Grief 1 is gegrond, maar leidt niet tot vernietiging (rov. 4.3). Grieven 2, 3 en 4 worden door het hof in zijn afweging verdisconteerd en uiteindelijk verworpen (rov. 4.4, 4.5 en 4.91). Grief 5 leidt niet tot vernietiging (rov. 4.5).
HR, 02-09-2011, nr. 09/04986
ECLI:NL:HR:2011:BQ3876
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-09-2011
- Zaaknummer
09/04986
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BQ3876
- Roepnaam
DE/Fuchs e.a.
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3876, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3876
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3876, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3876
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑10‑2009
- Wetingang
art. 1655 Burgerlijk Wetboek Boek 7A
- Vindplaatsen
NJ 2012/75 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JOR 2011/361 met annotatie van Mr. Chr.M. Stokkermans
Uitspraak 02‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Maatschap; art. 7A:1655 e.v. BW. (Stilzwijgende) totstandkoming overeenkomst van maatschap tussen samenwerkende dierenartsen? Temeer waar schriftelijk contract ontbreekt, kan totstandkoming overeenkomst mede worden afgeleid uit een tussen partijen op enig moment bestaande feitelijke situatie. Hof heeft verschillende verklaringen en gedragingen van partijen in aanmerking genomen en is nagegaan wat partijen over en weer uit deze verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden, zonder daarbij een of meer specifieke momenten aan te wijzen waarop enige betrokkene zich welbewust als vennoot jegens enige andere betrokkene heeft opgesteld. Oordeel hof dat partijen zich jegens elkaar (stilzwijgend) hadden verbonden als vennoten in maatschapsverband samen te werken, met toepassing van juiste maatstaf tot stand gekomen. Nu niet vaststaat op basis van wat voor soort afzonderlijke overeenkomsten partijen mogelijk eerst werkzaam zijn geweest, kan niet worden gezegd dat rechtszekerheid zich in onderlinge verhouding tussen partijen verzet tegen stilzwijgende totstandkoming overeenkomst van maatschap. Beroep op HR 5 april 2002, LJN AD8186, NJ 2003/124 gaat dan ook niet op, te meer niet nu rechtbank in het daarin besliste geval, anders dan hof in onderhavig zaak, zich (ten onrechte) niet had begeven in beantwoording vraag of partijen zich - beoordeeld aan hand van vermelde maatstaf - jegens elkaar hadden verbonden. Omstandigheid dat tussen enkele van betrokken partijen aanvankelijk afzonderlijke overeenkomsten van opdracht bestonden, staat op zichzelf niet eraan in de weg dat rechtsverhouding tussen partijen verandert zonder dat tussen hen een specifiek daarop gerichte overeenkomst is gesloten. Motivering oordeel rechter dat rechtsverhouding tussen partijen zich heeft ontwikkeld van een overeenkomst van opdracht in een overeenkomst van maatschap, moet aan hoge eisen voldoen. Motivering hof voldoet aan deze eisen.
2 september 2011
Eerste Kamer
09/04986
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiseres 2],
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Verweerster 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en mr. A.M. van Aerde.
Eisers tot cassatie zullen gezamenlijk worden aangeduid als [eiser] c.s. en afzonderlijk als respectievelijk [eiseres 1], [eiseres 2] en [eiser 3]. Verweerders in cassatie zullen gezamenlijk worden aangeduid als [verweerder] c.s. en afzonderlijk als respectievelijk [verweerder 1], [verweerster 2], [verweerster 3] en [verweerder 4].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 138551/HA ZA 06-374 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 juni 2006, 16 augustus 2006, 11 oktober 2006 en 19 december 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.006.162 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping in het principale beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 13 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan, waarbij opmerking verdient dat het gebruik van het woord "samenwerkingsverband", in navolging van het hof, geen kwalificatie inhoudt van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding.
(i) [Betrokkene 1] - de vader van [eiser 3] - dreef van oudsher een dierenartsenpraktijk in [vestigingsplaats] in de vorm van een B.V. [Betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) was als werknemer bij de B.V. in dienst sinds 1977, [eiser 3] sinds 1983 en [verweerder 1] sinds 1985.
(ii) In 1987 hebben [betrokkene 2], [eiser 3] en [verweerder 1] B.V.'s opgericht. De B.V. van [betrokkene 1] werd omgedoopt in [B], welke vennootschap de aandelen ging houden in de op 29 mei 1987 opgerichte [eiseres 1], waarin de dierenartsenpraktijk werd ingebracht.
(iii) [Betrokkene 2], [verweerder 1] en [eiser 3] (of hun b.v.'s) bleven per 1 januari 1987 met [eiseres 1] samenwerken als dierenartsen, maar niet langer in loondienst.
Zij, althans hun B.V.'s, ontvingen voortaan ieder kwartaal van [eiseres 1] een vast bedrag onder de noemer "voorschot" alsmede eenmaal per jaar een variabel bedrag onder de noemer "winst".
(iv) [Verweerder 4] is in 1987 als dierenarts in loondienst gekomen van [eiseres 1] In 1990 is hij (of zijn b.v.) deel gaan uitmaken van het samenwerkingsverband. Vanaf die datum ontving ook hij ieder kwartaal een vast bedrag onder de noemer "voorschot" en eenmaal per jaar een variabel bedrag onder de noemer "winst".
(v) [Verweerster 3] - met als eigenaar [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]) - is in 1993 toegetreden tot het samenwerkingsverband. Daarvan is een schriftelijke overeenkomst opgemaakt. Artikel 1 van deze overeenkomst luidt:
"[[Verweerster 3]] zal toetreden tot de maatschap waarin [[eiseres 1]] samen met anderen haar dierenartsenpraktijk uitoefent, met ingang van 1 juni 1993, zulks voor een tijd van 1 jaar tegen een voorschot op de winst van fl. 30.000 per kwartaal.
Deze voorschotten zullen worden verrekend met het aandeel in de winst dat aan [verweerster 3] toekomt."
Blijkens de overeenkomst worden partijen geacht een nieuwe overeenkomst te zijn aangegaan, indien zij na één jaar de relatie voortzetten.
(vi) [Betrokkene 1] heeft eind 1994 de aandelen in [eiseres 1] overgedragen aan [eiseres 2] en heeft sindsdien niet meer als dierenarts deelgenomen aan de samenwerking.
(vii) Vanaf 1 januari 1995 was de situatie aldus dat [eiser 3] middels [eiseres 2] directeur-aandeelhouder was van [eiseres 1] [betrokkene 2], [verweerder 1], [verweerder 4] en [betrokkene 3] (of hun b.v.'s) zijn toen met [eiser 3], [eiseres 2] en/of [eiseres 1] gaan samenwerken.
(viii) [Verweerder] c.s. en [eiser 3] oefenden de dierenartsenpraktijk gezamenlijk uit in een aan [eiseres 2] toebehorend pand dat hiertoe werd verhuurd aan [eiseres 1] Sinds 27 februari 2006 oefenen [verweerder] c.s. de dierenartspraktijk uit op een ander adres.
3.2 Stellende dat de samenwerking tussen partijen vanaf 1987 gekwalificeerd dient te worden als een maatschap en dat met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 dient te worden afgerekend op basis van gelijkwaardigheid, hebben [verweerder] c.s. in dit geding jegens [eiser] c.s. onder meer verschillende geldelijke vorderingen ingesteld. Voorts hebben zij de ontbinding van de maatschap gevorderd.
[Eiser] c.s. zijn van mening dat geen sprake is van een maatschap, maar van langjarige overeenkomsten van opdracht, althans van overeenkomsten sui generis.
[Eiser] c.s. hebben reconventionele vorderingen ingesteld. Deze spelen in cassatie geen rol.
3.3 De rechtbank heeft wegens gewichtige redenen, bestaande in een ernstige verstoring van de verhoudingen tussen partijen, de gevorderde ontbinding op de voet van art. 7A:1684 BW uitgesproken per 1 januari 2008.
De rechtbank oordeelde dat sinds 1987 sprake is van een maatschap als bedoeld in art. 7A:1655 BW, met, nadat
[betrokkene 1] per 1 januari 1995 was uitgetreden, [eiseres 2], [verweerder 1] B.V., [verweerster 2], [verweerster 3] en [verweerder 4] B.V. als maten en het vermogen van [eiseres 1] - welke vennootschap sinds 1 januari 1995 geacht moet worden geen maat meer te zijn - als het maatschapsvermogen.
Met betrekking tot de resterende geschilpunten beval de rechtbank een comparitie van partijen.
3.4 Het hof heeft het (deel)vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de zaak verwezen naar de rechtbank ter verdere afdoening. Het hof oordeelde onder meer dat in ieder geval vanaf 1 januari 2000 - de periode waarvan het hof, in verband met de verjaring van vorderingen van [verweerder] c.s., had te beoordelen of van een maatschap sprake was - tussen partijen inderdaad een maatschap bestond, doch dat (rov. 4.49) [eiseres 1] vanaf die datum niet meer als maat kan worden aangemerkt nu de dierenartsenpraktijk/het klantenbestand/de goodwill vanaf dat moment geacht moet worden geheel aan de maatschap toe te komen en niet meer aan [eiseres 1]
Het hof heeft vooropgesteld dat, gelet op de betwisting door [eiser] c.s., vooralsnog onvoldoende vaststaat dat er sprake was van expliciete afspraken, hetzij in 1987, hetzij in of omstreeks 1995, waaruit blijkt dat partijen beoogden een maatschapsovereenkomst te sluiten (rov. 4.14). Het heeft vervolgens overwogen dat eerst aan de orde komt de vraag of op grond van alle overige omstandigheden en aanwijzingen geoordeeld moet worden dat er vanaf enig moment een maatschap bestond (rov. 4.15). Het hof heeft onderschreven de algemene kenmerken en aspecten van een maatschap die de rechtbank in rov. 3.4 van haar vonnis heeft uiteengezet, waaronder dat de overeenkomst van maatschap een consensuele, vormvrije overeenkomst is, die niet noodzakelijk schriftelijk behoeft te worden aangegaan, en zelfs stilzwijgend, op grond van gedragingen van partijen, tot stand kan komen (rov. 4.18). In rov. 4.19 heeft het hof de verschillende elementen van een maatschap onderscheiden, te weten: "overeenkomst"; "samenwerking; gelijkheid/gelijkwaardigheid"; "verdeling van voordeel"; "inbreng", en "gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers". Deze overwegingen zijn in cassatie niet bestreden.
3.5 De onderdelen 1 tot en met 5 zijn gericht tegen het oordeel dat sprake is van een maatschap en klagen, samengevat, dat, nu niet is vastgesteld dat het samenwerkingsverband tussen partijen voldeed aan alle essentialia van een maatschap, het hof de samenwerking ten onrechte heeft gekwalificeerd als een maatschap, althans zijn daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
3.6.1 Onderdeel 1 verwijt het hof van een verkeerde invalshoek te zijn uitgegaan door te beoordelen of de tussen partijen bestaande feitelijke situatie gekwalificeerd dient te worden als een maatschap, terwijl het had dienen te onderzoeken of tussen partijen een overeenkomst van maatschap is gesloten. Tot het bestaan van een maatschap kan, aldus het onderdeel, slechts worden geconcludeerd op basis van het gesloten zijn van een overeenkomst van maatschap. Onderdeel 2 klaagt voorts dat het hof (in het bijzonder in rov. 4.20) heeft miskend dat voor het bestaan van een maatschap een contractuele relatie tussen alle betrokkenen nodig is.
3.6.2 Bij de beoordeling van de onderdelen, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, wordt het volgende vooropgesteld.
Ter beantwoording van de vraag of er op 1 januari 2000 sprake was van een maatschap, heeft het hof zich begeven in een beoordeling van de feitelijke situatie tussen partijen aan de hand van de verschillende, in rov. 4.19 vermelde elementen van een maatschap, waaronder het bestaan van een overeenkomst. Bij gebreke van een schriftelijk maatschapscontract, heeft het hof daartoe gelet op alle overige omstandigheden en aanwijzingen.
In het kader van de vraag of de wil van partijen was gericht op samenwerking op voet van gelijkwaardigheid, heeft het hof voorts overwogen dat het gaat om de wil van partijen zoals deze uit de objectief te interpreteren tussen partijen bestaande contractuele verhouding blijkt (rov. 4.22). Hoewel voor het aannemen van een maatschap niet geëist kan worden dat [verweerder] c.s. zichzelf welbewust beschouwden als vennoten, heeft het hof de perceptie van alle betrokken "vennoten" wel van belang geacht; incidenten waarbij de tussen partijen bestaande verhouding werd gekenschetst op een wijze welke niet met het bestaan van een maatschap in overeenstemming valt te brengen, kunnen, aldus het hof, indien [verweerder] c.s. geen bezwaar maakten tegen die kwalificatie, een uiting ervan vormen dat zij zichzelf niet beschouwden als deel uitmakend van een maatschap of aanverwante figuur (rov. 4.23). Een overweging van dezelfde strekking is opgenomen in rov. 4.67, waarin het hof met betrekking tot het in aanmerking nemen van externe aanwijzingen overweegt dat mogelijk niet doorslaggevend, maar wel illustratief is hoe derden tegen het samenwerkingsverband aankeken, terwijl bovendien de wijze waarop partijen daarop reageerden eveneens van belang kan zijn voor hun perceptie van de situatie (en daarmee voor de vraag of van een affectio societatis sprake kan zijn).
De beoordeling in rov. 4.20 tot en met rov. 4.82 van de afzonderlijke elementen van een maatschap, staat dan ook in de sleutel van de vraag of uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat sprake was van samenwerking tussen partijen op voet van gelijkwaardigheid als vennoten in maatschapsverband en van een daarop gerichte wil van partijen.
3.6.3 In het licht van het voorgaande, kunnen de onderdelen niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 1 doet het ten onrechte voorkomen alsof het hof enkel de op 1 januari 2000 bestaande feitelijke situatie heeft gekwalificeerd zonder zich te begeven in de aan de kwalificatievraag voorafgaande vraag of partijen een overeenkomst van maatschap hebben gesloten. Het ziet eraan voorbij dat, temeer waar een schriftelijk contract ontbreekt, de totstandkoming van een overeenkomst, gelijk kennelijk ook de benadering van het hof is geweest, mede kan worden afgeleid uit een tussen partijen op enig moment bestaande feitelijke situatie. Het hof heeft zich daartoe begeven in een beoordeling van de feiten en omstandigheden van het geval. In het bijzonder heeft het hof - zo blijkt uit zijn beoordeling vanaf rov. 4.24 - verschillende verklaringen en gedragingen van partijen in aanmerking genomen en is het nagegaan wat partijen over en weer uit deze verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze mochten afleiden, zonder daarbij een of meer specifieke momenten aan te wijzen waarop enige betrokkene zich welbewust als vennoot jegens enige andere betrokkene heeft opgesteld. Gelet op deze beoordeling, ligt in het oordeel dat de tussen partijen op 1 januari 2000 bestaande situatie getypeerd dient te worden als een maatschap (rov. 4.82), besloten het oordeel dat partijen zich jegens elkaar (stilzwijgend) hadden verbonden als vennoten in maatschapsverband samen te werken. Dit oordeel, dat met toepassing van de juiste maatstaf tot stand is gekomen, wordt verder niet (toereikend) op begrijpelijkheid bestreden.
Ook onderdeel 2 faalt. Dat het hof heeft onderkend dat het moet gaan om een contractuele relatie tussen alle betrokkenen, volgt reeds hieruit dat het hof in zijn beoordeling is nagegaan of sprake was van een "wil van partijen" tot samenwerking als vennoten op voet van gelijkwaardigheid, en voorts uit de in rov. 4.65 door het hof verwoorde "tussenstand" dat er sprake was van een "contractuele relatie tussen partijen tot samenwerking". De klacht dat het hof in het bijzonder in rov. 4.20 heeft miskend dat voor het bestaan van een maatschap een contractuele relatie tussen alle betrokkenen nodig is, stuit hierop eveneens af. De vaststelling van het hof dat partijen het erover eens zijn "dat het gaat om een contractuele relatie voor onbepaalde tijd, waarbij zij kennelijk het oog hadden op een duurzame relatie", dient in samenhang met de overige, daarop volgende overwegingen aldus te worden begrepen dat het hof daarin enkel heeft vastgesteld dat partijen op basis van een contractuele relatie binnen de dierenartsenpraktijk werkzaam waren.
Of het ging om een gezamenlijke overeenkomst tot samenwerking als "vennoten" dan wel om afzonderlijke overeenkomsten, heeft het hof eerst op grond van een verdere analyse van de feitelijke omstandigheden van het geval in rov. 4.65 beantwoord.
3.7.1 Onderdeel 3b klaagt dat de rechtszekerheid zich verzet tegen een geruisloze vervanging van aanvankelijk bestaande, afzonderlijke rechtsverhoudingen van opdracht (althans sui generis) door een overeenkomst van maatschap.
3.7.2 Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat het onderhavige geval zich hierdoor kenmerkt dat tussen partijen in geschil is op grond van welke rechtsverhouding(en) zij na de oprichting van [eiseres 1] binnen de dierenartsenpraktijk werkzaam zijn geweest, met dien verstande dat vaststaat dat [verweerder 4] eerst in dienst is geweest als werknemer van [eiseres 1] Het hof heeft bij de weergave van het geschil tussen partijen in rov. 4.11 immers, in cassatie onbestreden, overwogen dat [betrokkene 2], [verweerder 1] en [eiser 3] (of hun B.V.'s) in 1987 met [eiseres 1] gingen samenwerken, "ofwel als maat in een maatschap, ofwel op basis van afzonderlijke overeenkomsten met laatstgenoemde B.V.". Later kwamen [verweerster 3] ([betrokkene 3]) en [verweerder 4] (of zijn B.V.) "op vergelijkbare voet" als [betrokkene 2], [verweerder 1] en [eiser 3] bij het samenwerkingsverband.
Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen de - juiste - wijze waarop het hof heeft beoordeeld of tussen partijen op enig moment voorafgaand aan 1 januari 2000 (stilzwijgend) een overeenkomst van maatschap is tot stand gekomen, behoefde de omstandigheid dat [betrokkene 2], [verweerder 1], [eiser 3], [verweerder 4], en later ook [betrokkene 3], mogelijk eerst (via hun B.V.'s) op basis van afzonderlijke overeenkomsten bij [eiseres 1] werkzaam zijn geweest, het hof niet van zijn bestreden oordeel te weerhouden. Nu niet vaststaat om wat voor overeenkomst(en) het gaat - naar de stellingen van [eiser] c.s. betreft het langjarige overeenkomsten van opdracht althans "overeenkomsten sui generis" - kan niet worden gezegd dat de rechtszekerheid zich in de onderlinge verhouding tussen partijen verzet tegen de stilzwijgende totstandkoming van een overeenkomst van maatschap. Het beroep dat het onderdeel in dit verband doet op HR 5 april 2002, LJN AD8186, NJ 2003/124 gaat dan ook niet op, temeer niet nu de rechtbank in het daarin besliste geval, anders dan het hof in de onderhavige zaak, zich (ten onrechte) niet had begeven in een beantwoording van de vraag of partijen zich - beoordeeld aan de hand van de hiervoor in 3.6.3 vermelde maatstaf - jegens elkaar hadden verbonden.
3.7.3 Aantekening verdient nog dat, gesteld dat zou moeten worden aangenomen dat tussen enkele van de betrokken partijen aanvankelijk afzonderlijke overeenkomsten van opdracht bestonden, die omstandigheid op zichzelf niet eraan in de weg staat dat de rechtsverhouding tussen partijen verandert zonder dat tussen hen een specifiek daarop gerichte overeenkomst is gesloten. De belangrijke verschillen die tussen na te noemen overeenkomsten bestaan, brengen echter mee dat de motivering van het oordeel van de rechter dat de rechtsverhouding tussen partijen zich heeft ontwikkeld van een overeenkomst van opdracht in een overeenkomst van maatschap, aan hoge eisen moet voldoen. De door het hof aan zijn oordeel gegeven motivering voldoet aan deze eisen.
3.8.1 Onderdeel 3d keert zich tegen rov. 4.82 en klaagt dat het hof daarin ten onrechte met name de professionele gelijkwaardigheid van belang heeft geacht, nu het in het verband van een maatschap aankomt op rechtspositionele dan wel vennootschappelijke gelijkwaardigheid.
3.8.2 De klacht faalt omdat zij uitgaat van de onjuiste opvatting dat professionele gelijkwaardigheid niet van betekenis is voor de beantwoording van de vraag of partijen de bedoeling hadden samen te werken vanuit een (min of meer) gelijkwaardige positie. Deze positie kan, te meer in een situatie waarin, gelijk in onderhavig geval, een schriftelijke overeenkomst van maatschap ontbreekt, door nog andere factoren worden bepaald dan rechtspositionele of vennootschappelijke factoren alleen, waaronder de feitelijke samenwerking in het kader van de beroepsuitoefening. Voor zover het onderdeel de klacht inhoudt dat het hof geen acht heeft geslagen op de rechtspositionele gelijkwaardigheid van partijen, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, gelet op hetgeen in rov. 4.78 (vierde en achtste gedachtestreepje) is overwogen.
3.8.3 Voor zover het onderdeel nog de klacht behelst dat het hof in dit verband een grotere betekenis had moeten toekennen aan het ontbreken van een formeel maatschapscontract - welke omstandigheid het hof in rov. 4.80, aldus het onderdeel, ten onrechte slechts als een "contra-indicatie" heeft aangemerkt - en aldus had moeten concluderen dat van vennootschappelijke gelijkwaardigheid van de posities van de vennoten geen sprake was, kan het, als voortbouwend op het in 3.8.2 onjuist bevonden uitgangspunt, evenmin tot cassatie leiden.
3.9.1 Onderdeel 3e, dat kennelijk is gericht tegen de door het hof in rov. 4.82 relevant geachte omstandigheid dat de vergoeding van [verweerder] c.s. in elk geval op een of andere wijze samenhing met de behaalde winst, klaagt dat een winstgerelateerde beloning nog niet de conclusie rechtvaardigt dat er werd gedeeld in de winst en dat het hof (ten onrechte) heeft nagelaten vast te stellen of er wel sprake was van een winstdelingsregeling.
