke vorm opgemaakt op 2 februari 2006 door [verbalisant 1] (hoofdagent van politie) en [verbalisant 2] (brigadier van politie) en opgenomen op de pagina's met doornummering 352 tot en met 355 van dossiernummer 2005170973, voor zover dit als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van desbetreffende verbalisanten en/of één van hen — zakelijk weergegeven — inhoudt: Op 02/02/2006, vanaf omstreeks 14.15 uur, hebben wij een onderzoek ingesteld, waarbij het volgende is bevonden:
Uit onderzoek bleek dat de verdachte [verdachte] een stacaravan heeft staan op de camping, ‘[B]’, gevestigd [a-straat 1], [plaats]. Verder was uit onderzoek gebleken dat zich vermoedelijk goederen in/bij de caravan van [verdachte] bevonden die vermoedelijk van diefstal afkomstig zijn. Hierop begaven wij verbalisanten ons naar deze camping alwaar wij op donderdag 2 februari 2006, omstreeks 14:15 uur, aankwamen. Wij begaven ons naar de caravan van [verdachte]. Tegen de in aanbouw zijnde veranda voor de caravan onder een groot plastic zeil troffen wij verbalisanten een drietal houten ramen aan met glas. Uit een onderzoek ter plaatse door mij [verbalisant 2] gedaan bleek, dat deze 3 ramen (het hof begrijpt: c.q. kozijnen) vermoedelijk van diefstal afkomstig waren. (…).
Foto 5: De sticker/etiket die zich op een van de inbeslaggenomen ramen bevond.
Foto 6: De sticker/etiket die zich op een van de inbeslaggenomen ramen bevond.
Foto 7: De in beslag genomen ramen.
- 18.
De verklaring van verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 18 juni 2007 voor zover dit —zakelijk weergegeven — inhoudt:
Het klopt, dat ik op 2 februari 2006 te Ysselsteijn een snorfiets en kozijnen voorhanden heb gehad.
- 19.
(…)
Extra bewijsoverweging:
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 juni 2007 heeft [verdachte] nog verklaard, dat als hij geweten had dat de kozijnen gestolen waren, hij de stickers die erop zaten en naar de herkomst leiden er af (had) gehaald.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt: naar het oordeel van het hof zijn het juist de stickers die op de kozijnen waren aangebracht, op grond waarvan [verdachte] redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat de desbetreffende kozijnen door misdrijf verkregen goederen betrof. (…)’
24.
Het middel is terecht voorgesteld. De gebezigde bewijsmiddelen houden niets in waaruit kan worden afgeleid wanneer en op welke wijze verzoeker de kozijnen voorhanden heeft gekregen, laat staan dat daaruit kan worden afgeleid dat verzoeker ten tijde van het voorhanden krijgen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen waren. Mede gelet daarop acht ik 's hofs overweging dat verzoeker op grond van de op de kozijnen aangebrachte stickers redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de desbetreffende kozijnen door misdrijf verkregen goederen betroffen, niet zonder meer begrijpelijk. Uit de in bewijsmiddel 17 genoemde (en zich in het dossier bevindende) foto's blijkt dat het gaat om op glas bevestigde stickers van een bedrijf genaamd ‘[D]’ (BV) die klaarblijkelijk onder meer productkenmerken vermelden. Met de steller van het middel meen ik dat zonder nadere motivering die ontbreekt, niet valt in te zien hoe de aanwezigheid van genoemde stickers op de kozijnen bij verzoeker had moeten leiden tot het vermoeden als bedoeld in art. 417bis Sr. Ik acht het bijvoorbeeld niet uitgesloten dat dergelijke stickers ook zijn aangebracht op kozijnen die op legale wijze worden verkocht zodat de enkele aanwezigheid van die stickers op de kozijnen niet zonder meer behoeft te leiden tot het redelijke vermoeden dat de kozijnen uit misdrijf zijn verkregen. Dat zou vanzelfsprekend anders (kunnen) zijn als verzoeker de kozijnen voor een wel heel lage prijs, ver beneden de winkelprijs of marktwaarde, van iemand had gekocht. Maar de wijze waarop verzoeker die kozijnen heeft verkregen is nu juist niet vastgesteld door het hof.
