HR 17 december 1934, ECLI:NL:HR:1934:135, NJ 1935, p.275, m.nt. Prof. Mr. B.M. Taverne.
HR, 13-12-2022, nr. 21/02139
ECLI:NL:HR:2022:1824
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/02139
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1824, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1170
ECLI:NL:PHR:2022:1170, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1824
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0249
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Meineed (meermalen gepleegd) door als getuige in tuchtzaak en strafzaak tegen zijn broer, die wordt verdacht van seksueel overschrijdend gedrag jegens (minderjarige) patiënten van zijn orthodontiepraktijk, onder ede t.o.v. tuchtcollege en RC (2 keer) ontlastende verklaringen af te leggen in het belang van zijn broer, inhoudende dat hij vaste orthodontie-assistent was van zijn broer, art. 207.1 Sr. “Onder ede” a.b.i. art. 207 Sr. Dient verdachte (na beëindiging van zijn eerste verhoor door RC waarbij hij belofte heeft afgelegd) voorafgaand aan zijn tweede verhoor door RC een geheel nieuwe, volwaardige eed of belofte af te leggen of kan RC volstaan met opmerking dat verdachte nog steeds onder ede staat? Opvatting dat verdachte (na beëindiging van zijn eerste verhoor door RC op 16-2-2018 en verstrijken van periode van maand) voorafgaand aan verhoor door RC op 16-3-2018 opnieuw op de in de wet voorgeschreven wijze de eed of belofte had moeten afleggen door uitspreken van betreffende formules, vindt geen steun in het recht (vgl. HR:1981:AC7408). Mede o.b.v. zijn vaststellingen in gebruikte bewijsmiddelen heeft hof geoordeeld dat verdachte op 16-3-2018 bij RC een verklaring heeft afgelegd “nadat hij (...) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen”. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02139
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2021, nummer 21-001881-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat de verdachte op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd “nadat hij (...) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen”.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard dat:
“hij (...) op 16 maart 2018 in de gemeente Zwolle bij de Rechter-Commissaris, als getuige gehoord zijnde in een strafzaak tegen [betrokkene 1] (parketnummer 08/770034-17),
nadat hij (telkens) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en daaraan rechtsgevolgen verbond, (telkens) mondeling persoonlijk opzettelijk vals en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard
(...)
en ten overstaan van de Rechter-Commissaris:
- Mijn broer maakt nooit foto's, en
- Het klopt dat ik die dag samen met mijn broer in de behandelkamer ben geweest bij [betrokkene 2] , en
- (t.a.v. de werkzaamheden van werkneemster [betrokkene 3] ) Met de behandeling in de orthodontiepraktijk hield zij zich verder niet bezig en
- (t.a.v. de behandeling van [betrokkene 4] ) Ik heb haar opgehaald uit de wachtkamer en ik ben die dag samen met mijn broer en [betrokkene 4] in de behandelkamer geweest en haar moeder was ook aanwezig in de behandelkamer.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“2. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 16 februari 2018, (los en ongenummerd), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/770034-17
De rechter-commissaris, bijgestaan door de griffier, hoort op 16 februari 2018 als getuige, een persoon die opgaf te zijn.
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1989, te [geboorteplaats] .
De getuige legt ten overstaan van de rechter-commissaris op de bij de weg (het hof begrijpt: wet) voorgeschreven wijze de belofte af dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
Op vragen van de rechter-commissaris legt de getuige de volgende verklaring af.
(...)
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 16 maart 2018, (p. 30-36 van het politiedossier) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/770034-17
De rechter-commissaris, bijgestaan door de griffier, hoort op 16 februari 2018 (de Hoge Raad begrijpt: 16 maart 2018) als getuige, een persoon die opgaf te zijn:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1989, te [geboorteplaats] .
De rechter-commissaris wijst de getuige erop dat hij nog steeds onder ede staat.
Op vragen van de raadsvrouw mr. Pekkeriet legt de getuige de volgende verklaring af.
(...)”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden “nadat hij (...) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen” zijn gebruikt in de betekenis die de woorden “onder ede” hebben in die bepaling.
2.3.2
“1. Hij die in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
(...)
3. Met de eed staat gelijk de belofte of bevestiging die krachtens de wet voor de eed in de plaats treedt.”
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de verdachte - na de beëindiging van zijn eerste verhoor door de rechter-commissaris op 16 februari 2018 en het verstrijken van een periode van een maand - voorafgaand aan het verhoor door de rechter-commissaris op 16 maart 2018 opnieuw op de in de wet voorgeschreven wijze de eed of belofte had moeten afleggen door het uitspreken van de betreffende formules. Deze opvatting vindt geen steun in het recht (vgl. HR 24 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7408, rechtsoverweging 7).