3.9.2 Het onderdeel faalt, nu voor het antwoord op de vraag of partijen als vennoten deelden in het door hun gezamenlijke inspanningen behaalde voordeel, het al dan niet bestaan van een winstverdelingsregeling niet beslissend is. Voldoende is dat zij gezamenlijk gerechtigd waren tot (een deel van) de winst. In de bestreden overweging ligt besloten dat het hof heeft geoordeeld dat aan dit vereiste was voldaan. Dit oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de omstandigheid dat [verweerder] c.s. gedurende (vele) achtereenvolgende jaren - [betrokkene 2], [verweerder 1] en [eiser 3] reeds vanaf 1987 - eenmaal per jaar een variabel bedrag onder de noemer "winst" ontvingen en zij, blijkens de in cassatie niet bestreden rov. 4.34 en rov. 4.35, risicodragers waren ten aanzien van de praktijkinkomsten en in ieder geval enig ondernemersrisico liepen.
Dat partijen over de grootte van hun winstaandelen - het hof gebruikt deze term in zijn beoordeling in rov. 4.30 en rov. 4.34 - geen duidelijke afspraken hadden gemaakt, laat onverlet dat het hof uit deze aandelen een gerechtigdheid tot (een gedeelte van) de winst heeft kunnen afleiden.
Voor zover het onderdeel de klacht behelst dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] en/of [eiser 3] eigenmachtig besliste omtrent de omvang van het winstaandeel van [verweerder] c.s., als onverenigbaar met de regel van art. 7A:1671 BW, eraan in de weg staat dat het samenwerkingsverband tussen partijen als maatschap kan worden gekwalificeerd, faalt het op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal in de tweede alinea van 2.18.
3.9.3 Onderdeel 3f bevat geen zelfstandige klacht naast onderdeel 3e en faalt daarom eveneens.
3.10.1 De onderdelen 3g en 3h zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.59 dat, samengevat, [eiseres 1] in 1995 haar dierenartsenpraktijk/het klantenbestand/de goodwill ter beschikking heeft gesteld en daarmee heeft ingebracht.
3.10.2 De klacht dat het hof miskent dat voor het aannemen van inbreng noodzakelijk is dat sprake is van een overeenkomst waarbij die inbreng wordt overeengekomen, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Het hof is, gelijk hiervoor in 3.6.2 en 3.6.3 is overwogen, in het kader van de vraag of er op 1 januari 2000 sprake was van een maatschap, nagegaan of tussen partijen een overeenkomst van maatschap tot stand is gekomen, waartoe het, bij gebreke van expliciete afspraken, de omstandigheden van het geval, waaronder de feitelijke gedragingen en verklaringen van partijen, in aanmerking heeft genomen. De beoordeling door het hof van de afzonderlijke elementen van de maatschap, waaronder het element van de inbreng, moet tegen de achtergrond van deze vraag worden gelezen en begrepen. Dit volgt ten aanzien van de inbreng in het bijzonder uit rov. 4.62, waarin het hof overweegt dat de onderhavige situatie zich juist daardoor kenmerkt dat ook zonder daartoe strekkende expliciete afspraak op grond van de omstandigheden van het geval geconcludeerd kan worden dat er wel sprake is geweest van inbreng. Uit de overwegingen - in rov. 4.59 - dat de (wederzijdse) inbreng van praktijk, kunde en arbeid erop gericht was om extern als een eenheid de veeartsenijkunde te beoefenen en dat partijen daarbij uiteindelijk onder meer als doel hadden om daarmee voordeel te behalen, volgt dat de inbreng naar het kennelijk oordeel van het hof berustte op (stilzwijgende) overeenstemming tussen partijen.
3.10.3 De klacht dat het hof heeft miskend dat een inbreng goederenrechtelijk moet hebben plaatsgevonden, faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Het ter beschikking stellen van goederen is voldoende om aan de inbrengverplichting van art. 7A:1655 BW te voldoen.
3.11.1 Onderdeel 3i is gericht tegen rov. 4.61 waarin het hof oordeelt, samengevat, dat de goodwill van [eiseres 1] vanaf begin 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen.
3.11.2 Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu daaraan de onjuiste lezing ten grondslag ligt dat de goodwill naar het oordeel van het hof in de maatschap in mede-eigendom is ingebracht. De bestreden overweging, waarin wordt gesproken van een "toekomen" van de goodwill aan alle dierenartsen, duidt erop, mede gelet op de wijze van inbreng van de dierenartsenpraktijk, dat naar het oordeel van het hof de goodwill vanaf begin 2000 feitelijk ter beschikking stond van alle dierenartsen, hetgeen wil zeggen dat zij daarvan allen het profijt hadden. Verder berust het onderdeel op de hiervoor in 3.10.2 onjuist bevonden veronderstelling dat het hof zou hebben miskend dat voor inbreng een daaraan ten grondslag liggende overeenstemming tussen de vennoten nodig is.
3.12 De klachten van onderdeel 3j berusten voorts op de onjuiste lezing dat de overwegingen van het hof - in rov. 4.59 en rov. 4.61 - omtrent de inbreng van de dierenartsenpraktijk en de goodwill, impliceren dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan dat reeds vanaf 1995 een maatschap bestond en dat er gedurende deze periode sprake was van gelijke winstrechten. Noch het een noch het ander ligt in de bestreden overwegingen besloten. Hierbij verdient aantekening dat het hof het beoordelingsmoment heeft bepaald op 1 januari 2000 en in het midden heeft gelaten of de maatschap al voordien tot stand is gekomen en of daarin toen sprake was van gelijke winstrechten.
Niet valt in te zien in welk opzicht dit de overwegingen van het hof onjuist of onbegrijpelijk maakt. Voor zover de klachten feitelijke grondslag hebben, falen zij dus.
3.13.1 Onderdeel 3k is gericht tegen het oordeel van het hof - in rov. 4.89 - dat [betrokkene 1], althans zijn besloten vennnootschap, in ieder geval vanaf 1 januari 2000 niet meer als maat kan worden aangemerkt en klaagt dat het hof heeft miskend dat aan een dergelijk uittreden een overeenkomst ten grondslag dient te liggen.
3.13.2 De klacht mist feitelijke grondslag voor zover die ervan uitgaat dat het hof in rov. 4.89 [betrokkene 1] op het oog heeft en faalt voor het overige. Het hof heeft voor zijn bestreden oordeel doorslaggevend geacht dat vanaf 1 januari 2000 van inbreng van goodwill door [eiseres 1] geen sprake meer was, welke vaststelling niet door het onderdeel wordt bestreden. Het hof is in rov. 4.3 voorts ervan uitgegaan dat [betrokkene 1] vanaf 1987 niet meer als praktiserend dierenarts betrokken was en vanaf 1995 in het geheel niet meer bij het samenwerkingsverband betrokken was - welk uitgangspunt in cassatie evenmin is bestreden - en dat de dierenartsenpraktijk in 1995 door [eiseres 2] was ingebracht in de samenwerking (rov. 4.59). Gelet op deze omstandigheden, moet worden aangenomen dat de redenering van het hof in de kern erop neerkomt dat, nu vanuit [eiseres 1] niets meer (in de vorm van arbeid of goodwill) werd bijgedragen aan het samenwerkingsverband, [eiseres 1] in ieder geval vanaf 1 januari 2000 niet langer als maat kon gelden. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
3.14.1 Onderdeel 3l klaagt dat het hof, terwijl het in rov. 4.61 zijn oordeel dat de goodwill vanaf 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te behoren, nog aldus clausuleert dat zulks slechts geldt indien achteraf gereconstrueerd kan worden dat [eiser 3] dusdanig hogere winsten heeft genoten dat deze het door hem aan zijn vader voor goodwill betaalde bedrag overtreffen, maar dat in rov. 4.89-4.90 en rov. 4.97-4.98 het hof die clausulering zonder nadere motivering heeft laten vallen.
3.14.2 Deze klacht faalt, aangezien het hof in rov. 4.85 heeft geoordeeld dat aan de in rov. 4.61 vermelde voorwaarde is voldaan.
3.15 Onder m behelst onderdeel 3 de klacht dat aan de redenering in rov. 4.63, waarin het hof heeft geoordeeld dat in het peiljaar 2000 ook de overige activa geacht kunnen worden deel uit te maken van het maatschapsvermogen, dezelfde bezwaren kleven als uiteengezet in de onderdelen 3i en 3k. Het onderdeel faalt op dezelfde gronden als de klachten van die onderdelen.
3.16 De klacht van onderdeel 3n maakt niet duidelijk op welke grond de motivering van rov. 4.63 overigens tekortschiet, zodat die niet aan de vereisten van art. 407 Rv. voldoet.
3.17 Onderdeel 3o verwijt het hof in de rov. 4.67-4.76, waar het, onder de noemer "externe aanwijzingen", de vraag naar het bestaan van een maatschap bespreekt aan de hand van de perceptie van de fiscus en anderen, in zijn oude fout te vervallen, waarbij het onderdeel kennelijk doelt op de klacht, vervat in onderdeel 1. Het faalt dan ook op dezelfde gronden als dat onderdeel.
3.18.1 Onderdeel 4 bouwt in de eerste plaats voort op onderdeel 3o en deelt in zoverre het lot daarvan. Vervolgens klaagt het over rov. 4.83, waarin het hof heeft overwogen dat waar nodig rekening is gehouden met de situatie welke zich voordoet indien [eiser] c.s. zouden slagen in het bewijs dat zij hebben aangeboden, hetgeen betekent, aldus het hof, dat in zoverre aan die bewijsaanbiedingen kan worden voorbijgegaan. Geklaagd wordt dat het hof [eiser] c.s. eerst had moeten toelaten tot het leveren van bewijs en vervolgens had dienen te beslissen welke consequenties het verbond aan het al dan niet geleverd zijn van het bewijs.
Deze klacht mist doel, aangezien geen rechtsregel het hof verbood te oordelen als het in de bestreden rechtsoverweging deed, welk oordeel inhoudt dat de te bewijzen aangeboden feiten niet terzake dienende zijn.
3.18.2 Het onderdeel houdt ten slotte de klacht in dat het hof, door alle indicaties en contra-indicaties op een rij te zetten en daarna zijn eindoordeel te geven, miskent dat sommige elementen essentialia van een maatschap zijn. Het hof had zich daarom niet mogen beperken tot het formuleren van aanwijzingen voor het bestaan van een maatschap, maar had positief moeten vaststellen dat aan deze onderscheiden voorwaarden voor het bestaan van een maatschap was voldaan.
Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft (in rov. 4.19) vastgesteld wat de noodzakelijke elementen van de maatschapsverhouding zijn en heeft vervolgens, bij gebreke van een schriftelijk maatschapscontract, aan de hand van alle overige omstandigheden en aanwijzingen de feitelijke situatie tussen partijen in het licht van deze elementen beoordeeld. Na een weging van de verschillende omstandigheden en aanwijzingen - door het hof samengevat weergegeven in rov. 4.78 tot en met rov. 4.80 -, heeft het in rov. 4.82 vervolgens geoordeeld dat de tussen partijen bestaande situatie getypeerd dient te worden als een maatschap, waarin het oordeel besloten ligt dat aan de noodzakelijke elementen van een maatschap is voldaan. Dat het hof in het kader van zijn weging in het bijzonder betekenis heeft toegekend aan de in rov. 4.82 vermelde omstandigheden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de voorwaarden waaraan een maatschap moet voldoen, en is voor het overige, als berustend op een waardering van feitelijke aard, niet vatbaar voor toetsing in cassatie.
3.19 De in de onderdelen 5 en 6 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.20 Uit het vorenoverwogene volgt dat het principale beroep niet tot cassatie leidt. Het incidentele beroep behoeft mitsdien geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 2 september 2011.
Conclusie 29‑04‑2011
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiseres 1]
(hierna: [eiseres 1])
- 2.
[Eiseres 2]
(hierna: [eiseres 2])
- 3.
[Eiser 3]
(hierna: [eiser 3])
hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
(hierna: [verweerder 1])
- 2.
[Verweerster 2]
(hierna: [verweerster 2])
- 3.
[Verweerster 3]
(hierna: [verweerster 3])
- 4.
[Verweerder 4]
(hierna: [verweerder 4])
hierna gezamenlijk: [verweerder] c.s.
Deze zaak betreft de vraag of tussen partijen een maatschapsovereenkomst is gesloten.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In deze conclusie duid ik partijen op dezelfde wijze aan als het hof heeft gedaan. De rechtbank heeft eiseres sub 1 ([eiseres 1]) aangeduid als ‘[eiseres 1]’ en eiseres sub 2 ([eiseres 2] ) als ‘[eiseres 2]’.
1.2
Het hof 's‑Hertogenbosch is blijkens rov. 4.3 van zijn arrest van 28 juli 2009 uitgegaan van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de rov. 2.1 t/m 2.19 van het vonnis van 19 december 2007 van de rechtbank 's‑Hertogenbosch, zulks met in achtneming van de tegen die feitenvaststelling gerichte grieven.1. Het hof heeft op basis hiervan het geschil in rov. 4.11 als volgt (behoudens enige redactionele wijzigingen door mij, A-G) verkort weergegeven.
- (i)
Van oudsher dreef [betrokkene 1] ([betrokkene 1]) — de vader van [eiser 3] ([eiser 3]) — een dierenartsenpraktijk in [vestigingsplaats] in de vorm van een B.V. [Betrokkene 2] was als werknemer bij de B.V. in dienst sinds 1977, [eiser 3] sinds 1983, [verweerder 1] sinds 1985 en [verweerder 4] vanaf 1987.
- (ii)
In 1987 hebben [betrokkene 2], [verweerder 1] en [eiser 3] B.V.'s opgericht. De B.V. van [betrokkene 1] werd omgedoopt in [eiseres 1] Beheer en een nieuwe [eiseres 1] werd opgericht. [Verweerder 4] kwam daarbij in dienst. [Betrokkene 2], [verweerder 1] en [eiser 3] (of hun B.V.'s) gingen met [eiseres 1] samenwerken, ofwel als maatschap ofwel op basis van afzonderlijke overeenkomsten met laatstgenoemde B.V.2.
- (iii)
In 1993 kwam [verweerster 3], een B.V. met als eigenaar [betrokkene 3], bij het samenwerkingsverband op vergelijkbare voet als [verweerster 2], [verweerder 1] en [eiser 3]. Daarvan is een schriftelijke overeenkomst opgemaakt. [Verweerder 4] (of zijn B.V.) was inmiddels ook reeds toegetreden tot het samenwerkingsverband.
- (iv)
Op 22 december 1994 nam [eiser 3] (of zijn B.V.) van [betrokkene 1], de aandelen [eiseres 1] over. Vanaf dat moment — om praktische redenen heeft het hof de fictieve overgangsdatum van 1 januari 1995 gehanteerd — was de situatie aldus dat [eiser 3] directeur-eigenaar was van [eiseres 2], deze was directeur-eigenaar van [eiseres 1], en [verweerster 2], [verweerder 1], [verweerder 4] en [betrokkene 3] (of hun B.V.'s) gingen ofwel een maatschapsverband, ofwel op basis van een andersoortige overeenkomst, samenwerken (de term is neutraal bedoeld) met [eiser 3], [eiseres 2] en/of [eiseres 1].
- (v)
Dit was de sedert vijf jaren bestaande situatie toen de periode intrad — op 1 januari 2000 — waarvan het hof heeft te beoordelen of de verhoudingen zich als een ‘maatschap’ laten omschrijven. Op dat moment was [betrokkene 2] 23 jaar dierenarts, [eiser 3] 17 jaar, [verweerder 1] 15 jaar, [verweerder 4] 14 jaar en [betrokkene 3] een onbekend aantal jaren.
1.3
[Verweerder] c.s. hebben [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank 's‑Hertogenbosch. Naar de kern hebben zij gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen over de periode 1995 t/m 2005 betreffende de samenwerking met en in het maatschapsverband [C]. Voorts hebben zij gevorderd de ontbinding van de maatschap uit te spreken en hebben zij verschillende geldelijke vorderingen ingesteld die samenhangen met het standpunt van [verweerder] c.s. dat sprake is van een maatschap (rov. 3.2 van het vonnis van 19 december 2007). Aan hun vorderingen hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd dat vanaf 1987 sprake is van een maatschap. Vanaf dat moment tot 27 februari 20063. dan wel totdat de maatschap rechtsgeldig is geëindigd dient volgens [verweerder] c.s. te worden afgerekend op basis van gelijkwaardigheid tussen hen en [eiser] c.s. [eiser] c.s. zijn van mening dat geen sprake is van een maatschap, maar van langjarige overeenkomsten van opdracht, althans van overeenkomsten sui generis. [Eiser] c.s. stellen dat er tot 27 februari 2006 niets te verrekenen valt, maar dat de inkomsten die [verweerder] c.s. na die datum hebben gegenereerd aan hen toekomen (rov. 3.1).
1.4
De door [eiser] c.s. ingestelde reconventionele vorderingen spelen in cassatie geen rol.
1.5
Volgens de rechtbank was sinds 1987 sprake van een maatschap als bedoeld in artikel 7A:1655 BW met aanvankelijk als maten [eiseres 1] (‘[eiseres 1]’), [eiseres 2] (‘[eiseres 2]’), [verweerder 1], [verweerster 2] en later ook [verweerder 4] en [verweerster 3]. Nadat [betrokkene 1] (‘[eiseres 1]’) is uitgetreden per 1 januari 1995 is de maatschap voortgezet met de maten [eiseres 2] (‘[eiseres 2]’), [verweerder 1], [verweerster 2], [verweerder 4] en [verweerster 3]. [Eiseres 1] (‘[eiseres 1]’) heeft vanaf die datum gefunctioneerd als werkmaatschappij van de maatschap en het vermogen van die vennootschap moet worden beschouwd als maatschapsvermogen (rov. 3.5 en 3.6). De rechtbank heeft de ontbinding van de maatschap uitgesproken per 1 januari 2008 (rov. 3.13 en 4.1). Voor het overige heeft de rechtbank in conventie en in reconventie een comparitie van partijen gelast. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep van het vonnis toegestaan.
1.6.1
[Eiser] c.s. zijn in beroep gekomen van het (deel)vonnis van 19 december 2007 bij het hof 's‑Hertogenbosch. [verweerder] c.s. hebben het beroep weersproken. In zijn arrest van 28 juli 2009 (JOR 2009, 315 m.nt. Chr. M. Stokkermans) heeft het hof vooropgesteld dat er geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het verjaringsverweer van [eiser] c.s. in zoverre doel heeft getroffen, dat vorderingen ouder dan die welke betrekking hebben op het boekjaar 2000 zijn verjaard. In hoger beroep behoeft derhalve slechts beoordeeld te worden of er vanaf 1 januari 2000 geacht kan worden sprake te zijn geweest van een maatschap (rov. 4.9–4.10).
1.6.2
Het hof heeft overwogen, dat er geen expliciete afspraken zijn waaruit het bestaan van een maatschap blijkt. Het heeft daarom in het kader van de grieven onderzocht of het bestaan van een maatschap uit de gegroeide situatie en alle omstandigheden blijkt (rov. 4.14–4.15). Aan hetgeen zich voor 1 januari 2000 afspeelde, komt wel betekenis toe, maar geen doorslaggevende betekenis (rov. 4.16). Het hof heeft vervolgens verschillende elementen van de maatschap genoemd, te weten:
- (i)
overeenkomst,
- (ii)
samenwerking; gelijkheid/gelijkwaardigheid,
- (iii)
verdeling van voordeel,
- (iv)
inbreng en
- (v)
gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers (rov. 4.19) en deze beoordeeld (rov. 4.20–4.76).
1.6.3
Ten aanzien van het eerste element (overeenkomst) heeft het hof overwogen dat partijen het eens zijn over een contractuele relatie voor onbepaalde tijd, waarbij zij kennelijk het oog hadden op een duurzame relatie (rov. 4.20).
1.6.4
Ten aanzien van het tweede element (samenwerking; gelijkheid/gelijkwaardigheid) heeft het hof de aard van de samenwerking onderzocht aan de hand van de vraag of objectief sprake is van een ‘affectio societatis’ (rov. 4.22), rekening houdend met de perceptie van de betrokkenen die contra-indicaties kunnen inhouden (rov. 4.23–4.25). Het hof heeft in dit verband gekeken naar
- (1)
de beroepsuitoefening als dierenarts (rov. 4.27),
- (2)
allerhande overige taken (rov. 4.28–4.29) en
- (3)
medeondernemerschap en winstafhankelijkheid (zie bij 1.6.5).
1.6.5
Ten aanzien van het derde element (verdeling van voordeel) is het hof ingegaan op de in rov. 4.30 genoemde aspecten van medeondernemerschap en winstdeling (rov. 4.31–4.45) en op de betekenis van het feit dat nooit rekening en verantwoording zou zijn afgelegd (rov. 4.46–4.49). Ten aanzien van de aspecten van medeondernemerschap en winstdeling heeft het hof, zeer kort samengevat, overwogen dat [verweerder] c.s. feitelijk risicodragers waren ten aanzien van de praktijkinkomsten (rov. 4.31–4.35) alsmede dat [eiser 3] ‘betrekkelijk eigenmachtig’ over de winstdeling besliste en dat [verweerder] c.s. een en ander tot 2005 ‘enigszins op zijn beloop’ hebben gelaten (rov. 4.36-.4.45, i.h.b. 4.38 en 4.44).
1.6.6
Ten aanzien van het vierde element (inbreng) heeft het hof overwogen dat [verweerder] c.s. en [eiser 3] arbeid hebben ingebracht (4.50).
Het hof heeft onderzocht of zijdens [eiser] (en, zo ja, door wie) goodwill is ingebracht (rov. 4.50–4.52). Het hof heeft de begrippen praktijk/klantenbestand en goodwill samengevoegd en overwogen dat de goodwill mede in stand wordt gehouden en opgebouwd door de praktiserende dierenartsen (rov. 4.53–4.56). In rov. 4.62 concludeert het hof dat op grond van de omstandigheden van het geval geconcludeerd kan worden dat sprake is geweest van inbreng van goodwill (rov. 4.59) en van betaling daarvoor (rov. 4.61). Dit punt komt ook terug in rov. 4.85, 4.89–4.90 en 4.97–4.98, waar het hof hiermee verwante kwesties behandeld. De goodwill moet vanaf begin 2000 geacht worden toe te komen aan alle dierenartsen (rov. 4.61).