25.
Het middel slaagt dus.
26.
Het zesde middel klaagt dat het hof de verklaring van getuige [getuige 3] heeft gedenatureerd waardoor de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
27.
De in het middel bedoelde — ter terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2007 afgelegde — verklaring van getuige [getuige 3] is als bewijsmiddel 24 gebezigd tot bewijs van de onder 5 bewezenverklaarde opzetheling van een personenauto, merk Volkswagen, type Kever. De verklaring houdt onder meer in dat verzoeker tegenover [getuige 3] aangaf dat hij ‘die Kever gestolen had’.
28.
Het hof heeft in een ‘extra bewijsoverweging’ na bewijsmiddel 24 het volgende overwogen:
‘Het hof overweegt ten aanzien van de hiervoor gegeven verklaring van [getuige 3] als volgt: Door de getuige is verklaard, dat verdachte tegen hem aangegeven heeft dat hij die Kever gestolen had. Het hof leest — mede gelet op het feit dat het hof niet bewezen acht, dat verdachte genoemde auto zelf gestolen heeft — deze verklaring in dier voege dat door de verdachte is aangegeven, dat de auto gestolen was.’
29.
De toelichting op het middel houdt in dat het hof met de hiervoor weergegeven overweging de verklaring van getuige [getuige 3] heeft gedenatureerd nu het hof aan die verklaring een andere inhoud heeft gegeven.
30.
Voorop dient te worden gesteld dat de feitenrechter de vrijheid heeft om een tot bewijs te bezigen verklaring zakelijk weer te geven door deze samen te vatten en voor het bewijs niet relevant of redengevend geachte delen daaruit weg te laten. Deze vrijheid vindt evenwel haar grens daar waar een verklaring, door de wijze waarop zij is weergegeven en/of door de selectie van onderdelen ervan, een betekenis zou krijgen die degene die haar heeft afgelegd daaraan niet heeft willen toekennen. Dat zou neerkomen op ontoelaatbare denaturering van de verklaring.7.
31.
De weergave in de gebezigde bewijsmiddelen van de in het middel bedoelde, ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van [getuige 3] komt overeen met de in het proces-verbaal van de terechtzitting opgetekende verklaring. Van denaturering van die verklaring is derhalve geen sprake.
32.
Het hof heeft echter wel ten onrechte het deel van de verklaring van [getuige 3], inhoudend dat verzoeker heeft aangegeven dat hij de kever had gestolen, onder de bewijsmiddelen opgenomen. Het hof heeft, gelet op zijn hiervoor onder punt 28 weergegeven ‘extra bewijsoverweging’, dat deel van de verklaring immers niet redengevend geacht voor de bewezenverklaring en de verklaring in zoverre anders gelezen. Deze kleine misslag staat hier echter gelet ook op de gebezigde bewijsmiddelen aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg.8.
33.
Het middel faalt.
34.
Het tweede, derde, vierde en zesde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
35.
Andere gronden dan de hiervoor onder punt 5 geconstateerde overschrijding van de uitspraaktermijn, waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
36.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde en voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, en tot terugwijzing naar het hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2009
Vgl. HR 28 augustus 2007, LJN BA6306.
Vgl. HR 9 januari 2001, LJN AA9480, NJ 2001, 125, en HR 26 september 2000, LJN ZD1970, NJ 2000, 701.
Vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626, rov. 3.3.1.
Vgl. bijv. HR 29 september 2009, LJN BJ6967, NJ 2009, 1176.
Vgl. bijv. HR 9 januari 2007, LJN AZ3329.
Vgl. bijv. HR 5 april 2005, LJN AS7592. Zie ook: G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, zesde druk, p. 673 en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2009, zesde druk, p. 170–171.
Vgl. HR 6 mei 2002, NJ 2003, 710, LJN AF1924 en HR 4 juni 2002, NJ 2002, 603, LJN AD9474.