2.5.1
Het hof heeft blijkens de gebruikte bewijsmiddelen onder meer vastgesteld dat:- de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor als getuige door de rechter-commissaris op 16 februari 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte heeft afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen;- de rechter-commissaris de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor als getuige op 16 maart 2018 erop heeft gewezen dat hij nog steeds onder ede staat, waarna de verdachte een verklaring heeft afgelegd.
2.5.2
Mede op basis van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd “nadat hij (...) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen”. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Meineed (art. 207 Sr). De eerste drie middelen bevatten bewijsklachten over de bewezenverklaarde meineed. Het vierde middel klaagt over de motivering van de opgelegde straf. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02139
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 4 mei 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift aan een verklaring onder ede rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en ‘s hofs bewijsvoering weer.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 9 januari 2018 in de gemeente Den Haag bij het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg als getuige gehoord zijnde in een tuchtzaak tegen [betrokkene 1] (zaaksnummer C2017.396) en
op 16 februari 2018 in de gemeente Zwolle bij de Rechter-Commissaris als getuige gehoord zijnde in een strafzaak tegen [betrokkene 1] (parketnummer 08/770034-17) en
op 16 maart 2018 in de gemeente Zwolle bij de Rechter-Commissaris, als getuige gehoord zijnde in een strafzaak tegen [betrokkene 1] (parketnummer 08/770034-17),
nadat hij (telkens) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en daaraan rechtsgevolgen verbond, (telkens) mondeling persoonlijk opzettelijk vals en in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard
ten overstaan van het Centraal Tuchtcollege:
- Ik ben de vaste assistent. Op maandag tot en met donderdag werk ik in [plaats] en op vrijdag in [plaats] , altijd samen met verweerder. Mijn werkzaamheden bestaan uit het assisteren van verweerder. Assisteren in de behandelkamer en ophalen en naar buiten begeleiden van patiënten. Ik maak binnen de praktijk de foto's, en
- Ik ben de vaste assistent van verweerder, de hele dag, en
- Ik ben de vaste ortho-assistent, en
- Ik maak de röntgenfoto’s, en
- Ik heb de patiënten opgehaald, en
- "Ja" op de vraag of hij altijd bij zijn broer was,
en ten overstaan van de Rechter-Commissaris:
- Ik was altijd de assistent van mijn broer. en
- Ik bediende de telefoon, maakte foto's en hielp ook bij de behandeling in de stoel. Ik was er ook verantwoordelijk voor dat de patiënten van de wachtkamer naar de spreekkamer kwamen. Ik moet er dus wel bij geweest zijn op de dagen waarop mijn broer beschuldigd wordt van ontuchtige handelingen met patiënten, en
- Ik ben op die data in de praktijk aanwezig geweest, dat weet ik zeker, en
- Waren mijn broer en ik beide aanwezig toen de beugel van [betrokkene 5] werd verwijderd
en ten overstaan van de Rechter-Commissaris:
- mijn broer maakt nooit foto's, en
- Het klopt dat ik die dag samen met mijn broer in de behandelkamer ben geweest bij [betrokkene 2] , en
- (t.a.v. de werkzaamheden van werkneemster [betrokkene 3] ) Met de behandeling in de orthodontiepraktijk hield zij zich verder niet bezig en
- (t.a.v. de behandeling van [betrokkene 4] ) Ik heb haar opgehaald uit de wachtkamer en Ik ben die dag samen met mijn broer en [betrokkene 4] in de behandelkamer geweest en Haar moeder was ook aanwezig in de behandelkamer.’
5. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Het proces-verbaal van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, d.d. 9 januari 2018, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Proces-verbaal van de zitting van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gehouden op 9 januari 2018 in het Paleis van Justitie te Den Haag.
Behandeld wordt de zaak onder nummer C2017.396 van:
[betrokkene 1] , orthodontist,
appellant, verweerder in eerste aanleg,
(...)
Als getuige aan de zijde van verweerder is ter terechtzitting aanwezig de heer [verdachte] , broer van verweerder.
De voorzitter meldt dat het college niet wil afzien van het horen van de getuige. Hierop wordt de getuige gehoord.
Voorzitter:
U bent opgeroepen als getuige. Wij hebben begrepen dat u familie bent van verweerder. U bent zich bewust van het feit dat u gebruik kunt maken van het verschoningsrecht? Als familielid hoeft u geen verklaring af te leggen. U bent zich daarvan bewust? Op het moment dat u als getuige de eed of de belofte heeft afgelegd moet u de waarheid spreken. Als u dat niet doet is dat meineed. (...) Bent u zich daar allemaal van bewust?