In rov. 4.63 heeft het hof overwogen dat de overige activa (vorderingen, liquide middelen, materiële activa) anno 2000 geacht kunnen worden deel uit te maken van het maatschapsvermogen.
1.6.7
Ten aanzien van het vijfde element (gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers) heeft het hof overwogen dat de samenwerking was gericht op het behalen van wederzijds voordeel (rov. 4.64).
1.6.8
Na een tussenstand te hebben opgemaakt (rov. 4.65–4.66) heeft het hof besproken hoe derden (waaronder fiscus en bedrijfsvereniging) tegen de samenwerking aankeken en hoe partijen daarop reageerden (rov. 4.67–4.76).
1.6.9
Het hof heeft geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn die wijzen op het bestaan van een maatschap, neutrale aanwijzingen en aanwijzingen die erop wijzen dat er geen maatschap bestond (rov. 4.79–4.80). De diverse indicaties en contra-indicaties tegen elkaar afwegende, is het hof tot de conclusie gekomen dat in het bijzonder gelet op de professionele gelijkwaardigheid, de inbreng van arbeid en van goodwill, de omstandigheid dat de vergoeding van [verweerder] c.s. in elk geval op een of andere wijze samenhing met de bereikte winst, en de lange duur van de relatie, de tussen partijen bestaande situatie getypeerd dient te worden als een maatschap (rov. 4.81–4.83).
1.6.10
Het hof heeft daarom de verweren van [eiser] verworpen, die o.m. inhielden dat er geen maatschap was en dat [eiseres 1] de goodwill heeft voorbehouden (rov. 4.84–4.86). Het hof heeft ook overwogen dat [eiseres 1] in elk geval vanaf 1 januari 2000 geen maat meer was (rov. 4.89).
1.6.11
Het hof heeft de bewijsaanbiedingen van [eiser] verworpen (o.m. rov. 4.93).
1.6.12
Het beroep van [eiser] c.s. op rechtsverwerking en artikel 6:89 BW heeft het hof verworpen (rov. 4.95 en 4.96).
1.6.13
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de zaak ter verdere afdoening verwezen naar de rechtbank.
1.7
[Eiser] c.s. hebben tijdig, bij cassatiedagvaarding van 27 oktober 2009, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest.4. [verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1
Het uit zes onderdelen bestaande principale middel voert een groot aantal klachten aan tegen het uitvoerig gemotiveerde arrest. De onderdelen 1 t/m 5 bestrijden het oordeel, dat sprake is van een maatschap. Volgens het middel heeft het hof niet onderzocht of een maatschap is overeengekomen (onderdeel 1) tussen de verschillende partijen (onderdeel 2). Het hof heeft bovendien de essentialia van de maatschap niet vastgesteld; onderdeel 3 werkt dit uit voor de onderwerpen overeenkomst, gelijk(waardig)heid, winstdeling, inbreng en perceptie. De onderdelen 4 en 5 zien op de beslissingen over het bewijs(aanbod). Onderdeel 6 bestrijdt de verwerping van het beroep op rechtsverwerking respectievelijk artikel 6:89 BW (op dit laatste ziet ook het voorwaardelijk ingestelde incidentele middel).
Overeenkomst
2.2
Onderdeel 1 klaagt in de subonderdelen 1.a t/m 1.g, samengevat, dat het hof uit het oog heeft verloren dat het uitgangspunt bij de beoordeling van het geschil moet zijn de vraag of partijen een overeenkomst van maatschap hebben gesloten. Het hof heeft volgens het onderdeel daarentegen beoordeeld of, hoewel aanvankelijk geen sprake was van een maatschap, de feitelijke situatie is geëvolueerd tot een maatschap (onderdeel 1, aanhef) respectievelijk of uit de feitelijke omstandigheden tot het bestaan van een maatschap kan worden geconcludeerd (subonderdeel 1.b).
Het onderdeel wijst daartoe op een aantal overwegingen van het hof waar dit uit zou blijken. Zo verwijst subonderdeel 1.a naar de overweging van het hof in rov. 4.12 inhoudende dat [verweerder] c.s. aanvankelijk de nadruk hadden gelegd op expliciete afspraken inhoudende dat er vanaf enig moment een maatschap zal bestaan, terwijl allengs in de procedure de nadruk kwam te liggen op het standpunt dat in de feitelijke omstandigheden van het geval geacht moet worden besloten te liggen dat sprake was van een maatschap. Subonderdeel 1.c. wijst op het oordeel van het hof in rov. 4.10, dat slechts beoordeeld hoeft te worden of er vanaf 1 januari 2000 geacht kan worden sprake te zijn geweest van een maatschap. Subonderdeel 1.d vestigt de aandacht op 's hofs oordeel in rov. 4.16, dat het van de feitelijke situatie afhangt of sprake is van een maatschap, terwijl het hof volgens het subonderdeel tevens de parameter hanteert of er op 1 januari 2000 sprake was van een situatie die als maatschap kan worden gekwalificeerd. Subonderdeel 1.f verwijst naar rov. 4.37, waarin het hof heeft overwogen dat aanvankelijk geen sprake was van een maatschap, doch dat de situatie allengs kan zijn geëvolueerd aldus dat vanaf enig moment de tussen partijen bestaande verhouding als maatschap moest worden getypeerd. Subonderdeel 1.g brengt tot slot onder de aandacht dat het hof in rov. 4.77 en 4.82, de diverse indicaties en contra-indicaties tegen elkaar afwegende, tot de conclusie is gekomen dat de tussen partijen bestaande situatie getypeerd dient te worden als een maatschap.
Voor zover 's hofs oordeel in rov. 4.22 aldus dient te worden begrepen dat de wil, de affectio societatis, bij partijen zou mogen ontbreken, klaagt subonderdeel 1.e dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ook het oordeel van het hof in rov. 4.59, waarin het hof de totstandkoming van een overeenkomst in 1995 niet uitsluit ook al hebben alle betrokken partijen op dat moment geen maatschap voor ogen gehad, is onjuist, aldus subonderdeel 1.e.
Onderdeel 1 richt zich aldus tegen de rov. 4.10, 4.12, 4.16, 4.22, 4.37, 4.59 , 4.77 en 4.82.
2.3
Het onderdeel werpt de vraag op of het hof op de juiste wijze heeft vastgesteld of er in dit geval sprake is van een maatschap.
2.4.1
Artikel 7A:1655 BW omschrijft een maatschap als een overeenkomst waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen.5. Het middel keert zich niet tegen rov. 4.19, waarin het hof de te toetsen elementen van een maatschap formuleert. In de literatuur vindt men vergelijkbare opsommingen van de noodzakelijke elementen.6. Kenmerkend voor de maatschap is dat de overeenkomst tot samenwerking moet zijn, gericht op een gemeenschappelijk doel. In dit vereiste ligt opgesloten de klassieke eis van de ‘affectio societatis’: de uit de inhoud van de overeenkomst af te leiden wil van de vennoten tot samenwerken op voet van gelijkheid. Dit vereiste, dat een van de meest essentiële kenmerken is van de vennootschap, verschaft een criterium om de vennootschap te onderscheiden van andere overeenkomsten.7. Gelijkheid wil zeggen dat er geen hiërarchische verhouding bestaat; het volstaat overigens dat de positie van partijen min of meer gelijk is.8.
2.4.2
Voor het sluiten van een maatschapsovereenkomst gelden geen vormvoorschriften; de enkele partijafspraak is voldoende. Een maatschapsovereenkomst kan daarom ook stilzwijgend worden aangegaan9. of gewijzigd.10. Een samenwerkingsovereenkomst die voldoet aan de definitie van een maatschap, moet als een maatschap worden gekwalificeerd ongeacht de woorden die partijen bezigen.11. Het is daarom mogelijk dat partijen samenwerken in een maatschapsverband zonder zich dat bewust te zijn.12.
2.4.3
Indien (gegeven de vormvrijheid en de soms moeizame afbakening met andere overeenkomsten) onduidelijk is of een overeenkomst als maatschap moet worden gekwalificeerd, dan zal moeten worden gekeken of daarvan in feite sprake is.13.
Om dat te bepalen kijkt men naar de inhoud van de overeenkomst, mede in verband met de wijze waarop deze wordt uitgevoerd. De subjectieve wil van partijen is daarbij niet beslissend.14. Ontbreekt een duidelijke bedoeling en zijn er tegenstrijdige bedoelingen, dan zal men aan de hand van de vertrouwensleer tot een oplossing dienen te komen, aldus Houwing in zijn noot onder HR 15 februari 1950, NJ 1950, 263.15. Bij het onderzoek of de overeenkomst kan worden gekwalificeerd als een maatschap, zal de rechter verschillende aanwijzingen in ogenschouw mogen nemen.16.
Men kan het voorgaande m.i. ook uitdrukken op de wijze die in de rechtspraak wordt gehanteerd om te bepalen of een overeenkomst tot het verrichten van werk moet worden betiteld als een arbeidsovereenkomst. Daaromtrent overwoog HR 14 november 1997, LJN: ZC2495, NJ 1998, 149 (Groen/Schoevers): ‘dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten.’17.
2.5
Het gaat dus, kort gezegd, om de aanvankelijke partijbedoeling en de uitvoeringspraktijk. Wanneer er wel een contractuele relatie is, maar deze niet op schrift is gesteld noch is uitgesproken hoe deze dient te worden opgevat, dan zal bij het onderzoek naar de kwalificatie daarvan bij gebreke aan andere gegevens de nadruk al snel komen te liggen op ‘de wijze waarop partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven’.
Dat het hof in het onderhavige geval, bij gebreke van expliciete afspraken, overschakelt op een onderzoek naar de omstandigheden om te beoordelen of sprake is van een maatschap (rov. 4.14–4.15), betekent daarom niet dat het hof daarbij niet onderzoekt of partijen een maatschap (stilzwijgend) zijn overeengekomen. Dat het hof juist die vraag voor ogen heeft gehad, blijkt onder meer uit rov. 4.18, laatste volzin, 4.20 en rov. 4.22.
In rov. 4.18 heeft het hof, terecht, geoordeeld dat de maatschap een vormvrije, consensuele overeenkomst is. Volgens de niet door onderdeel 1 (wel door onderdeel 2) bestreden rov. 4.20 was er een overeenkomst: partijen werkten op basis van een ‘contractuele relatie voor onbepaalde tijd, waarbij zij kennelijk het oog hadden op een duurzame relatie’.
Het hof plaatst zijn bespreking van de verschillende omstandigheden vervolgens in de sleutel van de kwalificatie van de door partijen gesloten overeenkomst. In rov. 4.22 stelt het hof de vraag aan de orde of sprake was van een ‘objectieve uit de overeenkomst en/of de feitelijk gegroeide situatie af te leiden wil van de vennoten tot samenwerking op voet van gelijkwaardigheid’ en overweegt daarbij dat de omstandigheid dat die wil bij [eiser 3] zou hebben ontbroken ‘niet doorslaggevend is, doch dat het gaat om de wil van partijen zoals, deze uit de objectief te interpreteren tussen partijen bestaande contractuele verhouding blijkt.’
Waar het hof dus uit feitelijke gegevens afleidt dat er sprake is van een maatschap (zoals tot uitdrukking komt in de door het onderdeel aangehaalde overwegingen) doet het dat om te beoordelen of stilzwijgend een maatschap is overeengekomen. Onderdeel 1 mist m.i. feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft miskend dat een maatschap moet zijn overeengekomen. In het bijzonder subonderdeel 1.e veronderstelt ten onrechte, dat het hof in rov. 4.22 heeft geoordeeld dat de wil (d.w.z. de ‘affectio societatis’) bij partijen zou mogen ontbreken. In deze overweging geeft het hof slechts aan, hoe het de kwalificatievraag moet beantwoorden.
2.6
Onderdeel 2 stelt dat [eiser] c.s. hebben gesteld dat de andere dierenartsen steeds hebben gewerkt op basis van afzonderlijke overeenkomsten van opdracht met [eiseres 1]. Het hof heeft dit (meer speciaal in rov. 4.11) in het midden gelaten, zodat niet kan worden uitgegaan van een overeenkomst van samenwerking tussen alle betrokkenen. Om tot het bestaan van een maatschap te kunnen besluiten zal volgens het onderdeel eerst moeten komen vast te staan, dat sprake is van een overeenkomst waarbij alle (veronderstelde) maten zich tot elkaar hebben verbonden. Het hof heeft dit miskend, met name in rov. 4.20.
2.7
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 4.65, waarin het hof de tussenstand heeft opgemaakt, heeft het hof geoordeeld dat sprake was van een contractuele relatie tussen partijen tot samenwerking, welke relatie in elk geval professionele gelijkwaardigheid kende, waarbij [verweerder] c.s. binnen het samenwerkingsverband ook functies en taken bekleedden welke eerder met een maatschap of vergelijkbaar instituut dan met een serie van opdrachten of overeenkomsten sui generis in overeenstemming zijn te brengen. Hieruit volgt dat het hof het argument van [eiser] c.s. — dat sprake is een losse overeenkomsten van opdracht althans overeenkomsten sui generis — heeft verworpen en geoordeeld dat sprake was van één samenwerkingsverband tussen partijen.
2.8
Onderdeel 3 klaagt dat de feitelijke omstandigheden van waaruit het hof tot het bestaan van een maatschap heeft geconcludeerd, die conclusie niet kunnen dragen.
Het wijst er in de eerste plaats op, dat de aanwezigheid van karakteristieken van een maatschap niet noodzakelijk meebrengt dat een samenwerkingsverband een maatschap is. Het hof heeft dat naar mijn mening niet miskend, zodat de klacht in zoverre faalt.
Het onderdeel wijst er in de tweede plaats op, dat het hof zich heeft beperkt tot het onderling afwegen van indicaties en contra-indicaties. Dit is volgens het onderdeel in zoverre onjuist, dat bepaalde door het hof in de afweging betrokken elementen essentialia van een maatschap zijn. In de subonderdelen 3.a t/m 3.o werkt het onderdeel dit verder uit. Ik bespreek onderdeel 3 verder aan de hand van deze subonderdelen.
2.9
Subonderdelen 3.a t/m 3.c stellen (opnieuw) het bestaan van een overeenkomst aan de orde. Onderdelen 3.a en 3.c bouwen voort op onderdeel 1 en delen het lot daarvan.
2.10
In subonderdeel 3.b wordt geklaagd dat het hof evenmin heeft vastgesteld dat de overeenkomsten die partijen bij aanvang hebben gesloten, een maatschap vormden. Het hof heeft in rov. 4.37 daarentegen geoordeeld dat naar alle waarschijnlijkheid geen sprake was van een maatschap. Niet gebleken is dat de rechtsverhouding tussen [eiser 3] en de onderscheiden dierenartsen (door hem of zijn vader) is beëindigd, noch dat [eiser 3] heeft ingestemd met vervanging van die rechtsverhouding door een overeenkomst van maatschap. Evenmin heeft één van de dierenartsen kenbaar gemaakt zich voortaan als maat te beschouwen voordat het onderhavige conflict uitbrak. [eiser 3] heeft betwist dat de situatie veranderde toen hij de aandelen van zijn vader overnam. Het hof heeft dat niet onderzocht. 's Hofs arrest beperkt zich tot de constatering dat de samenwerking begin 2000 naar 's hofs oordeel de kenmerken van een maatschap droeg.
Onder die omstandigheden verzet de rechtszekerheid zich tegen het aannemen van een geruisloze vervanging van een contractuele regeling door het aannemen van een overeenkomst van maatschap respectievelijk tegen het oordeel dat de situatie zich allengs tot een maatschap heeft geëvolueerd, aldus het subonderdeel.
2.11
Zoals bij de behandeling van onderdelen 1 en 2 is uiteengezet, heeft het hof beoordeeld of tussen partijen stilzwijgend overeenstemming is bereikt over het sluiten van een maatschapsovereenkomst. In het oordeel van het hof ligt besloten dat, hoewel de rechtsverhouding tussen partijen waarschijnlijk niet steeds een maatschap is geweest, partijen op enig moment stilzwijgend een maatschapsovereenkomst hebben gesloten en aldus hun onderlinge rechtsverhouding hebben aangepast.
Het hof verwierp aldus de in het subonderdeel verwoorde stellingen, dat niet zou zijn gebleken dat [eiser 3] heeft ingestemd met een overeenkomst van maatschap of dat één van de dierenartsen kenbaar heeft gemaakt zich voortaan als maat te beschouwen voordat het onderhavige conflict uitbrak. Het middel klaagt overigens niet over rov. 4.23. Daarin is geoordeeld dat hoewel de perceptie van alle betrokkenen wel van belang is, voor het aannemen van een maatschap, niet kan worden geëist dat [verweerder] c.s. zichzelf welbewust beschouwden als vennoten.
Anders dan het subonderdeel aanvoert, heeft het hof wel onderzocht of de situatie veranderde toen [eiser 3] de aandelen van zijn vader overnam. Enerzijds wijst het hof erop dat partijen toen hebben nagelaten de gehele onderlinge verhouding te evalueren en formaliseren (rov. 4.80), anderzijds dat na 1995 [betrokkene 1] niet meer bij het samenwerkingsverband betrokken was (rov. 4.3), nadien de door [eiser 3] aan zijn vader betaalde goodwill werd vergoed (rov. 4.61, 4.85) waarna vanaf 1 januari 2000 [eiseres 1] geen maat meer was (rov. 4.89).
2.12
Subonderdeel 3.b werpt ook de vraag op of een maatschap wel kan zijn overeengekomen door het in de richting van een maatschap evolueren van de situatie (rov. 4.37). De s.t. namens [eiser] sub 2.1 en 2.3–2.4 wijst in dit verband op de arresten van Uw Raad waarin een geruisloze overgang naar een arbeidsovereenkomst in strijd met de rechtszekerheid werd geacht, in het bijzonder HR 5 april 2002, LJN: AD8186, NJ 2003, 124 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss (ABN Amro/Malhi); HR 28 juni 1996, LJN: ZC2118, NJ 1996, 711 (Verhoef/Van Zuijlen).18. De stelling is dan, kort gezegd, dat de individuele overeenkomsten tussen de individuele dierenartsen zijn blijven bestaan en niet zijn opgezegd (subonderdeel 3.b en s.t. sub 1.6, 2.5 e.v. en 3.3 e.v.).
2.13
Nu is deze stelling (dat de individuele overeenkomsten tussen de individuele dierenartsen zijn blijven bestaan en niet zijn opgezegd) weliswaar door het hof verworpen (zie de bespreking van onderdeel 2), maar dat zou dan volgens het middel onjuist zijn omdat daarmee een geruisloze overgang zou worden aangenomen en zulks niet kan. Ik denk dat de klacht voor een geval als het onderhavige moet falen.
De kern van de zaak ABM AMRO/Mahli is dat geen geruisloze overgang werd geaccepteerd van tewerkstelling van Mahli bij de bank op basis van een overeenkomst met zijn werkgever De Gast BV naar een arbeidsovereenkomst met de bank.
In het arrest ABM AMRO/Mahli heeft Uw Raad het bezwaar van de geruisloze overgang niet betrokken op de situatie dat vaststaat dat er een overeenkomst is gesloten en de vraag is of deze moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. In het verlengde daarvan wees Uw Raad ook op de daarmee verwante vraag of, en zo ja vanaf wanneer, moet worden aangenomen dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen indien iemand zonder duidelijke afspraken daarover werkzaamheden voor een ander is gaan verrichten. Voor die situatie geldt nu juist hetgeen bij 2.4.3 werd genoemd, namelijk dat met het oog op de kwalificatie van de overeenkomst ook wordt gekeken naar de wijze waarop partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
Het door Uw Raad gemaakte onderscheid tussen deze verschillende situaties geeft m.i. steun aan de gedachte van het hof, dat een samenwerkingsverband tussen partijen zich in de praktijk kan ontwikkelen, en dat daarmee rekening kan worden gehouden wanneer de vraag beantwoord moet worden of het bestaan van een maatschap bij gebreke van expliciete afspraken daaromtrent uit de feiten moet worden afgeleid.
2.14
Hieraan staat m.i. niet in de weg het arrest Verhoef/Van Zuijlen. Daarin waren partijen begonnen op basis van een duidelijk als zodanig benoemde leerovereenkomst en werd geoordeeld dat deze niet geruisloos kon zijn overgegaan in een arbeidsovereenkomst.
In het onderhavige geval gaat het om andere onderlinge verhoudingen, die vanaf de aanvang af niet duidelijk zijn beschreven en waarin zich in de loop der tijd naar het oordeel van het hof veranderingen hebben voorgedaan (zie bij 2.11), en waarvan de vraag is of deze in ieder geval per 1 januari 2000 een maatschap zijn (geworden). Het subonderdeel leidt dan ook niet tot cassatie.
Gelijk(waardig)heid
2.15
Subonderdeel 3.d klaagt dat het hof in rov. 4.82 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij de behandeling van het aspect dat partijen in een maatschap op basis van een zekere gelijk(waardig)heid moet werken, met name de professionele gelijkwaardigheid te betrekken. Het gaat volgens het onderdeel echter niet om de professionele gelijkwaardigheid, doch om de rechtspositionele gelijkheid (contractspositie). Het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat, toen [eiser 3] in 1994/1995 de aandelen zijn vader overnam, geen formeel maatschapscontract is gesloten slechts een contra-indicatie is, is onjuist. Bij het aanleggen van de juiste criteria zou de conclusie hebben moeten zijn dat geen sprake was van vennootschappelijke gelijkwaardigheid. Dit is niet een contra-indicatie maar een essentieel vereiste. 's Hofs oordeel te dezer zake is onjuist althans onvoldoende gemotiveerd.
2.16
Het subonderdeel ziet op de zogenaamde ‘affectio societatis’ (zie bij 2.4.1). In rov. 4.21 e.v. heeft het hof beoordeeld of daarvan sprake is. In verband hiermee heeft het hof gekeken naar
- (1)
de beroepsuitoefening als dierenarts (rov. 4.27),
- (2)
allerhande overige taken (rov. 4.28–4.29) en
- (3)
medeondernemerschap en winstafhankelijkheid (rov. 4.30 e.v.).
Bij zijn oordeelsvorming heeft het hof ook meegewogen hetgeen het subonderdeel aanduidt als ‘gelijkheid in de contractspositie’ (respectievelijk ‘rechtspositionele gelijkheid’ of ‘vennootschappelijke gelijkheid’) ter onderscheiding van ‘professionele gelijkwaardigheid’ (respectievelijk ‘gelijkheid in de praktijkuitoefening’ of ‘beroepsmatige gelijkheid’). Voor zover het subonderdeel iets anders veronderstelt, mist het feitelijke grondslag. Dit blijkt reeds uit rov. 4.82 in verbinding met rov. 4.78, het tweede en zesde19. gedachtestreepje op p. 20 van het arrest waarmee wordt gerefereerd aan rov. 4.28–4.29. Hierin gaat het, kort gezegd, om het gezamenlijk vergaderen over allerhande (beleids)kwesties en het door allen uitvoeren van allerhande managementtaken binnen de organisatie. Het aspect van de winstgerechtigdheid laat ik hierbij nog buiten beschouwing.
Het middel betoogt voorts dat als het hof (met name) naar de vennootschappelijke gelijkwaardigheid zou hebben gekeken, dan zou het hof uit het niet sluiten van een formeel maatschapscontract in 1994/1995 (waarmee kennelijk wordt gedoeld op rov. 4.80, derde gedachtestreepje) de conclusie hebben moeten trekken, dat van dit essentiële element geen sprake is. Waarom dat zo is, maakt het middel m.i. niet duidelijk. Het hof overweegt hierover in rov. 4.81 immers, dat het ontbreken van een formeel contract en het niet formaliseren van de samenwerking in 1994/1995 wel contra-indicaties zijn, maar niet doorslaggevend omdat het gaat om een consensuele overeenkomst.
Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.
Winstdeling
2.17
De subonderdelen 3.e en 3.f klagen dat het feit dat de dierenartsen een winstgerelateerde beloning ontvingen nog niet de conclusie rechtvaardigt dat zij deelden in de winst. Ook arbeidsovereenkomsten of agenturen kennen provisies of bonussen, terwijl overeenkomsten van opdracht een succes-fee kunnen hebben. Geklaagd wordt dat het hof heeft nagelaten vast te stellen of er wel sprake is van een winstdelingsregeling. Wat het hof als vaststaand aanmerkt kan ook worden aangemerkt als het uitbetalen van een winstgerelateerde beloning in het kader van een samenwerkingsovereenkomst dan wel in het kader van een overeenkomst van opdracht, zoals [eiser] c.s. hebben gesteld. Het onderdeel klaagt dat dit laatste eens te meer aannemelijk is nu
- 1)
de dierenartsen hebben gesteld niet van elkaar te hebben geweten wat zij ter zake ontvingen,
- 2)
[eiser 3] de winstdelen eigenmachtig vaststelde,
- 3)
de winstdelen ongelijk waren en
- 4)
de andere dierenartsen onkundig van de onevenwichtige wijze van winstverdeling door [eiser 3].
Voorts hebben de dierenartsen voor het grootste deel van de tijd niet geprotesteerd tegen de verdelingen door [eiser 3], was de winstverdeling geen onderwerp van discussie bij de vergaderingen en gaf [eiser 3] geen rekening en verantwoording noch is hem dat verzocht.
Nu winstverdeling een essentialia is van de maatschapsovereenkomst, had het hof dienen te beslissen of sprake was van enigerlei vorm van winstverdeling. Het hof heeft zich echter beperkt tot het ‘bijboeken’ van dit punt op lijst van indicaties en contra-indicaties, hetgeen rechtens onjuist is, aldus de subonderdelen.
2.18
De subonderdelen leiden niet tot cassatie bij gebrek aan feitelijke grondslag nu [verweerder] c.s. naar 's hofs oordeel weldegelijk deelden in de winst. Het hof heeft in rov. 4.34 immers geoordeeld dat de hoogte van de nabetalingen aan [verweerder] c.s. afhankelijk was van de winst en dat [verweerder] c.s. risicodragers waren ten aanzien van de praktijkinkomsten20. en enig ondernemersrisico liepen (rov. 4.35); zie voorts rov. 4.78. De stelling dat ook bij andere rechtsverhoudingen, zoals een arbeidsovereenkomst of een agentuurovereenkomst, winstgerelateerde aanspraken kunnen bestaan, doet hieraan niet af. Dat dergelijke overeenkomsten niet als een maatschap worden gekwalificeerd hangt veeleer samen met andere aspecten, zoals het ontbreken van de affectio societatis
De omstandigheid dat [eiser 3] betrekkelijk eigenmachtig besliste welke aandeel van de winst [verweerder] c.s. toekwam staat niet per se in de weg aan de conclusie dat sprake is van een maatschap, zoals het hof ook heeft overwogen in rov. 4.36–4.39. Artikel 7A:1671 BW bepaalt, dwingendrechtelijk, dat vennoten niet kunnen bedingen dat zij de hoegrootheid van hun aandeel in de winst aan een van hen of aan een derde over zullen laten. Een zodanig beding wordt ingevolge het tweede lid van het artikel vooronderstelt niet te zijn geschreven, zodat het bepaalde in artikel 7A:1670 BW te dienaangaande in acht moet worden genomen. Indien partijen een met artikel 7A:1671 BW strijdig beding zijn overeengekomen, zou dat een indicatie kunnen zijn dat zij geen maatschap hebben beoogd, maar een andere rechtsverhouding.21. Dwingend is dit zeker niet. Het hof heeft dit onderkend in rov. 4.36–4.39.
Ook in het licht van de overige door het middel genoemde omstandigheden (kort gezegd, de winstdelen waren ongelijk, de dierenartsen wisten dat niet en de winstverdeling kwam niet ter sprake), heeft het hof m.i. niet miskend dat sprake was van een vorm van winstdeling.
Inbreng
2.19
De onderdelen 3.g t/m 3.n stellen de oordelen van het hof over de inbreng aan de orde. Het gaat hier m.i. om vier verschillende kwesties.
Het middel bestrijdt niet dat [verweerder] c.s. en [eiser 3] arbeid hebben ingebracht (rov. 4.50). Het gaat vooral om de vraag, en dat is de eerste kwestie, of [eiseres 1] goodwill heeft ingebracht (rov. 4.59) zodat ook met haar een maatschap tot stand kon worden gebracht (rov. 4.60). Hierop zien de onderdelen 3.g en 3.h.
Het gaat in de tweede plaats om de vraag of vanaf begin 2000 de goodwill moet worden geacht aan alle dierenartsen toe te komen (rov. 4.61 i.v.m. 4.56 en 4.62). Hierop ziet onderdeel 3.i. Op basis hiervan verwerpt het hof ook grief 20 met het oordeel dat in ieder geval vanaf 1 januari 2000 [eiseres 1] geen maat meer was (rov. 4.89) alsmede de grieven 21 en 30 (rov. 4.90–4.91 en 4.97–4.98). Hierop zien respectievelijk de subonderdelen 3.k en 3.l.
Voorts, dat is het derde punt, heeft het hof geoordeeld dat anno 2000 ook de overige activa geacht kunnen worden deel uit te maken van het maatschapsvermogen (rov. 4.63). Hierop ziet onderdeel 3.m.
Bij deze kwesties heeft het hof alleen de vraag willen beantwoorden of per 1 januari 2000 een maatschap bestond (o.m. rov. 4.87). Voor de periode daarvóór hoeft het hof niet te bepalen of er een maatschap was, maar het hof kijkt wel naar wat er toen gebeurde. Over dit vierde punt klaagt onderdeel 3.j. Onderdeel 3.n bevat ten slotte een algemene motiveringsklacht.
Ik bespreek de subonderdelen in de hierboven aangegeven volgorde.
2.20
Ten aanzien van de eerste kwestie heeft het hof tot uitgangspunt genomen het standpunt van [eiser] c.s., dat [eiseres 1] haar dierenartspraktijk ten beschikking heeft gesteld om er [verweerder] c.s. (en [eiser 3]) hun werkzaamheden als dierenartsen voor en in te kunnen laten verrichten (rov. 4.58). Anders dan [eiser] c.s., heeft het hof geoordeeld dat ‘het ‘ter beschikking stellen’ … feitelijk gelijk te stellen met inbreng’ was (rov. 4.59).
2.21
Subonderdeel 3.g klaagt dat het hof hiermee miskent dat ieder samenwerkingsverband tot een zekere hoogte meebrengt dat degene die in een bepaalde organisatie werkt, zonder daarvan eigenaar te zijn, toegang moet hebben tot de organisatie. Een werknemer, een uitzendkracht of een opdrachtnemer zal dikwijls ook toegang hebben tot de organisatie waarin hij werkzaam is. Daarom is echter nog geen sprake van inbreng. Het hof heeft miskend dat voor het aannemen van inbreng noodzakelijk is dat sprake is van een overeenkomst waarbij die inbreng wordt overeengekomen, nadat de inbreng vervolgens eventueel goederenrechtelijk heeft plaatsgehad. [eiser] c.s. hebben dit betwist.
Subonderdeel 3.h voegt hieraan toe dat het hof heeft miskend dat het simpel ter beschikking stellen juist geen inbreng impliceert. Men spreekt hier van inbreng van genot en alleen in zoverre is misschien sprake van een zekere mate van inbreng. Wil een goed tot de (mede-)eigendom van de vennoten gaan behoren, dan zal dat goed krachtens een daartoe strekkende overeenkomst in mede-eigendom dan wel in gemeenschap aan de gezamenlijke vennoten moeten worden overgedragen. Dan is er nog de figuur van de economische inbreng, waarbij een goed niet juridisch in de gemeenschap wordt ingebracht. De visie van het hof dat het ter beschikking stellen feitelijk gelijk te stellen is met inbreng, is rechtens onjuist, nog daargelaten dat niet goed te begrijpen valt wat het hof bedoelt met de onduidelijke terminologie; het hof had zijn oordeel op dit punt nader moeten motiveren, aldus het subonderdeel.
2.22
Het doel van de vennootschap is om op basis van inbreng vermogensrechtelijk voordeel te behalen. Inbreng in dat kader wil zeggen: het voor een gemeenschappelijk doel ter beschikking stellen van iets. Ook goodwill kan worden ingebracht.22. Inbreng van goederen betekent op zichzelf niets anders, dan dat een goed economisch ter beschikking van de maatschap wordt gesteld. Een goed kan goederenrechtelijk in de gemeenschap worden ingebracht, maar noodzakelijk is dat niet.23.
2.23
Voor zover de subonderdelen klagen dat het hof heeft miskend dat een goederenrechtelijke inbreng is vereist, falen zij nu zij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de subonderdelen klagen dat het hof heeft miskend dat voor het aannemen van inbreng noodzakelijk is dat sprake is van een overeenkomst waarbij die inbreng wordt overeengekomen, faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof dit niet heeft miskend. Uit het oordeel van het hof volgt immers dat de inbreng is gebaseerd op de tussen partijen — stilzwijgend — gesloten maatschapsovereenkomst.
2.24
De tweede inbrengkwestie ziet op het oordeel dat vanaf begin 2000 de goodwill moet worden geacht aan alle dierenartsen toe te komen. Het hof overwoog:
‘4.56
Hoewel, zo begrijpt het hof de uitleg van [eiser], het zeker in een agrarisch dorp zo is dat vele boeren of boerenfamilies reeds sinds jaar en dag bij een en dezelfde dierenarts komen, moet in een situatie als de onderhavige worden aangenomen dat de goodwill mede wordt in stand gehouden, wordt vernieuwd of deels zelfs wordt opgebouwd en/of uitgebreid door het werk dat door de feitelijke praktiserende dierenartsen wordt verricht.
(…)
4.61
Onweersproken is door [verweerder] c.s. gesteld dat vijf jaar een gebruikelijke periode is waarin goodwill wordt afgeschreven en binnen welke een toetredende maat tot een maatschap geacht kan worden mede tot die goodwill te worden gerechtigd. Na 1995 is binnen [eiseres 1] (dan wel haar moedermaatschappij [eiseres 2]) de goodwill blijkens haar financiële stukken ook in vijf jaar afgeschreven. Daarvan uitgaande is het niet onredelijk om te oordelen dat indien achter gereconstrueerd kan worden dat in de periode 1995 tot en met 1999 [eiser 3] dusdanig hogere aandelen in de winst heeft genoten dan [verweerder] c.s. dat deze het door hem voor die goodwill aan zijn vader betaalde bedrag overtreffen, zulks tegen de achtergrond van rov. 4.56 ertoe leidt dat de goodwill vanaf begin 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen.’
2.25
Subonderdeel 3.i klaagt dat in 's hofs gedachtegang [eiser 3] zijn eigendommen wel heel gemakkelijk kwijtraakt. 's Hofs oordeel is onjuist, reeds ingevolge artikel 1 lid 1 Eerste Protocol EVRM. Op (louter) de grond dat [verweerder] c.s. werkzaam waren in de praktijk van [eiser] c.s., wordt een maatschap veronderstelt, wordt veronderstelt dat [eiser 3] de goodwill van die onderneming heeft ingebracht en haar de gezamenlijke vennoten heeft overdragen. Voorts wordt verondersteld dat in de maatschap een zogenaamde inklimregeling geldt van vijf jaar en dat, als de cijfers dat rechtvaardigen, de goodwill geacht moet worden vanaf begin 2000 aan alle dierenartsen toe te komen. Het hof heeft hiermee miskend dat wil het door het hof bedoelde rechtsgevolg kunnen intreden,
- i)
partijen overeen moeten zijn gekomen dat de goodwill in de maatschap in mede-eigendom zou worden ingebracht,
- ii)
die inbreng ook moet zijn geëffectueerd,
- iii)
de voor de goodwill te betalen prijs moet zijn overeengekomen en
- iv)
die prijs niet noodzakelijk gelijk hoeft te zijn aan de mate waarin [eiser 3] meer winst heeft verkregen dan [verweerder] c.s.
In rov. 4.62 heeft het hof te dienaangaande geoordeeld dat dit standpunt van [eiser 3] c.s. miskent dat de onderhavige situatie zich juist daardoor kenmerkt dat ook zonder een daartoe strekkende expliciete afspraak, op grond van de omstandigheden van het geval geconcludeerd kan worden dat er wel sprake is geweest van een zodanige inbreng en betaling. Het onderdeel merkt op dat het hof terecht heeft overwogen dat een overeenkomst ook besloten kan liggen in gedragingen. Voor het overige heeft het hof het echter bij het verkeerde eind: men kan niet zo maar allerhande rechtshandelingen uit de hoge hoed toveren om dan te concluderen dat [eiser 3] als gevolg daarvan 80% van zijn dierenartsenpraktijk kwijt is, aldus nog steeds het subonderdeel.
2.26
Het oordeel van het hof moet m.i. als volgt worden begrepen:
- (i)
Alle dierenartsen hebben arbeid ingebracht (rov. 4.50).
- (ii)
Praktijk/klantenbestand en goodwill zijn in wezen hetzelfde; de goodwill wordt mede in stand gehouden en opgebouwd door de praktiserende dierenartsen (rov. 4.53–4.56).
- (iii)
Aan [eiseres 1] bleef in 1995 formeel de praktijk/het klantenbestand/de goodwill in ‘eigendom’ toebehoren (rov. 4.57).
- (iv)
[Eiseres 1] heeft de goodwill in 1995 ter beschikking gesteld, dat wil zeggen feitelijk ingebracht (rov. 4.59).
- (v)
Voor de inbreng van de goodwill is gedurende 1995–1999 ‘betaald’ (rov. 4.62). De betaling moet klaarblijkelijk niet in letterlijke zin worden opgevat. Het gaat erom dat [eiser 3] voor de ter beschikking gestelde goodwill ‘meer dan werd gecompenseerd’ door zijn hogere winstaandelen in 1995–1999 (rov. 4.85); respectievelijk dat ‘de financiële waarde van de goodwill geacht moest worden inmiddels te zijn vergoed door de hogere aan [eiser 3] toevallende winstvergoedingen’ (rov. 4.89); respectievelijk ‘dat geacht kan worden voor die inbreng te zijn afgerekend’ (rov. 4.90). Volgens rov. 4.78, vijfde gedachtestreepje op p. 20, was er ‘vergoeding voor de ingebrachte goodwill door het toekennen gedurende de jaren 1995–1999 van een aanmerkelijk groter winstaandeel aan [eiser 3].’
- (vi)
De goodwill moet vanaf begin 2000 geacht worden toe te komen aan alle dierenartsen (rov. 4.61). Daarmee bedoelt het hof dat de goodwill, hoewel nog bij [eiseres 1] geadministreerd, materieel toekwam aan de maatschap (zie rov. 4.97). Het hof leidt dat in rov. 4.61 niet alleen af uit de ‘betaling’ voor de ingebrachte goodwill gedurende 1995–1999, maar ook uit het karakter van die goodwill zoals in rov. 4.46 omschreven. Met dat laatste wordt bedoeld dat ‘de goodwill geacht moest worden in hoofdzaak door de dierenartsen zelf in stand te zijn gehouden, vernieuwd, opgebouwd of uitgebreid’ (rov. 4.89) respectievelijk dat ‘die inbreng — de goodwill — allengs geacht moet worden door de dierenartsen te zijn onderhouden (etc.)’ (rov. 4.90).
- (vii)
Het hof ziet dus een verband tussen een afnemend belang in de goodwill van [eiseres 1] enerzijds en een toenemend belang daarin van de dierenartsen ([verweerder] c.s. en [eiser 3]) anderzijds.24. Het hof kijkt daarbij naar de periode 1995–1999 omdat ([verweerder] c.s. onweersproken hebben gesteld, dat) vijf jaar een gebruikelijke periode is waarin goodwill wordt afgeschreven of binnen welke een toetredende maat geacht kan worden mede tot die goodwill gerechtigd te worden, terwijl [eiseres 1] (dan wel haar moedermaatschappij [eiseres 2]) de goodwill na 1995 ook in vijf jaar heeft afgeschreven (rov. 4.61).
2.27
Aldus verstaan, kunnen de tegen rov. 4.56, 4.61 en 4.62 geformuleerde klachten van subonderdeel 3.i m.i. niet slagen. De klachten veronderstellen, kort gezegd, dat de verhouding tussen partijen na 1995 op de oude voet verder zou zijn gegaan, behoudens wanneer tegen een vooraf overeengekomen prijs de goodwill in de maatschap in mede-eigendom zou worden ingebracht, en dat nu dat niet is gebeurd [eiser 3] 80% van zijn dierenartspraktijk verliest (louter) op de grond dat [verweerder] c.s. werkzaam waren in de praktijk van [eiser] c.s. Gegeven echter de wijze waarop het hof de samenwerking na 1995 karakteriseert — als in essentie een maatschap; vgl. rov. 4.59 en 4.65 — kon het hof m.i. oordelen dat de goodwill vanaf 2000 toekomt aan de gezamenlijke dierenartsen en is dat oordeel voldoende gemotiveerd.
2.28.1
Subonderdeel 3.k klaagt over het oordeel van het hof in rov. 4.89 dat [eiseres 1] (het hof spreekt hier evident niet over [betrokkene 1], ‘Vader’) in elk geval vanaf 1 januari 2000 niet meer als maat kon worden aangemerkt.
2.28.2
Het subonderdeel klaagt in de eerste plaats dat de gedachtegang van het hof reeds is aangevallen in subonderdeel 3.i. Met het falen van subonderdeel 3.i faalt ook deze voortbouwende klacht.
2.28.3
Het subonderdeel klaagt voorts dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd. Een vennoot is namelijk in het algemeen niet slechts zolang vennoot als hij doorlopend goodwill inbrengt en dat dat hier anders zou zijn is gesteld noch gebleken, aldus het subonderdeel. Ook deze klacht leidt niet tot cassatie. Het hof heeft in rov. 4.87 tot uitdrukking gebracht dat [eiseres 1] vanaf 1 januari 2000 niet als maat kon worden aangemerkt, nu er vanaf dat moment geen sprake was van inbreng. De inbreng van [eiseres 1] bestond immers uit het ter beschikking stellen van de praktijk/het klantenbestand/de goodwill (rov. 4.59), welke vanaf begin 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen (rov. 4.61). Met zijn oordeel dat [eiseres 1] niet meer als maat kon worden aangemerkt nu zij in ieder geval vanaf januari 2000 geen goodwill inbracht, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat [eiseres 1] — bij gebreke van enige (andere) verbondenheid aan de maatschap — in ieder geval per alsdan kennelijk is uitgetreden. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.29.1
Subonderdeel 3.l klaagt dat het hof in rov. 4.61 zijn oordeel dat de goodwill van 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te behoren, nog aldus clausuleert dat zulks slechts geldt indien achteraf gereconstrueerd kan worden dat [eiser 3] dusdanig hogere winsten heeft genoten dat deze het door hem aan zijn vader voor goodwill betaalde bedrag overtreffen, maar dat in rov. 4.89–4.90 en 4.97–4.98 heeft het hof die clausulering zonder nadere motivering heeft laten vallen.
2.29.2
De klacht faalt. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat sprake is geweest van vergoeding voor de ingebrachte goodwill door het toekennen gedurende de jaren 1995–1999 van een aanmerkelijk groter winstaandeel van [eiser 3] (zie bij 2.26 onder (v)). Het gebruik van het woord ‘indien’ in rov. 4.61 drukt geen onzekerheid hierover uit, maar moet worden begrepen als ‘wanneer’ of ‘nu’. Het middel bestrijdt overigens niet, het oordeel dat de in de jaren 1995–1999 door [eiser 3] ontvangen winstdelen het door hem voor de goodwill aan zijn vader betaald bedrag overtreffen.