De getuige beantwoordt de vraag van de voorzitter bevestigend en legt de belofte af.
Op vragen van de voorzitter antwoordt de getuige:
(…) Ik ben de vaste assistent. Op maandag tot en met donderdag werk ik in [plaats] en op vrijdag in [plaats] , altijd samen met verweerder. Mijn werkzaamheden bestaan uit het assisteren van verweerder. Assisteren in de behandelkamer en ophalen en naar buiten begeleiden van patiënten. Ik maak binnen de praktijk de foto’s. (...) Ik ben de vaste assistent van verweerder, de hele dag. (...) Ik ben de vaste ortho-assistent. (...) Ik maak de röntgenfoto’s. (...) Ik heb de patiënten opgehaald.
Voorzitter:
En u was altijd op dezelfde plek als uw broer? Het kan niet zo zijn dat u even uw handen ging wassen en dat verweerder iets geks deed. U was er altijd bij?
Getuige:
Ja.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 16 februari 2018, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer : 08/770034-17
De rechter-commissaris, bijgestaan door de griffier, hoort op 16 februari 2018 als getuige, een persoon die opgaf te zijn.
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1989, te [geboorteplaats] .
De getuige legt ten overstaan van de rechter-commissaris op de bij de weg (het hof begrijpt: wet) voorgeschreven wijze de belofte af dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
Op vragen van de rechter-commissaris legt de getuige de volgende verklaring af.
(…) Ik was altijd de assistent van mijn broer. Je moet namelijk weten je kunt een praktijk niet voeren zonder assistent. Ik bediende de telefoon, maakte foto’s en hielp ook bij de behandeling in de stoel. Ik was er ook verantwoordelijk voor dat de patiënten van de wachtkamer naar de spreekkamer kwamen. Ik moet er dus ook wel bij geweest zijn op de dagen waarop mijn broer beschuldigd wordt van ontuchtige handelingen met patiënten. (...) U vraagt mij of ik herinneringen heb aan die bewuste data, te weten: 8 november 2016, 21 december 2016, 23 december 2016 en 21 maart 2017. Ik ben op die data in de praktijk aanwezig geweest, dat weet ik zeker. (...) U vraagt mij wat ik op 8 november 2016 concreet heb gedaan met betrekking tot de behandeling van [betrokkene 5] (het hof begrijpt: op een vervolgvraag van de officier van justitie). Zoals ik al eerder verklaarde, waren mijn broer en ik beide aanwezig toen de beugel van [betrokkene 5] werd verwijderd.
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 16 maart 2018, (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer : 08/770034-17
De rechter-commissaris, bijgestaan door de griffier, hoort op 16 februari 2018 als getuige, een persoon die opgaf te zijn:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1989, te [geboorteplaats] .
De rechter-commissaris wijst de getuige erop dat hij nog steeds onder ede staat.
Op vragen van de raadsvrouw mr. Pekkeriet legt de getuige de volgende verklaring af.
Mijn broer maakt nooit foto's. (...) (het hof begrijpt: op vragen van mr. Pekkeriet t.a.v de behandeling van [betrokkene 2] op 23 december 2016.) Het klopt dat ik die dag samen met mijn broer in de behandelkamer ben geweest bij [betrokkene 2] .
Verdere vraagstelling rechter-commissaris.
U vraagt mij wat ik die dag (het hof begrijpt: 21 maart 2017) concreet heb gedaan bij de behandeling van mevrouw [betrokkene 4] . Ik heb haar opgehaald uit de wachtkamer. (...) Ik ben die dag samen met mijn broer en [betrokkene 4] in de behandelkamer geweest. (...) U, officier van justitie, vraagt mij hoe het dan zit met de werkzaamheden van [betrokkene 3] (....) Met de behandeling in de orthodontiepraktijk hield zij zich verder niet bezig. (...) Bent u aanwezig geweest bij de behandeling op 21 maart 2017? Ja. Ik heb haar opgehaald uit de wachtkamer. (...) Ik ben die dag samen met mijn broer en [betrokkene 4] in de behandelkamer geweest.
Haar moeder was ook aanwezig in de behandelkamer.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte, afgesloten d.d. 15 maart 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , inspecteur/rechercheur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd, en [verbalisant 2] , inspecteur/rechercheur bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd, (…), voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [betrokkene 6] , zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van meineed tegen [verdachte] , geboren op [geboortedatum] -1989 te [geboorteplaats] .