2.30
De derde inbrengkwestie ziet op de overige activa. Het hof heeft geoordeeld dat anno 2000 ook de overige activa geacht kunnen worden deel uit te maken van het maatschapsvermogen (rov. 4.63). Het hof heeft daartoe overwogen dat een onderneming meestal meer activa bezit dan alleen goodwill, waarbij het hof in casu denkt aan vorderingen, liquide middelen en materiële activa. Na een verloop van een aantal jaren vallen die echter niet meer te herleiden tot de oorspronkelijk ingebrachte activa, doch veeleer tot activa welke hun oorsprong vinden in de eigen werkzaamheden van de dierenartsen. Dat betekent, aldus nog steeds het hof, dat de vraag of destijds (in 1995) die andere activa zijn ‘ingebracht’ in enige maatschap geen beantwoording behoeft; volstaan kan worden met de constatering dat anno 2000 die overige activa geacht kunnen worden deel uit te maken van het maatschapsvermogen ongeacht waar deze activa zijn geregistreerd.
2.31
Subonderdeel 3.m klaagt dat aan deze redenering dezelfde bezwaren kleven als uiteengezet in de subonderdelen 3.i en 3.k. Het subonderdeel faalt op gelijke gronden als het falen van de subonderdelen 3.i en 3.k. De opmerking in de laatste volzin van het subonderdeel — dat het hof zich kennelijk niets gelegen laat liggen aan de vraag wie voor de betreffende activa eigenlijk heeft betaald en wiens eigendom zij zijn — behelst geen klacht die voldoet aan de eisen van artikel 407 Rv.
2.32
Bij deze hiervoor besproken, door de subonderdelen 3.g t/m 3.1 en 3.k t/m 3.m aan de orde gestelde kwesties, heeft het hof alleen de vraag willen beantwoorden of per 1 januari 2000 een maatschap bestond. Voor de periode daarvóór hoeft het hof niet te bepalen of er een maatschap was, maar heeft het hof wel gekeken naar wat er toen gebeurde. Hierover klaagt subonderdeel 3.j.
2.33.1
Ik lees in de eerste alinea van dit subonderdeel de motiveringsklacht dat het hof, enerzijds, ervan uitgaat dat er vanaf 1995 een maatschap bestaat, maar, anderzijds, overweegt dat het dat niet heeft onderzocht en in ieder geval niet zo heeft beslist.
2.33.2
Het hof heeft m.i. als volgt geredeneerd.
- (i)
Gezien de grieven behoeft slechts beoordeeld te worden of per 1 januari 2000 een maatschap bestaat (rov. 4.9– 4.10).
- (ii)
Om dit te kunnen beoordelen moet het hof onderzoek doen naar de feiten en omstandigheden. Bij dat onderzoek mag het hof uiteraard ook kijken naar feiten en omstandigheden die zich vóór 1 januari 2000 hebben voorgedaan. Het hof constateert dan dat er geen expliciete afspraken gemaakt zijn in 1987 dan wel (rond) 1995, waaruit blijkt dat partijen beoogden een maatschapsovereenkomst te sluiten. De te onderzoeken vraag is daarom of ‘allengs een maatschap is gegroeid’ (rov. 4.14).25.
- (iii)
Het processuele gegeven, dat uiteindelijk slechts beoordeeld behoeft te worden of per 1 januari 2000 een maatschap bestaat, heeft gevolgen voor dit onderzoek. Wat zich vóór die datum heeft voorgedaan is relevant,26. maar niet doorslaggevend,27. omdat uiteindelijk beslissend is ‘of er op 1 januari 2000 sprake was van een situatie die als maatschap kan worden gekwalificeerd’ (rov. 4.16).
- (iv)
Dit wordt herhaald in rov. 4.87. Het hof hoeft alleen te beslissen of er per 1 januari 2000 een maatschap was; of die er reeds op 1 januari 1995 was, hoeft geen beantwoording.
- (v)
In overeenstemming hiermee heeft het hof geoordeeld dat er, klaarblijkelijk per 1 januari 2000, een maatschap was. Tot die maatschap behoorden op die datum alle dierenartsen (aan wie geacht moet worden vanaf dan de goodwill toe te komen; rov. 4.61), maar [eiseres 1] kon daartoe niet behoren (rov. 4.89).
- (vi)
Eveneens in overeenstemming hiermee heeft het hof niet geoordeeld dat er vóór 1 januari 2000 een maatschap was. Het hof heeft zich wat betreft deze eerdere periode beperkt tot het volgende overwegingen, waaruit zijn visie op de groei naar een maatschap per 1 januari 2000 blijkt.
- —
In rov. 4.37 wordt slechts overwogen dat er ‘aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid géén sprake was van een maatschap’. Het hof reageert hiermee op de in rov. 4.36 bedoelde stelling. Het ‘aanvankelijk’ ziet dus op de situatie vanaf 1987.28.
- —
In rov. 4.59 constateert het hof dat wat in 1995 gebeurde ‘nu juist de essentie van een maatschap’ vormt ‘[o]ok al hebben alle betrokken partijen op dat moment, mogelijk geen begrip ‘maatschap’'voor ogen gehad’. Het hof oordeelt dat het ‘ter beschikking stellen’ van goodwill ‘feitelijk gelijk te stellen met inbreng’ is. Het verbindt aan rov. 4.59 slechts de conclusie van rov. 4.60, ‘Dat met [eiseres 1] geen maatschap tot stand kon worden gebracht omdat deze niets zou hebben ingebracht is dus onjuist.’ Het hof overweegt daarmee niet dat er per 1995 al een maatschap was, maar het is duidelijk dat naar het oordeel van het hof op dat moment alle ingrediënten om tot een maatschap te gaan concluderen al aanwezig waren.
- —
In rov. 4.61 werkt het hof het groeimodel verder uit, met de gedachte dat gedurende 1995–1999 het belang van [eiseres 1] in de goodwill afnam en het belang van de dierenartsen daarin toenam (zie bij 2.26).
- —
In rov. 4.89 is het hof van oordeel ‘dat in elk geval vanaf 1 januari 2000 de situatie zich voordeed dat [eiseres 1] niet meer als maat kon worden aangemerkt, daar er vanaf dat moment van inbreng van goodwill door [eiseres 1] geen sprake meer was.’ Deze overweging moet worden gelezen in het licht van rov. 4.60. Het hof zegt hier niet dat [eiseres 1] vóór 1 januari 2000 wel maat was, maar alleen dat dat mogelijk zou zijn (rov. 4.60), zij het dat die mogelijkheid zich vanaf 1 januari 2000 niet meer voordeed (rov. 4.87).
2.33.3
De eerste motiveringsklacht van subonderdeel 3.j faalt, omdat niet blijkt dat het hof in strijd met zijn eigen uitgangspunten heeft geredeneerd.
2.34
De tweede motiveringsklacht van subonderdeel 3.j mist gezien het voorgaande feitelijke grondslag voor zover de klacht veronderstelt dat het hof zou zijn uitgegaan van een maatschap (met gelijke winstrechten). Het oordeel in rov. 4.61 impliceert inderdaad dat [eiser 3] gedurende 1995–1999 grotere aandelen heeft ontvangen dan de andere dierenartsen (welke omstandigheid tezamen met de arbeid van de dierenartsen rechtvaardigt dat de goodwill per 1 januari 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen). Het hof heeft dit blijkens rov. 4.66 gemeten naar de ingebrachte arbeid van de dierenartsen. [eiser 3] ontving gedurende 1995–1999 dus een groter winstaandeel dan (enkel) door zijn arbeid kon worden gerechtvaardigd. Het oordeel is daarmee voldoende gemotiveerd.
2.35
Subonderdeel 3.n klaagt dat het hof talrijke, in het subonderdeel niet nader geduide, omstandigheden onbesproken heeft gelaten, zodat 's hofs arrest onvoldoende met redenen is omkleed. De klacht voldoet niet aan de eisen van artikel 407 Rv en leidt dan ook niet tot cassatie.
Perceptie
2.36
Subonderdeel 3.o klaagt over 's hofs oordeel in rov. 4.67 t/m 4.76, waarin het hof naar de kern genomen heeft beoordeeld of er ‘externe aanwijzingen’ zijn ter beantwoording van de vraag of sprake is van een maatschap, zoals de perceptie van de fiscus, de bedrijfsverenging en mr. Goossens. Het niet corrigeren van de perceptie van deze derden door [eiser] c.s. kan volgens het hof een aanwijzing zijn hoe [eiser] c.s. de onderlinge verhouding ervoeren.
Voorts heeft het hof erop gewezen dat in de schriftelijke overeenkomst betreffende de toetreding door [verweerster 3] in 1993, gewag wordt gemaakt van het toetreden tot de maatschap. Hoewel de overigen van [verweerder] c.s. daaraan geen rechten kunnen ontlenen, illustreert dit volgens het hof wel hoe [eiseres 1] zelf destijds de reeds bestaande verhoudingen zag. Ook wijst het hof op een niet-ondertekend stuk van 2 januari 1987, dat aangeeft hoe partijen destijds tegen hun onderlinge verhouding aankeken. Daar staat tegenover, aldus nog het hof, dat partijen in 1994/1995 niet de gegroeide situatie hebben geformaliseerd door een formeel maatschapscontract te sluiten.
2.37
Het subonderdeel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of en hoe een overeenkomst van maatschap is gesloten, maar alleen de uiterlijke verschijningsvorm heeft onderzocht om van daaruit te oordelen dat van een maatschap sprake was. Deze klacht herhaalt hiermee de klacht van onderdeel 1 en faalt op gelijke gronden.
Afweging pro en contra; bewijs
2.38
De eerste volzin van onderdeel 4 bevat geen zelfstandige klacht en leidt met het falen van de voorgaande klachten niet tot cassatie.
2.39
In de tweede t/m vierde volzinnen klaagt het onderdeel over het oordeel van het hof in rov. 4.83, waarin het hof heeft overwogen dat waar nodig rekening is gehouden met de situatie welke zich voordoet indien [eiser] c.s. zouden slagen in het bewijs dat zij hebben aangeboden, hetgeen betekent dat in zoverre aan die bewijsaanbiedingen kan worden voorbij gegaan. Volgens het onderdeel had het hof [eiser] c.s. eerst moeten toelaten tot het leveren van bewijs en vervolgens dienen te beslissen welke consequenties het verbond aan het niet geleverd zijn van het bewijs.
Het onderdeel faalt. Het hof mocht, zonder miskenning van enige rechtsregel, [eiser] c.s.' bewijsaanbod passeren nu het slagen van het aangeboden bewijs naar 's hofs — in cassatie niet bestreden — oordeel niet tot de beslissing in de zaak kan leiden.29.
2.40
Tot slot klaagt het onderdeel in de vijfde en verdere volzinnen dat het hof, door de alle indicaties en contra-indicaties op een rij te zetten, miskent dat sommige elementen essentialia van een maatschap zijn. Het hof had zich niet mogen beperken tot het formuleren van aanwijzingen voor het bestaan van een maatschap, maar had positief moeten vaststellen dat aan deze onderscheiden voorwaarden voor het bestaan van een maatschap was voldaan.
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof — hoewel er ook indicaties zijn dat niet sprake is van een maatschap — geoordeeld dat de balans de andere kant uitslaat en dat voldoende aannemelijk is dat de essentialia van de maatschap aanwezig zijn. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.41
Onderdeel 5 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.94. Aldaar heeft het hof overwogen dat het de diverse specifieke bewijsaanbiedingen reeds heeft besproken en dat het hof bij gebreke van nadere onderbouwing voorbij kan gaan aan het algemene bewijsaanbod van [eiser] c.s. Het onderdeel klaagt dat, zoals het hof ook heeft overwogen in rov. 4.15, de bewijslast van het bestaan van een maatschap op [verweerder] c.s. rust. [Eiser] c.s. hadden moeten worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof heeft miskend dat [eiser] c.s. hun bewijsaanbod tot het leveren van tegenbewijs niet nader behoefden te specificeren.
2.42
Het onderdeel stelt terecht dat een aanbod tot het leveren van tegenbewijs in hoger beroep in beginsel niet behoeft te worden gespecificeerd.30. Het hof heeft dit niet miskend. Het heeft daarentegen geoordeeld dat [eiser] c.s. de door [verweerder] c.s. gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal, onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, zodat aan het leveren van tegenbewijs niet wordt toegekomen.31.
2.43
De klacht in onderdeel 5 over rov. 4.47 mist feitelijke grondslag. Het hof constateert in rov. 4.47 slechts dat hetgeen door VDS c.s. is aangevoerd (zoals weergegeven in rov. 4.46) door [verweerder] c.s. voldoende is betwist. Blijkens rov. 4.48 koppelt het hof dit punt rov. 4.43–4.44, waarin dit is gezien als een contra-indicatie voor het aannemen van een maatschap.
Artikel 6:89 BW/rechtsverwerking
2.44
[eiser] c.s. hebben drie verweren aangevoerd, die verband houden met het tijdsverloop in deze zaak: verjaring (reeds door de rechtbank gehonoreerd voor de periode tot aan 1 januari 2000), rechtsverwerking (door het hof verworpen in rov. 4.95) en schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW (door het hof verworpen in rov. 4.96). Subonderdeel 6.c valt het oordeel over rechtsverwerking aan, de subonderdelen 6.a en 6.b het oordeel over de klachtplicht.
2.45
In rov. 4.95 heeft het hof overwogen dat het ‘stilzitten’ van [verweerder] c.s. een element kan zijn bij de beoordeling of sprake is van een maatschap. Doch afgezien daarvan is van rechtsverwerking volgens het hof geen sprake, temeer gelet op de overzienbare periode welke nog maar in het geding is, namelijk de periode vanaf 1 januari 2000. Toen het geschil ontstond (eind 2005) en de inleidende dagvaarding was uitgebracht (begin 2006) waren er dus hoogstens zes jaren verstreken, aldus het hof.
2.46
Volgens subonderdeel 6.c is voor het beroep op rechtsverwerking niet relevant dat de vordering van [verweerder] c.s. wat betreft de periode vóór 1 januari 2000 is verjaard. Het gaat er immers om hoelang [verweerder] c.s. niet hebben geklaagd. Het gaat voorts niet alleen om ‘stilzitten’ maar ook om contrair gedrag, c.q. nalaten, zoals ook volgt uit 's hofs overwegingen in rov. 4.44 en 4.48 (zie subonderdeel 6.b). Overigens kan een periode van zes jaar een beroep op rechtsverwerking wel rechtvaardigen, aldus het subonderdeel.
2.47
De klacht faalt m.i. Voor rechtsverwerking is — kort gezegd — vereist hetzij dat bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn recht niet (meer) zal uitoefenen, hetzij dat sprake is van onredelijk nadeel aan de zijde van de schuldenaar als de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zal maken.32. Het enkele tijdsverloop is niet voldoende; daarnaast zijn bijzondere omstandigheden vereist.33. Voor zover het onderdeel betoogt dat reeds het tijdsverloop met zich brengt dat [verweerder] c.s. hun rechten hebben verwerkt, faalt de klacht. Indien de klacht — met de verwijzing naar ‘contrair gedrag’ — betoogt dat 's hofs oordeel onjuist of onbegrijpelijk is nu naast het tijdsverloop sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat [verweerder] c.s. hun rechten hebben verwerkt, leidt de klacht evenmin tot cassatie. Zoals ook volgt uit rov. 4.95 hebben [eiser] c.s. aan hun beroep op rechtsverwerking ten grondslag gelegd het ‘stilzitten’ van [verweerder] c.s. Die kwalificatie van het gedrag van [verweerder] c.s. is niet onbegrijpelijk, nu dit gedrag in rov. 44 door het hof werd omschreven als enigszins op zijn beloop laten. Het enkel stilzitten door de schuldeiser is echter onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking.34.
2.48
In MvG op p. 21 hebben [eiser] c.s. als volgt een beroep gedaan op artikel 6:89 BW:
‘Partijen procederen over afspraken die inmiddels meer dan 20 jaar geleden — in 1987 — ten principale zijn gemaakt. Voorzover die afspraken zouden zijn gewijzigd in 1995 — quod non — was ook al meer dan 10 jaar vóór dat geintimeerden zich voor het eerst op 20 december 2005 op o.a. op het standpunt stelden vorderingen terzake achterstallige winstuitkeringen op appellanten te hebben. Appellanten wensen een uitdrukkelijk beroep te doen op artikel 6:89 BW dat in de weg staat aan toewijzing van de vorderingen van geïntimeerden omdat zij niet tijdig bij appellanten hebben geprotesteerd’.
2.49
In rov. 4.96 heeft het hof het beroep van [eiser] c.s. op artikel 6:89 BW op twee gronden verworpen:
- (i)
[verweerder] c.s. ageren niet uit hoofde van enige ‘gebrekkige prestatie’ en
- (ii)
bovendien hebben zij tijdig geklaagd nu [verweerder] c.s. in de loop van 2005 er achter zijn gekomen dat zij te weinig winstdeling hebben gehad en begin januari 2006 de inleidende dagvaarding is uitgebracht.
De subonderdelen 6.a en 6.b komen op tegen deze gronden en dienen beide slagen, wil het middel op dit punt tot cassatie kunnen leiden.
2.50.1
Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. Het artikel verplicht de schuldeiser te onderzoeken of de prestatie met een gebrek is behept (onderzoeksplicht) en de schuldenaar van eventuele gebreken op de hoogte te stellen (klachtplicht).
2.50.2
Artikel 6:89 BW bevindt zich (evenals artikel 7:23 BW) tussen enerzijds de verjaring (waarbij enkel tijdsverloop in verband met de rechtszekerheid verlies van rechtsvorderingen rechtvaardigt) en anderzijds de echte rechtsverwerking (waarbij enkel tijdsverloop geen, maar bijzondere omstandigheden wel rechtsverlies rechtvaardigen). De tussenpositie blijkt daaruit dat een (nader te bepalen) tijdsverloop leidt tot rechtsverlies, omdat er een plicht (Obliegenheit) bestaat tot onderzoek naar en melding van gebreken in de door haar geleverde prestatie aan de wederpartij.35. De rechtvaardiging voor het aannemen van deze Obliegenheit wordt gevonden in de belangen van de presterende schuldenaar waarmee de schuldeiser rekening dient te houden. Daarom wordt als ratio van artikel 6:89 BW aangewezen, dat de schuldenaar wordt beschermd doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt.36. Het belang van de schuldenaar is, dat hij wordt beschermd tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten.37. Andere belangen worden in de literatuur ook genoemd, zoals een verhaalsbelang38. en het belang om spoedig duidelijkheid te hebben omtrent de (financiële) lasten.39.
2.50.3
Bij een bepaling als artikel 6:89 BW bestaat het risico dat de aandacht min of meer in abstracto uitgaat naar de vraag wat nog een redelijke termijn is, zonder dat dit wordt betrokken op de omstandigheden van het geval en in het bijzonder de vraag of, en zo ja, welke belangen van de schuldenaar in het gedrang zouden zijn gekomen door het (late) tijdstip van de klacht. In de rechtspraak van Uw Raad is daartegen steeds gewaarschuwd.40. Recentelijk heeft Uw Raad in zijn arrest van 25 maart 2011 in het kader van de klachtplicht ex artikel 7:23 BW nog geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of de koper binnen bekwame tijd heeft gereclameerd in belangrijke mate mede bepalend is hoeverre de belangen van de verkoper al dan niet zijn geschaad; als die belangen niet zijn geschaad, zal niet spoedig voldoende reden zijn de koper een gebrek aan voortvarendheid te verwijten.41. De klachtplicht moet dus niet behandeld worden als ging het om een ‘micro-verjaring’42. waarbij slechts het tijdsverloop wordt bezien.
2.50.4
In de literatuur wordt nog een verdere ontwikkeling bepleit, namelijk om de ernstige gevolgen van schending van de klachtplicht te nuanceren door niet meer uit te gaan van in beginsel algeheel rechtsverlies, maar door de omvang van het rechtsverlies af te stemmen op het nadeel dat de schuldenaar heeft geleden.43.
2.50.5
Omdat artikel 6:89 BW deel uitmaakt van afdeling 9 van titel 1 van Boek 6, is het van toepassing op alle(rlei) verbintenissen. Hierbij kan het ook gaan om verbintenissen die verplichten tot prestaties44. die mogelijk niet of nauwelijks verband houden met de debiteursbelangen die typisch met het bestaan van een onderzoeks- en klachtplicht worden geassocieerd. Uit de parlementaire behandeling van artikel 6:89 BW blijkt niet dat men zich destijds van dit probleem bewust is geweest;45. bij deze behandeling is uitsluitend gewerkt met voorbeelden die zich bevinden in sfeer van de aflevering van zaken.46. Juist vanwege de in beginsel onbepaalde reikwijdte van artikel 6:89 BW bestaat bij deze bepaling m.i. behoefte aan nadere afbakening en behoedzaamheid in de toepassing ervan. Hetgeen Uw Raad in zijn arrest van 25 maart 2011 overwoog ten aanzien van artikel 7:23 BW gaat ook op voor artikel 6:89 BW.
2.50.6
Afbakening in abstracto van het toepassingsbereik van artikel 6:89 BW is overigens vrij lastig. Uw Raad overwoog dat, gelet op de strekking alsmede op de bewoording waarin de bepaling is gesteld artikel 6:89 BW slechts ziet op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin geheel geen prestatie is verricht.47. In het licht van het traditionele onderscheid tussen niet nakomen, niet deugdelijk nakomen en niet tijdig nakomen, kan ook dit tot kwalificatievragen aanleiding geven. Wanneer bijvoorbeeld een complex aan prestaties deels wel en deels niet is uitgevoerd, leidt dat tot de vraag of sprake is van een gebrekkige nakoming van het geheel of van een (in het geheel) niet-nakomen van een deel ervan.48.Artikel 7:17 lid 3 BW biedt slechts voor een gering aantal gevallen duidelijkheid, door te bepalen dat afwijkingen in getal, maat of gewicht vallen onder 7:17 BW en dus onder de werking van de klachtplicht (van artikel 7:23 BW);49. in deze bepaling wordt een manco in kwantiteit dus gelijk behandeld als een gebrek aan kwaliteit.
2.50.7
De vraag of het niet volledig voldoen van een geldschuld onder de klachtplicht van artikel 6:89 BW valt, wordt niet eenduidig beantwoord.50. Men kan bij een gedeeltelijke betaling van een geldschuld de kwalificatievraag stellen in termen van gedeeltelijke niet-nakoming en de vraag beantwoorden of dat een gebrekkige nakoming van het geheel oplevert (zoals bij 2.50.6).51. Nodig (laat staan dwingend) is dat niet. Men kan de kwalificatievraag immers ook anders stellen en beantwoorden, namelijk door te zeggen dat sprake is van niet nakomen of van niet tijdig nakomen van een verbintenis tot betaling van een geldsom (zij het voor een deel); dan is er geen ondeugdelijk nakomen als bedoeld in het arrest van 23 maart 2007.52.
Voor deze laatste benadering pleit m.i. dat het bij gedeeltelijke niet (tijdige) betaling van een geldschuld gaat om een manco in kwantiteit, niet in kwaliteit. Tegen deze benadering pleit m.i. niet een analogie met de regeling van artikel 7:17 lid 3 BW (maat, getal, gewicht). Immers artikel 7:23 BW maakt duidelijk dat de klachtplicht in geval van non-conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW uitsluitend ziet op bepaalde gebreken in de prestatie van de verkoper, niet op gebreken in de prestatie van de koper om de koopprijs te voldoen.53. Gezien de samenhang tussen artikel 6:89 BW en artikel 7:23 BW (zoals deze ook blijkt uit de bij 2.50.5 aangestipte parlementaire behandeling van artikel 6:89 BW) wijst dat er m.i. op dat ook bij artikel 6:89 BW de klachtplicht in ieder geval niet ziet op verbintenissen tot betaling van een geldsom die de wederprestatie vormen voor een andere prestatie. Hiermee strookt HR 11 mei 2001, LJN: AB1565, NJ 2001, 410, waarin Uw Raad overwoog dat artikel 6:89 BW niet van toepassing is ingeval de schuldenaar de juistheid van de factuur wil betwisten aangezien het opstellen en toezenden van een factuur niet kan gelden als het leveren van een prestatie als in deze bepaling bedoeld. Het ging daar om de berekening door de dienstverlener van de verschuldigde contraprestatie voor de door hem verrichte diensten.
Ik merk overigens op dat het in de onderhavige zaak weliswaar ook lijkt te gaan om het niet voldoen aan een geldschuld (namelijk vorderingen terzake achterstallige winstuitkeringen), maar dan als uitvloeisel van verplichten uit hoofde van een maatschap en niet als wederprestatie van de ene partij voor, bijvoorbeeld, leveranties van zijn wederpartij.
2.51
Tegen de achtergrond van deze wat uitvoerige beschouwingen bespreek ik verder het middel.
2.52
Subonderdeel 6.a klaagt dat 's hofs oordeel, dat niet kan worden gezegd dat [verweerder] c.s. ageren uit hoofde van enige gebrekkige prestatie, onjuist is althans onvoldoende is gemotiveerd. [verweerder] c.s. stellen immers dat sprake is van een maatschap en dat [eiser] c.s. met het doen van de uitkeringen niet adequaat aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat [eiser] c.s. de goodwill en het overig actief van de dierenartsenpraktijk niet aan de gezamenlijke dierenartsen ter beschikking hebben gesteld, hoewel zij dat wel moesten doen. Daarmee doen [verweerder] c.s. er dus een beroep op dat de van [eiser] c.s. verlangde prestatie gebrekkig is vervuld.
2.53
Het middel bestrijdt m.i. tevergeefs het oordeel van het hof, dat artikel 6:89 BW in deze zaak toepassing mist. [eiser] c.s. hebben summierlijk gesteld dat [verweerder] c.s. zich ‘o.a. op het standpunt stelden vorderingen terzake achterstallige winstuitkeringen op appellanten te hebben’. Het hof heeft dit kennelijk aldus opgevat dat niet volledig en tijdig is betaald wat betaald had moeten worden. Subonderdeel 6.a vertaalt deze stelling, kort gezegd, als het niet adequaat voldoen aan verplichtingen uit hoofde van de maatschapovereenkomst, maar zo werd het in de MvG niet gepresenteerd. Het antwoord op de (kwalificatie)vraag, of sprake is van een gebrekkige prestatie, is bovendien veelal niet zonder meer te geven. Het oordeel dat [verweerder] c.s. niet ageren uit hoofde van enige gebrekkige prestatie komt mij daarom niet onjuist of onvoldoende gemotiveerd voor.
2.54
Voor het geval artikel 6:89 BW in deze zaak wel van toepassing is, klaagt subonderdeel 6.b dat het hof heeft miskend, dat de klachtplicht van artikel 6:89 BW begint te lopen op het moment dat de schuldeiser het gebrek redelijkerwijs had behoren te ontdekken. Volgens [verweerder] c.s. was in ieder geval vanaf 1995 sprake van een maatschap met [eiser] c.s. Van [verweerder] c.s. kon worden gevergd dat zij binnen bekwame tijd protesteerden vanaf het moment dat zij meenden dat sprake was van een maatschap. Het subonderdeel verwijst wat betreft de winstverdeling en het afleggen van rekening en verantwoording naar de oordelen van het hof in rov. 4.44 en 4.48 dat, kort gezegd, [verweerder] c.s. de kwesties van de goodwill, de winstverdeling en het afleggen van rekening en verantwoording in de periode 1995–2005 enigszins op zijn beloop hebben gelaten. Het subonderdeel merkt op dat het de vraag dan is of dat op zijn beloop laten niet leidt of kan leiden tot de conclusie dat [verweerder] c.s. hun klachtplicht ex artikel 6:89 BW hebben verzaakt. 's Hofs oordeel is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
2.55
Met het falen van subonderdeel 6.a, hebben [eiser] c.s. geen belang bij het slagen van subonderdeel 6.b. Ten overvloede merk ik op dat subonderdeel 6.b ten gronde evenmin doel treft. Nu de rechter artikel 6:89 BW niet ambtshalve mag toepassen, dient daarop door [eiser] c.s. een beroep te worden gedaan.54. Het beroep dat zij op artikel 6:89 BW hebben gedaan, was verwoord in zeer algemene termen. De in het subonderdeel aangevoerde stelling dat [verweerder] c.s. redelijkerwijs vanaf 1995 het gebrek hadden behoren te ontdekken, is als zodanig niet betrokken in de feitelijke instanties (althans is daarvan geen vindplaats vermeld in het subonderdeel, zodat het middel in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet). In cassatie is niet bestreden het oordeel van het hof dat [verweerder] c.s. in de loop van 2005 erachter kwamen dat zij te weinig aan winstdeling hadden ontvangen. Zonder een daarop voldoende kenbaar gerichte stelling van [eiser] c.s. kon het hof niet ingaan op de beoordeling of [verweerder] c.s. dit redelijkerwijs op een eerder moment hadden behoren te ontdekken. Subonderdeel 6.b strandt hierop.
3. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
3.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat de subonderdelen 6.a en 6.b tot vernietiging leiden. Deze voorwaarde is niet vervuld, zodat het incidentele beroep geen behandeling behoeft.
3.2
Ten overvloede merk ik op, dat het middel gezien het beroep van [eiser] c.s. op artikel 6:89 BW in de MvG op p. 21 ten onrechte klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping in het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑04‑2011
Het hof heeft hierbij overwogen dat deze omschrijving geen juridisch waterdichte omschrijving, doch slechts een ruwe aanduiding beoogt te geven.
Vanaf dat moment zijn [verweerder] c.s. feitelijk een eigen praktijk begonnen (rov. 2.19 van het vonnis van 19 december 2007).
Nu de rechtbank een deelvonnis heeft gewezen, zoals het hof in rov. 1 opmerkt, konden [eiser] c.s. zonder toestemming van het hof in cassatie komen tegen de bekrachtiging van het vonnis door het hof (er is niet sprake van de situatie dat de cassatieklachten uitsluitend zijn gericht tegen het gedeelte van de uitspraak dat het karakter van een tussenuitspraak heeft). Zie HR 23 januari 2004, LJN: AL7051, NJ 2005, 510 m.nt. DA; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein, Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 36; S.M. Kingma, ‘Tussentijds beroep tegen tussenuitspraken en deeluitspraken’, TCR 2010, p. 6.
De personenvennootschap, waaronder de maatschap, zijn onderwerp van een tweetal, reeds enige tijd aanhangige, wetsvoorstellen namelijk: ‘Vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek’ en ‘Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek’. Beide wetsvoorstellen zijn thans aanhangig bij de Eerste Kamer. De Vaste Commissie voor Justitie heeft op 22 februari 2011 het voornemen uitgesproken deze wetsvoorstellen te combineren met de behandeling van de wetsvoorstellen betreffende vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht, teneinde de wetsvoorstellen in samenhang te kunnen bespreken (zie de korte aantekeningen van de vergadering van de vaste commissie voor Justitie van 22 februari 2011, kenmerk: 41818/KvD). Deze wetsvoorstellen kunnen bij de behandeling van het onderhavige cassatieberoep buiten beschouwing worden gelaten.
Groene Serie Personenassociaties (W.J. Slagter), I-1.4, vat de kenmerken samen in de elementen: overeenkomst; gericht op een doorgaans duurzame samenwerking van twee of meer personen; teneinde een gemeenschappelijk vermogensrechtelijk voordeel te behalen; ter bereiking van welk doel de partijen zich jegens elkaar verbinden om geld, goederen, arbeid, goodwill en/of rechten in gemeenschap te brengen. Vgl. voorts Asser/Maijer 1989, nr. 28; Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nrs. 29, 31, 34; V.A.E.M. Meijers, A.L. Mohr. Van Personenvennootschappen, 2009, p. 18.
Aldus Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 29. Zie ook V.A.E.M. Meijers, A.L. Mohr. Van Personenvennootschappen, 2009, p. 16, 18; Groene Serie Personenassociaties (W.J. Slagter), I-3.1.
Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 29; V.A.E.M. Meijers, A.L. Mohr. Van Personenvennootschappen, 2009, p. 18; Groene Serie Personenassociaties (W.J. Slagter), I-3.2.
Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 39; Groene Serie Personenassociaties (W.J. Slagter), I-8.1; HR 24 juni 1932, NJ 1932, p. 1587 m.nt. PS (stilzwijgend totstandgekomen (nieuwe) maatschap tussen weduwe en voormalig vennoot van haar overleden man). Zie ten aanzien van samenwerkende musici nog Rb.Utrecht 6 februari 1974, NJ 1974, 381; Rb. Breda 7 augustus 1991, LJN: AH3837, KG 1992, 67; Rb. Arnhem, 13 januari 1994, KG 1994, 71.
HR 21 november 1956, NJ 1957, 524.
Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 28. Omgekeerd geldt voorts dat partijen niet door het gebruiken van het woord maatschap of door een ‘uitgewogen’ doelomschrijving de materiële kenmerken van de vennootschap kunnen ontlopen en tot vennootschap ‘bestempelen’ wat in wezen geen vennootschap is. Zie Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 35 (op p. 59).
V.A.E.M. Meijers, A.L. Mohr. Van Personenvennootschappen, 2009, p. 12–13.
Vgl. V.A.E.M. Meijers, A.L. Mohr. Van Personenvennootschappen, 2009, p. 18.
Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 29.
Zie voorts Losbl. Personenassociaties (W.J. Slagter), I-3.2.
Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 29.
Zie ook HR 10 december 2004, LJN: AP2651, NJ 2005, 239 (Diosynth/[…]); HR 14 april 2006, LJN: AU9722, NJ 2007, 447 (beurspromovendi); HR 13 april 2007, LJN: BA6231, NJ 2007, 449 m.nt. E Verhulp (Thuiszorg Rotterdam/PGGM). Vgl. A-G Groeneveld, conclusie sub 3.3.1.5 voor HR 15 oktober 2004, LJN: AI0676, BNB 2005, 73 m.nt. H.W.M. Van Kesteren.
De s.t. wijst onder 2.2 ook op HR 10 december 2004, LJN: AP2651, NJ 2005, 239, maar geeft aan dat het daarin niet ging om een geruisloze overgang.
Zie in verband daarmee echter ook o.m. rov. 4.80, zesde gedachtestreepje.
Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of [verweerder] c.s. wel (aldus [verweerder] c.s.) of niet (aldus [eiser] c.s.) ook deelden in het verlies, nu een afspraak krachtens welke sommige maten niet deelnemen in het verlies niet per se strijdig is met het gegeven dat sprake is van een maatschap (rov. 4.32). Hiertegen richt het middel zich niet.
HR 7 mei 1952, NJ 1953, 363 m.nt. Ph.A.N.H onder HR 27 februari 1952, NJ 1953, 362.
Personenassociaties (W.J. Slagter), I-6.1; Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 37; V.A.E.M. Meijers, A.L. Mohr. Van Personenvennootschappen, 2009, p. 42.
Personenassociaties (W.J. Slagter), I-6.2; V.A.E.M. Meijers, A.L. Mohr. Van Personenvennootschappen, 2009, p. 44, 49; Asser-Kamphuisen (1950), p. 443–444; Asser-Maeijer I, nr. 151–153; Asser/Maeijer & Van Olffen 7-VII* 2010, nr. 36. Zie voorts HR 29 oktober 1952, NJ 1953, 557 m.nt. Ph.A.N. Houwing; HR 7 december 1955, NJ 1956, 163 alsmede HR 9 april 2010, LJN: BL1127, NJ 2010, 594 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2010, 222, m.nt. Blanco Fernández, rov. 3.6.1.
Vgl. over het verschieten van het karakter van de goodwill van individueel naar gezamenlijk V.A.E.M. Meijers, A.L. Mohr. Van Personenvennootschappen, 2009, p. 69–70; Personenassociaties (W.J. Slagter), I-6.9.
Zie voor dit woordgebruik ook rov. 4.37. In rov. 4.14 wordt dit ook aldus verwoord ‘dat er op grond van de gegroeide situatie en alle omstandigheden van het geval geacht moet worden een maatschap tot stand te zijn gekomen’ en in rov. 4.15 aldus ‘dat er vanaf enig moment een maatschap bestond’.
Vgl. rov. 4.10, want wijzigingen welke in 1987 of 1994/1995 zijn ingetreden waren toen reeds lang bestendigd.
In overeenstemming hiermee overweegt het hof in rov. 4.37 ‘Voor de kwalificatie van de huidige situatie is dus die vroegere afspraak [door de [eiser] c.s. gestelde afspraak in 1987 en daarna dat [betrokkene 1] en later [eiser 3] de winst zou vaststellen en verdelen; rov. 4.36] niet meer zo belangrijk en gaat het vooral om de concrete invulling in de periode waarom het nu nog gaat, te weten de periode van 2000–2005.’.
De rechtbank had geoordeeld dat er toen al wel een maatschap was.
A. Wendels en H.J. Snijders, Civiel appel, 2009, nr. 207, met verdere verwijzingen aldaar.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 210; H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 209.
HR 14 november 2003, LJN: AK4841, NJ 2005, 269; HR 3 december 2004, LJN: AQ8089 (A./London Verzekeringen), NJ 2005, 160 m.nt. MMM. Zie hierover W.D.H. Asser in zijn noot onder HR 9 juli 2004, LJN: AO7817, NJ 2005, 270.
Mon BW A6b (R.P.J.L. Tjittes), nr. 18. Zie o.m. HR 29 september 1995, LJN: ZC1827, NJ 1996, 89.
HR 21 juni 2002, LJN: AE1529 , NJ 2002, 540; HR 29 september 1995, LJN: ZC1827, NJ 1996, 89.
HR 29 november 1996, LJN: ZC2212, NJ 1997, 153; Mon BW A6b (R.P.J.L. Tjittes), nr. 19.
Mon. BW A6b (Tjittes), 2007, nr. 19.
O.m. HR 11 juni 2010, LJN: BL8297, NJ 2010, 331; HR 23 maart 2007, LJN: AZ3531, NJ 2007, 176
TM, Parl. gesch. Boek 7 (Inv. Boeken 3, 5 en 6), p. 146.
De schuldenaar zal zich op zijn beurt in verband met de gebreken mogelijk weer tot een derde willen wenden (toeleverancier, hulppersoon, verzekeraar). Vgl. R.P.J.L. Tjittes, ‘De klacht- en onderzoeksplicht bij ondeugdelijke prestaties’, RMTh 2007, p. 16.
A-G Wuisman, conclusie sub 3.1 voor HR 29 juni 2007, LJN: AZ7617, NJ 2008, 606 m.nt. Jac. Hijma (Pouw/Visser); Asser-Hijma, nr. 541.
O.m. in HR 29 juni 2007, LJN: AZ7617, NJ 2008, 606 m.nt. Jac. Hijma ([…]/[…]) en t.a.v. artikel 6:89 BW HR 8 oktober 2010, LJN: BM9615, NJ 2010, 545.
HR 25 maart 2011, LJN: BP8991.
De term ontleen in aan V. van den Brink , ‘Een beetje te laat’, NTBR 2011/14, p. 113.
V. van den Brink, a.w., p. 114; C. Bollen en T. Hartlief, ‘De klachtplicht van de teleurgestelde contractant’, NJB 2009/2192.
In het algemeen wordt daaronder verstaan een geven, een doen of een niet doen (Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2008, nr. 20), maar het is de vraag of artikel 6:89 BW ziet op al die vormen van presteren.
De opkomst van artikel 6:89 BW is ook tamelijk recent. Zie C.E. Drion, ‘Wie niet klaagt, die niet wint; op weg naar een klaagcultuur?’, NJB 2008, p. 375 (die spreekt van het ‘perfecte Zwaard van Damocles’).
Zie TM, VV II en MvA II, alle te vinden op p. 317 van de Parl. Gesch. Boek 6. Vgl. ook de MvA II op artikel 7:23, Parl gesch. Boek 7 (Inv. Boeken 3,5 en 6), p. 152.
HR 23 maart 2007, LJN: AZ3531, NJ 2007, 176.
Hierover bijvoorbeeld Katan, t.a.p.
Vgl. de conclusie sub 9 van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 5 september 2003, LJN: AF8253 (art. 81 RO). Zie voorts de conclusie van A-G Langemeijer onder 2.23 vóór HR 20 januari 2006, LJN: AU4122, NJ 2006, 80.
Niet van toepassing: R.P.J.L. Tjittes, ‘De klacht en onderzoeksplicht bij ondeugdelijke prestaties’, RMTh 2007, p. 15; Losbl. Verbintenissenrecht (Wissink), art. 89. aant. 7. Met een slag om de arm N.W.A. Tollenaar, ‘Beschouwingen over artikelen 6:89 en 7:23 BW in het bijzonder bij aandelenkoop’, NTBR 2005. p. 436 (‘in principe niet van toepassing op geldschulden’). Wel van toepassing:: T.S. Jansen, 'Het verval van art. 6:89 BW, Tijdschrift voor de ondernemingsrechtpraktijk 2010, p. 185; B.M. Katan, ‘De ondergrens van artikel 6:89 BW’, Contracteren 2007, p. 47.
Zie Katan, t.a.p.
HR 23 maart 2007, LJN: AZ3531, NJ 2007, 176. De moeilijkheid van dergelijke indelingen blijkt overigens ook daaruit dat in het kader van het verzuim (artikel 6:81 BW) al datgene ‘vertraging’ wordt genoemd, dat niet is onmogelijkheid van nakoming (artikel 6:74 lid 2 respectievelijk 6:265 lid 2 BW), dus bijvoorbeeld ook herstelbaar gebrekkig presteren.
Ook de bijzondere gebrekenregelingen bij huur (artikel 7:204 e.v. BW) en aanneming van werk (artikel 7:758 e.v. BW) zien alleen op gebreken in de prestaties van de verhuurder respectievelijk de aannemer.
HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80 ([…]/[…]). Zie over stelplicht en bewijslast in dit opzicht mijn conclusie sub 2.17–2.19 voor HR 17 december 2010, LJN: BO2873, met verdere verwijzingen, waaraan is toe te voegen E.J. Bellaart en D.E. Alink, Omkering van de bewijslast, MvV 2011, p. 69–74.
Beroepschrift 27‑10‑2009
In den jare tweeduizend-negen (2009), de [zevenentwintigste] oktober;
Ten verzoeke van:
- 1)
de besloten vennootschap DIERENARTSENPRAKTIJK [requirante 1] B.V.,
- 2)
de besloten vennootschap DIERENARTSENPRAKTIJK [requirante 2] B.V.,
- 3)
[requirant 3],
allen gevestigd resp. wonende te [woon- en vestigingsplaats],
allen te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E. van Staden ten Brink, die mijn requiranten bij deze aanwijzen teneinde hen als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[(lees)
Heb ik, Robert Johannes Godefridus van de Pasch, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Lambertus Henricus Dignus Maria van den Heuvel, gerechtsdeurwaarder te Nijmegen en aldaar kantoorhoudende aan de Staringstraat 27]
- 1)
[gerequireerde 1],
- 2)
de besloten vennootschap [gerequireerde 2] B.V.,
- 3)
de besloten vennootschap [gerequireerde 3] DIERENARTSENPRAKTIJK B.V.,
- 4)
[gerequireerde 4],
allen wonende resp. gevestigd te [woon- en vestigingsplaats],
allen te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Eindhoven ten kantore van de advocaat (voorheen ook: procureur) Mr G.J.L.F.M. Schakenraad, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Tramstraat no 32–34 te Eindhoven ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en vier afschriften dezes latende aan
[Mw. H. Van Goj,]
aldaar ten kantore werkzaam;
I
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, onder zgn. landelijk zaaknummer HD 103.006.162 gewezen en uitgesproken op 28 juli 2009 inzake mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden;
II
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de achttiende december tweeduizendnegen (2009), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
Onder aanzegging dat indien één van de gerequireerden niet ten processe verschijnt, tegen hem/haar, ingeval ten aanzien van hem/haar de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, verstek zal worden verleend, en tussen partijen zal worden voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, onder zgn. landelijk zaaknummer HD 103.006.162 gewezen en uitgesproken op 28 juli 2009;
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Inleiding/ Feiten:
a.
Het gaat in de onderhavige procedure, voorzover van belang, om het navolgende. [ betrokkene 1] (hierna ook aan te duiden als: [betrokkene 1]) dreef vanouds een praktijk als dierenarts in de vorm van een B.V. (B.V. [requirante 1]). [betrokkene 2], toen een jonge dierenarts, trad in 1977 bij (de B.V. van) [betrokkene 1] als werknemer in dienst, [gerequireerde 1] in 1985 en [gerequireerde 4] in 1987.
b.
De zoon van [betrokkene 1], [requirant 3], trad in 1983 bij (de B.V. van) zijn vader in dienst. Aan [requirant 3] zal hierna worden gerefereerd als [requirant 3] of, over de periode na 01.01.1995, simpelweg als: [requirant 3]. In 1987 werd de samenwerkingsvorm veranderd, naar partij [requirant 3] stelt om fiscale redenen en op advies van de accoutant/belasting adviseur van [requirant 3]. [betrokkene 2], [gerequireerde 1] en [requirant 3] richtten ieder een eigen B.V. op en deze B.V.'s gingen (naar [requirant 3] stelt: ieder voor zich) met de B.V. van [betrokkene 1] samenwerken. [gerequireerde 4] ging ook uit loondienst, richtte een B.V. op en deed hetzelfde. In 1993 voegde [betrokkene 3] zich bij de praktijk; tussen hem (zijn B.V. [gerequireerde 3]) en de B.V. van [betrokkene 1] kwam ook een samenwerkingsverband tot stand.
c.
Op 22 december 1994 nam [requirant 3] de aandelen van de B.V. van zijn vader van deze over. [requirant 3] bleef de eigenaar van zijn eigen B.V., maar deze B.V. werd eigenaar van de aandelen van de B.V. van [betrokkene 1] en tussen deze laatste B.V. en de vennootschappen van [betrokkene 2], [gerequireerde 1], [gerequireerde 4] en [betrokkene 3] bestonden de individuele contractuele relaties, die aldus bleven bestaan.
d.
Niet is vastgesteld dat er op, resp. vanaf dat moment in de Dierenartsenpraktijk iets voor deze procedure relevants veranderde: [requirant 3] nam alleen de aandelen van de B.V. van zijn vader over; hij had deze van zijn vader gekocht en geleverd gekregen.
e.
Op zeker moment in het jaar 2005 zijn [gerequireerde 1] c.s. zich op het standpunt gaan stellen, dat tussen [gerequireerde 1] c.s. en [requirant 3] een maatschap vigeerde. [requirant 3] betwist dat. Het is dit geschil dat aan de Rechtbank en het Hof ter beslissing is voorgelegd. Daarbij is het Hof (evenals eerder de Rechtbank) tot het oordeel gekomen, dat sprake was van een maatschap. De methode die het Hof heeft gevolgd om tot het bestaan van een maatschap te komen houdt echter niet in dat het Hof heeft onderzocht of de betrokken partijen al dan niet een overeenkomst van maatschap hebben gesloten. Het Hof heeft slechts de feitelijke gang van zaken onderzocht en is aan de hand daarvan tot de conclusie gekomen dat er intussen sprake van een maatschap moest zijn; zie rov. 4.37 van 's‑Hofs arrest: ‘… in de historische context, waarbij aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid géén sprake was van een maatschap, doch de situatie allengs is of kan zijn geëvolueerd aldus dat vanaf enig moment de tussen partijen bestaande verhouding als maatschap moest worden getypeerd.’ Het is deze door het Hof gehanteerde methode die bezwaren oproept, die de hierna voor te brengen klachten in hoofdzaak bepalen.
Klachten:
Maatschap.
1)
Voorop moet staan dat de overeenkomst van maatschap (vanzelfsprekend) niet anders dan een overeenkomst kan zijn. Dat betekent dat degene die zich op het bestaan van een overeenkomst van maatschap beroept zal moeten stellen en zonodig aantonen dat een dergelijke overeenkomst is gesloten. Het sluiten van een maatschapsovereenkomst is weliswaar niet aan formaliteiten gebonden en dat betekent niet alleen dat een maatschapsovereenkomst, hoezeer dat ook gebruikelijk is, niet bij schriftelijke overeenkomst behoeft te worden aangegaan, en dat zelfs uit gedragingen het (stilzwijgend) sluiten c.q. het gesloten zijn van een maatschapsovereenkomst kan worden afgeleid. Maar dat neemt niet weg dat uitgangspunt voor de beoordeling van dit geschil de vraag moet zijn of partijen een overeenkomst van maatschap hebben gesloten. Het Hof heeft dit blijkens het navolgende uit het oog verloren en heeft rechtstreeks uit de feitelijke gegevens afgeleid dat een feitelijke situatie, hoewel oorspronkelijk ‘hoogstwaarschijnlijk’ geen maatschap (zie rov. 4.37), zich tot maatschap zou hebben geëvolueerd. Dat is — mede blijkens het navolgende — evenwel een onjuiste methode.
- a)
Het Hof heeft (ten rechte) geconstateerd (zie rov. 4.12) dat [gerequireerde 1] c.s. aanvankelijk de nadruk hebben gelegd op expliciete afspraken inhoudende dat er vanaf enig moment een maatschap zal bestaan terwijl allengs in de procedure de nadruk komt te liggen dat het standpunt dat in de feitelijke omstandigheden geacht moet worden besloten te liggen dat er sprake was van een maatschap.
- b)
Op zich is deze formulering al kwalijk te rijmen met de (niet noodzakelijk onjuiste) invalshoek dat het Hof uit bepaalde omstandigheden het (noodzakelijk) gesloten zijn van een overeenkomst van maatschap afleidt. Ook uit diverse andere passages in 's‑Hofs arrest moet men concluderen dat dat laatste niet de invalshoek c.q. de methode van het Hof is geweest. 's‑Hofs overwegingen zijn er immers niet op gericht te onderzoeken of al dan niet een maatschapsovereenkomst gesloten is, maar op de vraag of uit de feitelijke omstandigheden (de wijze waarop partijen werkten, zich tegenover elkander opstelden, zich jegens elkander feitelijk gedroegen) tot het bestaan van een maatschap kan/moet worden geconcludeerd, omdat de samenwerking de resp. vele karakteristieken van een maatschap vertoonde.
- c)
Vgl. rov. 4.10 alwaar het Hof overweegt dat in het kader van dit hoger beroep slechts beoordeeld behoeft te worden of er vanaf 1 januari 2000 geacht kan worden sprake te zijn geweest van een maatschap (curs. tgv. StB).
- d)
In rov. 4.16 noemt het Hof het voorbeeld van een oudere meester die gaat samenwerken met een jonge gezel, waarbij allengs de aanvankelijke gezel op gelijke voet komt te staan met de meester. Het Hof overweegt dan: ‘Het hangt dan van de feitelijke situatie af of er sprake is van een maatschap.’ Dat is echter onjuist. Dat hangt niet ‘van de feitelijke situatie’ af, maar van de vraag of tussen meester en gezel een overeenkomst van maatschap is gesloten (welke laatste mogelijkheid mogelijk wèl (mede) uit de feitelijke omstandigheden kan worden afgeleid). Dit onjuist begrip volgt ook uit dezelfde rov. 4.16 waar het Hof voor deze zaak de parameter hanteert ‘of er op 1 januari 2000 sprake was van een situatie die als maatschap kan worden gekwalificeerd’. Niet dàt is echter het te dezen springende punt: niet de vraag hoe de bestaande situatie kan(!) worden gekwalificeerd is hier van belang, maar de vraag of uit de feitelijke situatie de conclusie moet worden getrokken (desnoods: valt te trekken) dat tussen partijen een overeenkomst van maatschap is gesloten.
- e)
En hetgeen het Hof in rovv. 4.22. overweegt is mogelijk grosso modo niet onjuist, maar wèl indien het Hof daarin rechtvaardiging vindt voor zijn oordeel dat de (evt. uit gedragingen af te leiden) wil, de affectio societatis, bij partijen zou mogen ontbreken, resp dat daarvan niet behoeft te blijken. Onjuist is dus 's‑Hofs oordeel in rov. 4.59, waar het Hof totstandkoming van een overeenkomst in 1995 niet uitsluit ‘ook al hebben alle betrokken partijen op dat moment (1995) mogelijk geen begrip maatschap voor ogen gehad.’
- f)
In rov. 4.37 overweegt het Hof (zoals hiervoor onder de feiten sub e. al gerelateerd) dat hier aanvankelijk waarschijnlijk géén sprake was van een maatschap, doch de situatie allengs is of kan zijn geëvolueerd aldus dat vanaf enig moment de tussen partijen bestaande verhouding als maatschap moet worden getypeerd. Ook uit deze passage blijkt duidelijk, dat het Hof hier ten onrechte niet het (juiste) model hanteert, waarin tot het bestaan van een maatschap slechts kan worden geconcludeerd op basis van het gesloten zijn van een overeenkomst van maatschap. Het Hof concludeert aan de hand van de omstandigheden van het geval niet tot het gesloten zijn van een overeenkomst van maatschap, maar kwalificeert aan de hand van de omstandigheden van het geval het samenwerkingsverband rechtstreeks als een maatschap.
- g)
In rov. 4.77 overweegt het Hof, na de feitelijke situatie uitvoerig te hebben besproken, dat er aanwijzingen zijn die wijzen op het bestaan van een maatschap en aanwijzingen die erop wijzen dat er geen maatschap bestond. In rov. 4.82 concludeert het Hof dan ‘de diverse indicaties en contra-indicaties tegen elkaar afwegende, dat de tussen partijen bestaande situatie getypeerd dient te worden als een maatschap.’ Het Hof heeft dus ook hier de verkeerde invalshoek gekozen. Hooguit kon het zich tot taak rekenen aan de hand van ‘de tussen partijen bestaande situatie’ te beoordelen of al dan niet een maatschapsovereenkomst was gesloten, maar niet of de bestaande situatie al dan niet als een maatschap diende te worden getypeerd.
Overeenkomst: tussen wie?
2)
Het vorenstaande spreekt te meer nu niet vast staat dat sprake was van een samenwerkingsverband tussen alle hier relevante betrokkenen (al dan niet via hun B.V.'s): [requirant 3], [betrokkene 2], [gerequireerde 1], [gerequireerde 4] en [betrokkene 3]. [requirant 3] heeft ten processe gesteld dat de andere dierenartsen (dan wel hun B.V.'s), inclusief [requirant 3] gedurende de tijd dat zijn vader nog in de zaak zat, werkten op basis van afzonderlijke overeenkomsten van opdracht met de B.V. van [betrokkene 1] (waarvan de aandelen later zijn verkocht en geleverd aan [requirant 3]); vgl. MvG blz. 2, 2e al.; MvG blzz. 37 + 38, CvA sub 1.84. Het Hof heeft dat (meer speciaal in rov. 4.11) in het midden gelaten en deze kwestie ook later in het arrest niet opgelost, zodat niet kan worden uitgegaan van een overeenkomst van samenwerking tussen alle betrokkenen —een overeenkomst waaruit voortvloeit dat betrokkenen zich allen tegenover elkaar verbonden, verplichtingen op zich namen jegens de overige betrokkenen en waaraan zij tegenover de overige betrokkenen rechten konden ontlenen— maar de mogelijkheid is opengebleven (waarvan dus in cassatie althans veronderstellenderwijze moet worden uitgegaan) dat [requirant 3] (tot het terugtreden van zijn vader), [betrokkene 2], [gerequireerde 1], [gerequireerde 4] en [betrokkene 3] telkens afzonderlijk in contractuele verhouding stonden tot [betrokkene 1] (of diens B.V.) en dat zulks later ook gold voor de overige dierenartsen (c.q. hun B.V.'s) jegens de B.V. waarvan de aandelen intussen in handen waren van [requirant 3]. Onder die omstandigheden zou in de eerste plaats moeten worden beslist of er wel één samenwerkingsverband was gevestigd tussen [betrokkene 2], [gerequireerde 1], [gerequireerde 4] en [betrokkene 3] en [requirant 3] (c.q. hun B.V.'s) onderling, voordat zelfs maar aan de orde zou kunnen komen hoe dat samenwerkingsverband evt. zou moeten worden gekwalificeerd. Ook dat heeft het Hof miskend: een maatschap is een samenwerkingsverband tussen de gezamenlijke maten en het Hof had dus het bestaan van een overeenkomst c.q. een contractuele relatie tot samenwerking tussen alle betrokkenen vast moeten stellen voordat het zelfs maar toe kon komen aan het kwalificeren van het samenwerkingsverband (vgl. ook —m.b.t. winstvaststelling en rekening en verantwoording— MvG blz. 27 onder). Het Hof verwaarloost dit aspect van de zaak met name in rov. 4.20. Waar het Hof (terecht) relateert dat volgens [requirant 3] sprake is van langjarige overeenkomsten van opdracht, althans van langjarige overeenkomsten sui generis, miskent het Hof dat het —in de niet gefalsifieerde visie van [requirant 3]— dan gaat om overeenkomsten van opdracht tussen de dierenartsen (of hun B.V.) afzonderlijk met [requirant 3] dan wel zijn B.V. (eerst van Vader, later van [requirant 3]). Om tot het bestaan van een maatschap te besluiten zal eerst moeten komen vast te staan, dat hier sprake is van een overeenkomst waarbij alle (veronderstelde) maten zich tot elkaar hebben verbonden. Het bestaan van een contractuele relatie tussen alle betrokkenen is een essentiale van een maatschap, zodat het Hof niet tot zijn beslissing, dat hier sprake van een maatschap was, kon komen, zonder een dergelijke overeenkomst (resp. een contractuele relatie) te hebben vastgesteld. Zo het Hof wel van een dergelijke overeenkomst, c.q. contractuele relatie is uitgegaan had het Hof zijn oordeel wat dit betreft tenminste nader moeten motiveren.
Feitelijke situatie.
3)
De feitelijke omstandigheden (‘de situatie’) van waaruit het Hof tot het bestaan van een maatschap concludeert kunnen die conclusie niet dragen. In het algemeen geldt, dat het zo moge zijn dat een maatschap bepaalde karakteristieken heeft c.q. kan hebben, daarmee is echter niet gezegd, dat een samenwerkingsverband dat die karakteristieken heeft daarmee ook (noodzakelijk) een maatschap is. [requirant 3] zal de onderscheiden door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde elementen doorlopen, teneinde aan de hand daarvan te betogen dat en waarom het door het Hof overwogene niet tot de conclusie van het bestaan van een maatschap kan resp. behoeft te leiden. Voorts heeft het Hof (zie met name rov. 4.82) zich beperkt tot het onderling afwegen van indicaties en contra-indicaties. Dat is in zoverre onjuist dat bepaalde door het Hof in de afweging betrokken elementen essentialia van een maatschap betreffen: er kàn eenvoudigweg geen maatschap zijn, zonder dat aan die essentialia is voldaan.
Overeenkomst.
a)
Overeenkomst (1): Hiervoor heeft [requirant 3] al aangegeven dat in zijn stellingname geen sprake was van één overeenkomst tussen alle (beweerdelijke) vennoten, maar van afzonderlijke overeenkomsten van opdracht (althans sui generis) tussen de onderscheiden dierenartsen (of hun B.V.'s) afzonderlijk en [requirant 3] (of zijn B.V.). Nu niet is komen vast te staan dat sprake was van één overeenkomst, althans van een contractuele relatie tussen alle (veronderstelde) vennoten gezamenlijk, ontbreekt daarmee aan het samenwerkingsverband een essentieel element van een maatschap. Het Hof heeft dit miskend. Zo het Hof dit niet heeft miskend had het Hof zijn oordeel op dit punt tenminste nader moeten motiveren.
b)
Overeenkomst (2): Van belang is overigens niet alleen dat het bestaan van een overeenkomst tussen alle betrokkenen niet is vastgesteld, maar dat het Hof òòk niet heeft vastgesteld dat de overeenkomsten die partijen bij de aanvang hebben gesloten een maatschap vormden. Integendeel overweegt het Hof in rov. 4.37 dat aanvankelijk naar alle waarschijnlijkheid géén sprake van een maatschap was. Uitganspunt moet dus in cassatie (althans hypothetisch) zijn dat de dierenartsen hun werkzaamheden zijn begonnen krachtens hun afspraken met [betrokkene 1] (of zijn B.V.) die (volgens het Hof hoogstwaarschijnlijk) geen maatschapsovereenkomst betekenden. Niet is gebleken (meer speciaal niet in of rond 1995) dat de rechtsverhouding tussen [requirant 3] en de onderscheiden dierenartsen (door Vader en/of Zoon) is beëindigd, noch ook dat [requirant 3] heeft ingestemd met de vervanging van die rechtsverhouding door één overeenkomst van maatschap. Evenmin blijkt dat één of meer van de onderscheiden dierenartsen aan [requirant 3] (Vader of Zoon) heeft kenbaar gemaakt dat hij zich voortaan als zijn maat (en als de maat van de overige dierenartsen) beschouwde voordat het onderhavige conflict uitbrak. [requirant 3] heeft uitdrukkelijk betwist dat de situatie veranderde toen [requirant 3] de aandelen van de Praktijk B.V. van zijn vader overnam (MvG blzz. 34 en 43 + 44); het Hof heeft dat niet nader onderzocht; 's‑Hofs arrest beperkt zich tot de constatering dat de samenwerking begin 2000 naar 's‑Hofs oordeel (de) kenmerken van een maatschap droeg. Onder die omstandigheden verzet de rechtszekerheid zich tegen het aannemen van een geruisloze vervanging van de contractuele regelingen door het aannemen van een overeenkomst van maatschap, resp. tegen het oordeel van het Hof dat de situatie zich allengs tot een maatschap heeft geëvolueerd.
c)
Het lijkt een open deur: zonder overeenkomst van maatschap tussen alle betrokkenen is het ondenkbaar dat een maatschap is ontstaan.
Gelijk(waardig)heid.
d)
Partijen in een maatschap moeten samenwerken op basis van een zekere gelijk(waardig)heid, maar het Hof geeft (ook) in de behandeling van dit aspect blijk van een onjuiste rechtsopvatting door daaronder met name de professionele gelijkwaardigheid te betrekken. In rov. 4.82 noemt het Hof de professionele gelijkwaardigheid als één van de elementen die in het bijzonder zijn oordeel hebben bepaald, maar het is niet de professionele gelijkwaardigheid die hier vereist is, het gaat om de gelijkheid in de contractspositie en niet in de praktijkuitoefening; het gaat derhalve om een rechtspositionele gelijkheid en niet om een beroepsmatige. Het valt in dit verband op dat het Hof spreekt over een wezenlijke wijziging in de positie van [requirant 3], toen hij in 1994/1995 de aandelen van zijn vader overnam. Dat toen geen formeel maatschapscontract is gesloten noemt het Hof niet meer dan een contra-indicatie, maar het is veel meer dan dat: bij het aanleggen van de juiste criteria (de vennootschappelijke gelijkheid en niet de professionele gelijkheid) zou de conclusie hebben moeten zijn dat aldus van vennootschappelijke gelijk(waardigheid) tussen de veronderstelde vennoten zo geen sprake was. Ook dit is niet slechts, gelijk het Hof veronderstelt, een contra-indicatie, maar een essentieel vereiste. Zonder vennootschappelijke gelijkwaardigheid had het Hof niet tot de conclusie mogen komen, dat hier sprake was van een maatschap. Het Hof is ook daarom uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting; het had althans zijn oordeel ook op dit punt nader moeten motiveren.
Winstdeling.
e)
Het feit dat de dierenartsen een winstgerelateerde beloning ontvingen rechtvaardigt nog niet niet de conclusie dat zij deelden in de winst. Men denke aan provisies, bonussen e.t.q., die — gelijk wij allen weten — frequent zijn verbonden aan arbeidsovereenkomsten dan wel agenturen, terwijl bij overeenkomsten van opdracht een success-fee geenszins tot de rariteiten c.q. de onmogelijkheden behoort. [requirant 3] heeft zich hierop uitdrukkelijk beroepen (MvG blz. 10). Het punt is hier dat het Hof heeft nagelaten vast te stellen òf er wel sprake is van een winstdelingsregeling. Wat het Hof als vaststaand aanmerkt op dit punt kan evenzeer (‘voor hetzelfde geld’) worden aangemerkt als het uitbetalen van een winstgerelateerde beloning in het kader van een samenwerkingsovereenkomst dan wel in het kader van een overeenkomst van opdracht, gelijk het standpunt was van [requirant 3]. Dat is in de onderhavige situatie eens te meer aannemelijk nu de dierenartsen stellen in het algemeen van elkaar niet te hebben geweten wat zij terzake ontvingen en dat de beweerde ‘winstaandelen’ betrekkelijk eigenmachtig door [requirant 3] werden vastgesteld (rov. 4.38 van 's‑Hofs arrest), ongelijk waren (MvG blz. 2, al. 3), en dat de andere dierenartsen naar hun eigen zeggen (rov. 4.42 van 's‑Hofs arrest) gedurende het grootste deel van hun werkzaamheden onkundig waren van de, wat zij thans noemen, onevenwichtige wijze van winstverdelen door [requirant 3]. Daartegen spreekt ook dat de dierenartsen gedurende het grootste deel van de tijd niet tegen de zgn. verdeling door [requirant 3] hebben geprotesteerd, dat de winstverdeling geen onderwerp van discussie bij de regelmatige vergaderingen was en dat rekening en verantwoording door [requirant 3] niet is gegeven maar hem gedurende het grootste deel van de samenwerking ook niet is gevraagd.
f)
Ook op dit punt is het bezwaar van [requirant 3] tegen 's‑Hofs arrest dat het Hof zich wat dit betreft heeft beperkt tot het ‘bijboeken’ van dit punt op de lijst van indicaties en contra-indicaties hetgeen evenwel rechtens onjuist is. Winstverdeling in enigerlei vorm is immers een essentiale van een overeenkomst van maatschap. Het Hof had derhalve te beslissen of er wel sprake was van enigerlei vorm van winstverdeling, wilde het de conclusie dat sprake van een maatschap was (zelfs maar kunnen) bereiken. Minst genomen had het Hof zijn oordeel ook wat dit betreft nader moeten motiveren.
Inbreng.
g)
Voor wat betreft de inbreng acht [requirant 3] rov. 4.59 rechtens volkomen onjuist. Het Hof ontwikkelt hier de gedachte dat de B.V. van [betrokkene 1] ‘het belangrijkste wat zij bezat’ namelijk de ‘praktijk’/het klantenbestand/de goodwill ter beschikking stelde en dat de dierenartsen ([gerequireerde 1] c.s. en Zoon [requirant 3]) ‘het belangrijkste dat zij (professioneel gezien) bezaten, namelijk hun kunde en arbeid, ter beschikking stelden … ook om daarmee voordeel te halen, namelijk een goed inkomen te verwerven.’ Het Hof vervolgt dan: ‘Dit alles vormt nu juist de essentie van een maatschap. Het ‘ter beschikking stellen’ was dus feitelijk gelijk te stellen met inbreng.’ Deze gedachte miskent dat ieder samenwerkingsverband tot op zekere hoogte meebrengt dat degene die in een bepaalde organisatie werkt, zonder daarvan eigenaar te zijn, toegang moet hebben tot de organisatie. Ook de werknemer of de uitzendkracht, alsook iemand die werkzaamheden verricht op basis van een overeenkomst van opdracht, zal dikwijls toegang moeten hebben tot (bestanddelen van) de organisatie waarin hij werkzaam is. Maar dat wil op zich toch geenszins zeggen dat er dààrom reeds sprake is (of zelfs maar: kan zijn) van inbreng? Het Hof miskent (ook) hier volledig dat ook hier voor het aannemen van inbreng noodzakelijk is, dat sprake is van een overeenkomst waarbij die inbreng wordt overeengekomen, nadat de inbreng vervolgens evt. goederenrechtelijk heeft plaatsgehad. [requirant 3] heeft uitvoerig, gemotiveerd en gedocumenteerd betwist, daarvan in casu sprake was (MvG blz. 8/9).
h)
Het Hof miskent hier trouwens ook dat het simpel ter beschikking stellen (ook in het geval van een maatschap) nu juist geen ‘inbreng’ impliceert. D.w.z.: men spreekt hier van inbreng van genot en alleen in zoverre is er misschien sprake van een zekere mate van inbreng. Wil een goed tot de (mede-)eigendom van de vennoten gaan behoren, dan zal dat goed toch krachtens daartoe strekkende overeenkomst in mede-eigendom dan wel in gemeenschap aan de gezamenlijke vennoten moeten worden overgedragen. Dan is er nog de (in de rechtspraak ontwikkelde) figuur van de economische inbreng, waarbij een goed weliswaar op de vennootschapsbalans komt, maar juridisch niet in gemeenschap wordt gebracht. De visie dat het ter beschikking stellen ‘feitelijk gelijk te stellen’ is met inbreng is dus simpel, maar rechtens onjuist, nog daargelaten overigens dat niet goed te begrijpen valt wat het Hof met die onduidelijke terminologie nu eigenlijk bedoelt, zodat het Hof zijn oordeel ook op dat punt nader had moeten motiveren.
i)
In rov. 4.61 ontwikkelt het Hof de gedachte dat onweersproken door [gerequireerde 1] c.s. gesteld is dat vijf jaar een gebruikelijke periode is waarin goodwill wordt afgeschreven, dat dat ook is gebeurd met de goodwill binnen de vennootschap voorheen van [betrokkene 1] dan wel haar huidige moedermaatschappij (de vennootschap van [requirant 3]) en dat het daarom niet onredelijk is om te oordelen dat indien achteraf gereconstrueerd kan worden dat in de periode van 1995 tot en met 1999 [requirant 3] zoveel hogere aandelen in de winst heeft genoten dan [gerequireerde 1] c.s. dat deze de door [requirant 3] aan vader betaalde goodwill overtreffen, zulks tegen de achtergrond van rov. 4.56 ertoe leidt dat de goodwill vanaf begin 2000 ‘geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen.’ In rov. 4.56 staat niet meer dan (kort samengevat) dat goodwill mede wordt in stand gehouden, vernieuwd deels zelfs wordt opgebouwd en/of uitgebreid door het werk dat door de feitelijk praktiserende dierenartsen wordt verricht.
Deze gedachten van het Hof geven blijk van een wereldbeeld, waarin [requirant 3] zijn eigendommen (nota bene het bedrijf dat hij van zijn vader heeft gekocht) wel heel gemakkelijk kwijtraakt. De betreffende overweging is dus rechtens onjuist (vgl. alleen al art. 1 lid 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM!). Alleen doordat [gerequireerde 1] c.s. in de praktijk van Vader en/of [requirant 3] werkzaam waren wordt een maatschap verondersteld; verondersteld wordt dat [requirant 3] de goodwill van de onderneming in die maatschap heeft ingebracht; verondersteld wordt kennelijk ook ‘zo maar’ dat de goodwill in de maatschap in mede-eigendom is ingebracht en aan de gezamenlijke vennoten is overgedragen, verondersteld wordt, dat in de maatschap een zgn. inklimregeling geldt van vijf jaar en dat, als de cijfers dat rechtvaardigen, de goodwill geacht moet worden vanaf begin 2000 aan alle dierenartsen toe te komen. Kennelijk ontgaat het de vijfde kamer van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch dat hier geldt, wat trouwens ook voor het tot stand komen van een maatschap geldt: dat partijen, wil het door het Hof bedoeld rechtsgevolg zelfs maar in kunnen treden, moeten zijn overeengekomen, dat de goodwill van de aan [requirant 3] (of zijn B.V.) toebehorende onderneming in de maatschap in mede-eigendom zou worden ingebracht, dat die inbreng ook moet zijn geëffectueerd, dat de voor de goodwill te betalen prijs (niet noodzakelijk dezelfde prijs, die [requirant 3] aan zijn vader voor de goodwill heeft betaald) moet zijn overeengekomen, en dat die prijs ook niet noodzakelijk gelijk hoeft te zijn aan de mate waarin [requirant 3] hogere aandelen in de winst heeft genoten dan [gerequireerde 1] c.s. hebben gesteld. In rov. 4.62 wuift het Hof deze tegenwerpingen ten onrechte weg met het argument dat ook zonder daartoe strekkende expliciete afspraak op grond van de omstandigheden van het geval geconcludeerd kan worden dat er wèl sprake is geweest van zodanige inbreng en betaling. Voorzover het Hof het heeft over een ‘expliciete’ afspraak kan het Hof worden toegegeven dat een overeenkomst ook besloten kan liggen in gedragingen. Voor het overige is het echter overduidelijk dat het Hof het bij het verkeerde eind heeft: men kan en niet zo maar, uitsluitend onder verwijzing naar de omstandigheden van het geval, allerhande rechtshandelingen uit de hoge hoed toveren, om dan te concluderen dat [requirant 3] als gevolg daarvan 80% van zijn van zijn vader overgenomen dierenartsenpraktijk kwijt is.
j)
Overigens begrijpt [requirant 3] dat deze redenering er vanuit gaat dat het Hof aanneemt dat er vanaf 1995 een maatschap bestaat; het Hof herhaalt dit expliciet in rov. 4.87 . Dat hebben [gerequireerde 1] c.s. weliswaar gesteld (‘in elk geval’; zie rov. 4.13), maar dat heeft het Hof niet onderzocht en in ieder geval niet zo beslist. Integendeel: in rov. 4.10 van 's‑Hofs arrest betoont het Hof zich verheugd dat het slechts behoeft te beoordelen of er vanaf 1 januari 2000 ‘geacht kan worden sprake te zijn geweest van een maatschap.’ En in rov. 4.87 herhaalt het Hof dat de vraag of er b.v. vanaf 1 januari 1995 een maatschap bestond geen beantwoording behoeft.
Ook om een andere reden klopt 's‑Hofs redenering niet, behoeft zij althans nadere motivering. In rovv. 4.59 en 4.61 gaat het Hof kennelijk niet alleen van een maatschap uit, maar ook van gelijke winstrechten over de periode 1995 t.m.1999. Het blijft echter duister hoe het Hof de conclusie van gelijke winstrechten heeft bereikt. Er kan natuurlijk sprake zijn van gelijke winstrechten indien partijen dat zouden zijn overeengekomen. Dat is evenwel noch gesteld, noch gebleken en het Hof heeft ook niet (laat staan: gemotiveerd) in die zin beslist. Dan geldt evenwel in beginsel art. 7A:1670 lid 1 BW, dat bepaalt dat ieders aandeel aan zijn inbreng ‘geëvenredigd’ is. Of het Hof hier een uitzondering heeft aangenomen dan wel mogelijk heeft geoordeeld dat de maatschap naar één met gelijke winstrechten is geëvolueerd blijft duister, zodat 's‑Hofs arrest ook wat dit betreft op zijn minst niet naar de eis der Wet met redenen is omkleed.
k)
In rov. 4.89 ontwikkelt het Hof de gedachte dat [betrokkene 1] (althans zijn B.V.) in ieder geval vanaf 1 januari 2000 niet meer als maat kon worden aangemerkt. Ook hier wordt het Hof niet geleid door de (juiste) gedachte dat alleen een overeenkomst waarbij werd overeengekomen dat Vader uit zou treden, dan wel een uittreden van Vader zelf, kon bewerkstelligen dat Vader vanaf een zeker moment geen deel meer uitmaakte van de maatschap, doch de (hiervoor al aangevallen) zienswijze dat dierenartsenpraktijk, het klantenbestand, de goodwill ‘geacht moet worden’ geheel aan de maatschap toe te behoren en inmiddels te zijn vergoed en inmiddels geacht moet worden door alle dierenartsen te zijn in stand gehouden, vernieuwd, opgebouwd of uitgebreid. Die gedachtengang is hiervoor (sub i)) al uitgebreid aangevallen, welke argumenten ook hier gelden. Waarom dat mee zou brengen dat [betrokkene 1] vanaf dat moment geen maat meer zou zijn verduidelijkt het Hof ten onrechte niet, terwijl de gedachte waarop het Hof dit gevolg baseert ook niet voor de hand ligt, c.q. zonder nadere motivering valt te begrijpen. Een vennoot is in het algemeen niet slechts zolang vennoot als hij doorlopend goodwill inbrengt en dat dat hier anders zou zijn is gesteld noch gebleken.
l)
Voormelde klachten vitieren ook rov. 4.90. Wat betreft rovv. 4.89 en 4.90 valt overigens op, dat het Hof zijn oordeel over de inbreng (‘dat de goodwill vanaf begin 2000 geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te behoren’) in rov. 4.61 nog clausuleert: dat geldt slechts indien achteraf gereconstrueerd kan worden dat [requirant 3] dusdanig hogere winsten heeft genoten dat deze het door hem aan zijn vader voor goodwill betaalde bedrag overtreffen. In rovv. 4.89 laat het Hof die clausulering zonder verdere uitleg c.q. motivering vallen; het Hof gaat er hier zonder meer vanuit dat de goodwill is betaald en geacht moet worden aan alle dierenartsen toe te komen, zonder dat voorbedoelde onderzoek en reconstructie heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de op eerdere overwegingen omtrent de inbreng voortbouwende rovv. 4.97 en 4.98: ook daar wordt de clausulering uit rov. 4.61 vergeten en ongeclausuleerd uitgesproken dat de goodwill inmiddels aan de maatschap behoorde en dat daarvoor ook al betaald was. Ook hier is 's‑Hofs arrest ten minste ongenoegzaam gemotiveerd.
m)
Dezelfde op geen enkele Nederlandse rechtsregel gebaseerde gedachtengang treft men in rov. 4.63. Daar wordt overwogen dat een onderneming meestal meer activa heeft dan goodwill alleen: vorderingen, liquide middelen en materiële activa. Het Hof volstaat hier met de opmerking dat die activa na verloop van een aantal jaren niet meer te herleiden vallen tot de oorspronkelijk ingebrachte activa doch veeleer tot activa welke hun oorsprong vinden in de eigen werkzaamheden van de dierenartsen. Het Hof vindt het daarom niet nodig na te gaan of die activa destijds in de maatschap zijn ingebracht; volgens het Hof kan worden volstaan met de constatering dat die activa anno 2000 geacht kunnen worden deel uit te maken van het maatschapsvermogen, ongeacht waar zij zijn geregistreerd. Tegen deze — iedere juridische basis missende — redenering gelden dezelfde bezwaren als hiervoor ontwikkeld sub i) en k), waarnaar [requirant 3] kortheidshalve verwijst. [requirant 3] merkt nog op dat het Hof zich hier ten onrechte kennelijk niets gelegen laat liggen aan de (in een beschaafde samenleving toch essentiële) vraag wie voor de betreffende activa eigenlijk heeft betaald en wiens eigendom zij zijn.
n)
Overigens noemt het Hof hier alleen enkele aspecten die volgens het Hof voor het aannemen van een maatschap pleiten. De talrijke sprekende omstandigheden die aangeven dat (eerst) Vader, toen [requirant 3] de dierenartsenpraktijk controleerde (vgl. voor een overzicht MvG blzz. 5, 6, 7, 10, 11 + 20) laat het Hof onbesproken. Ook hier is 's‑Hofs arrest minstgenomen onvoldoende met redenen omkleed.
Perceptie.
o)
In rovv. 4.67 t.m. 4.76 bespreekt het Hof onder de noemer ‘externe aanwijzingen’ de vraag of hier wel of niet sprake van een maatschap is aan de hand van de perceptie van de fiscus (vgl. overigens ook MvG blzz. 9/10/12/13/14, 29 + 30/35), de zwager van [requirant 3], [gerequireerde 3] (ten tijde van zijn toetreding) en partijen bij een niet ondertekend, summier stuk. Het Hof acht dit van belang omdat daaruit zou blijken ‘hoe partijen destijds tegen hun onderlinge verhouding aankeken’. Ook hier vervalt het Hof dus in zijn oude fout: het onderzoekt niet de vraag of en hoe een overeenkomst van maatschap gesloten is, maar alleen de uiterlijke verschijningsvorm van de dierenartspraktijk, c.q. de indruk die derden en partijen van de dierenartsenpraktijk hebben gekregen, om van daaruit tot het oordeel te komen, dat er dus van een maatschap sprake was.
Afweging pro en contra; bewijs.
4)
Het vorenstaande vitieert uiteraard ook de samenvattingen van het Hof waarbij het de argumenten pro en contra het bestaan van een maatschap op een rij zet (rovv. 4.78, 4.79 en 4.80) en rov. 4.82 waar het Hof tot het bestaan van een maatschap concludeert. In rov. 4.83 passeert het Hof vervolgens alle bewijsaanbiedingen van [requirant 3] met een toverformule. Rekening is immers gehouden met de situatie welke zich voordoet als [requirant 3] in het aangeboden bewijs zou slagen. Die volgorde is onjuist: Eerst had het Hof [requirant 3] tot het aangeboden bewijs moeten toelaten en pas daarna had het Hof te beslissen welke consequenties het verbond aan het al dan niet geleverd zijn van het aangeboden bewijs. Bij de door het Hof gevolgde methode, waarbij alle indicaties en contra-indicaties op een rij worden gezet, waarna het Hof zijn eindoordeel geeft, miskent het Hof overigens dat sommige elementen essentialia van een maatschap zijn, zoals het bestaan van een overeenkomst c.q. een contractuele relatie tussen alle deelgenoten, de (vennootschappelijke) gelijkwaardigheid, de inbreng en de verdeling van voordeel. Het Hof had dus in zoverre zich niet mogen beperken tot het formuleren van aanwijzingen voor het bestaan van een maatschap, doch had positief moeten vaststellen dat aan deze onderscheiden voorwaarden voor het bestaan van een maatschap was voldaan.
5)
Ook de bewijsoverweging van rov. 4.94 is rechtens onjuist, waar het Hof in rov. 4.15 (terecht) heeft overwogen dat de bewijslast van het bestaan van een maatschap op [gerequireerde 1] c.s. rust; het Hof vergeet dat overigens ten onrechte ook in rov. 4.47, alwaar het Hof conclusies bereikt alleen op basis van een voldoende betwisting door [gerequireerde 1] c.s.. Het Hof heeft in dit geding evident geoordeeld dat op grond van ‘alle overige’ omstandigheden en aanwijzingen geoordeeld moet worden dat er ‘vanaf enig moment’ een maatschap bestond. Dan had [requirant 3] (in het algemeen of op relevante punten) toegelaten moeten worden tot het door hem aangeboden (tegen-)bewijs, ook zonder dat [requirant 3] van tegenbewijs nader behoefde te specificeren. Een aanbod tegenbewijs te leveren behoeft immers niet gespecificeerd te zijn.
Art. 6:89 BW/Rechtsverwerking
6)
Tenslotte richt [requirant 3] nog een klacht tegen rovv. 4:95 + 4.96. Het Hof verwerpt hier het beroep op rechtsverwerking en op art. 6:89 BW (‘gaat daaraan voorbij’) dat laatste op twee gronden, die beiden ontoereikend zijn:
- a)
De eerste grond is dat niet gezegd zou kunnen worden dat [gerequireerde 1] c.s. ageren uit hoofde van enige ‘gebrekkige prestatie’. [requirant 3] begrijpt deze redengeving niet. Het standpunt van [gerequireerde 1] c.s. is immers dat tussen partijen een maatschap bestaat en dat [requirant 3] met het doen van de uitkeringen (een vaste vergoeding en een variabele vergoeding) niet adequaat aan zijn verplichtingen uit hoofde van de maatschap heeft voldaan en dat [requirant 3] goodwill en overig actief van de Dierenartsenpraktijk niet aan de gezamenlijke dierenartsen ter beschikking heeft gesteld, hoewel hij dat volgens [gerequireerde 1] c.s. wel moest doen. Daarmee doen [gerequireerde 1] c.s. er dus een beroep op dat de van [requirant 3] verlangde prestatie door deze slechts gebrekkig is vervuld. 's‑Hofs arrest geeft ook op dit punt dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel vereist 's‑Hofs arrest ook op dit punt ten minste nadere motivering.
- b)
Tweede argument van het Hof is, dat [gerequireerde 1] c.s. wèl tijdig zouden hebben geklaagd: ‘Ïn de loop van 2005 komen zij erachter dat zij te weinig aan winstdeling hebben ontvangen, en begin januari 2006 wordt de inleidende dagvaarding uitgebracht. Dat is in de omstandigheden van het geval tijdig genoeg.’ Aldus het Hof, maar daarmee miskent het Hof dat de termijn van de klachtplicht van art. 6:89 BW reeds begint te lopen op het moment dat de schuldeiser, in casu [gerequireerde 1] c.s., het gebrek redelijkerwijze had moeten ontdekken. Nu [gerequireerde 1] stelt dat zij minstgenomen sedert 1995 een maatschap met [requirant 3] hebben gehad (‘maar eigenlijk al vanaf 1987’) kon van hen gevergd worden dat zij tegen de gang van zaken protesteerden binnen bekwame tijd vanaf het moment dat, naar [gerequireerde 1] c.s. meenden, sprake van een maatschap was. Voor wat betreft winstdeling en rekening en verantwoording heeft het Hof nota bene zèlf overwogen (zie rovv. 4.44 + 4.48) dat [gerequireerde 1] kennelijk de kwestie van van winstverdeling of goodwill niet expliciet ter discussie hebben gesteld bij vergaderingen, in elk geval te dien aanzien geen duidelijke stelling hebben (in-)genomen, en ook anderszins gedurende verreweg het grootste deel van de periode 1995–2005 zich kennelijk niet expliciet op het standpunt hebben gesteld, dat zij op enigerlei wijze, als deelnemer in een maatschap of een daarop in hun perceptie gelijkende rechtsfiguur, mede gerechtigd waren tot de winst en ermee genoegen hebben genomen dat zij in onduidelijkheid omtrent de wijze van winstverdeling werden gelaten. Dat leidt het Hof dan tot de —met veel gevoel voor understatement— getrokken conclusie, dat [gerequireerde 1] c.s. ‘dit enigszins op zijn beloop (hebben) gelaten’ maar de werkelijke uit art. 6:89 BW voortvloeiende (door het Hof niet onder ogen geziene) vraag is dan of dat ‘op zijn beloop laten’ niet leidt of kan leiden tot de conclusie dat [gerequireerde 1] c.s. hun klachtplicht op een voor de toepassing van art. 6:89 BW relevante wijze hebben verzaakt. Ook hier geeft 's‑Hofs arrest dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel vereist 's‑Hofs arrest ook op dit punt ten minste nadere motivering.
- c)
Ook voor wat betreft het beroep op rechtsverwerking mist 's‑Hofs arrest (meer speciaal rov. 4:95) tenminste een adequate motivering. Dat de door [gerequireerde 1] c.s. in te stellen vordering door de werking van de vijfjarige verjaring nog ‘slechts’ een omvang heeft te rekenen vanaf 1 januari 2000 is voor de beoordeling van het beroep op rechtsverking niet, althans veel minder, van belang. Het gaat er immers in dit verband veeleer om hoelang [gerequireerde 1] c.s. niet hebben geklaagd. Het gaat hier overigens niet alleen om ‘stilzitten’ maar uitdrukkelijk ook om contrair gedrag, c.q. nalaten, gelijk het Hof ter plaatse en op de wijze als hiervoor sub b) vermeld nota bene zélf heeft uiteengezet en wel over de veel ruimere periode van (bijna) tien jaar. Overigens kan een periode van (bijna) zes jaren van contrair gedrag c.q. nalaten een beroep op rechtsverwerking zeker rechtvaardigen, terwijl er hier voorzoveel nodig nog op wordt gewezen, dat zowel het leerstuk rechtsverwerking als art. 6:89 BW (dat daarvan een species is) aangemerkt kunnen worden als uiterst nuttige correctiemechanismen tegen figuren als [gerequireerde 1] c.s., die immers vele jaren werkzaam zijn op contractsbasis, vervolgens in wezen niets anders doen dan ‘voor zichzelf beginnen’ (wat hun goed recht is, maar wat zij, indien ontevreden, natuurlijk ook veel eerder hadden kunnen doen) om vervolgens te trachten de familie (Vader en Zoon) die hen langjarig in staat hebben gesteld de praktijk financieel en organisatorisch zorgenvrij te beoefenen financieel uit te kleden, door hen te bestoken met fabels als een ‘maatschap’, ‘ingebrachte goodwill’ en een ‘inklimregeling’.
Alle vorenstaande klachten vitiëren tevens 's‑Hofs overwegingen die op dezelve voortbouwen, ook waar dat in het voorstaande niet met zoveel woorden mocht zijn aangegeven.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 72,25]
DEURWAARDER.
mijn requiranten kunnen de BTW verrekenen.