[betrokkene 1] werkte als orthodontist bij een orthodontiepraktijk te [plaats] . [betrokkene 1] was daarnaast als orthodontist werkzaam bij een tandartspraktijk te [plaats] . Van deze tandartspraktijk is [betrokkene 7] , een andere broer, eigenaar/bestuurder en daar als tandarts werkzaam.
Op 20 januari 2017 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg een melding met betrekking tot onnodige aanrakingen van patiënten door [betrokkene 1] ontvangen. Ook door de politie waren aangiften ter zake aanranding tegen [betrokkene 1] opgenomen.
De inspectie startte namelijk in het najaar van 2016 een onderzoek vanwege meldingen aangaande seksueel overschrijdend gedrag door [betrokkene 7] . Na de twee melders gesproken te hebben, heeft de inspectie een bezoek gebracht op 7 december 2016 aan de praktijk aan de [a-straat 1] in [plaats] en hebben wij [betrokkene 7] daar ontmoet.
We hebben een korte rondgang door de tandartspraktijk en de orthodontiepraktijk gemaakt en zijn toen naar [plaats] gegaan om de orthodontiepraktijk aan de [b-straat 1] in [plaats] uitgebreider te bekijken. In deze praktijk troffen we [betrokkene 8] en [betrokkene 1] aan. Wij hebben [verdachte] niet getroffen tijdens dit onaangekondigde inspectiebezoek.
In tegenstelling tot wat [verdachte] bij het CTC verklaarde werd [verdachte] tijdens ons inspectiebezoek niet benoemd door [betrokkene 8] als aanwezige in de praktijk in [plaats] . Hij werd tevens niet genoemd als vaste orthodontie-assistent. Op dat moment hadden ze namelijk geen assistentes, zoals [betrokkene 1] tegenover ons inspecteurs verklaarde op 7 december 2016.
In maart 2017 hebben wij ook nog met [betrokkene 7] , Janished en [betrokkene 1] gesproken in het kader van het hoor en wederhoor beginsel. Ook toen is [verdachte] niet ter sprake gekomen als werknemer/medewerker van de praktijk.
Toen wij in maart 2017 een nieuwe melding van seksueel overschrijdend gedrag kregen zijn wij overgegaan tot het opleggen van een bevel. Hij (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) mocht toen geen vrouwelijke patiënten meer behandelen. Tijdens het zienswijze gesprek bij VWS werd door verweerders aangevoerd dat zij camera’s konden gaan ophangen en assistenten in dienst zouden nemen zodat er zicht zou zijn op het één op één contact. Ook nu kwam [verdachte] niet ter sprake als orthodontie-assistent.
5. Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 4 juli 2019, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik tot de kerst van 2016 in de praktijk in [plaats] gewerkt heb. Dat klopt. Ik was dan de enige assistente van de orthodontist. (...) In [plaats] deed hij alles alleen. Dat heb ik van beide broers, [betrokkene 1] en [betrokkene 7] , begrepen. U vraagt mij of de orthodontist geen ortho-assistent had. Nee, niemand. (...) U vraagt mij of ik de andere twee broers [naam] ken. Ik ken [betrokkene 8] daar heb ik een gesprek mee gehad. U vraagt mij of ik de andere broer ken en vraagt mij of ik zijn naam weet. Ik weet wel dat er nog een jongere broer was. Die ken ik niet en zijn naam las ik voor het eerst in de oproepbrief voor dit getuigenverhoor. Ik heb hem nooit gezien.
6. Het niet ondertekende en derhalve als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van aangifte (tegen [betrokkene 1] ), afgesloten d.d. 19 januari 2017, opgemaakt door [verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Oost-Nederland, en [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, (…), voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [betrokkene 2] voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
V = vraag verbalisant
A = antwoord aangeefster
V: Waarvan wil jij aangifte doen?
A: Hoe noem je dat, dat hij op ongewenste plekken heeft gezeten.
V: Tegen wie wil je aangifte doen?
A: Tegen de orthodontist die werkzaam is in de tandartsenpraktijk [plaats] aan de [a-straat 1]
(...)
V: Wat weet je van de mensen die er werken?
A: Er was een assistente, een hele lieve vrouw.
V: Waarmee hielp zij?
A: Met afspraak maken en foto's maken, die heeft zij gemaakt.
(…)
V: Hoe ging het de eerste keer dat je in de praktijk kwam?
A: Ik kwam binnen en stond in een klein halletje. Er was niemand. Vervolgens kwam de assistente. Zij zei dat ik in de wachtkamer kon gaan zitten.
V: De tweede keer, was de assistente toen dezelfde vrouw als de eerste keer?
A: Ja.
V: Was die 22 december er ook een assistent aanwezig?
A: Nee, ik heb niemand gezien.
7. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 2] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 12 april 2019, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het kan wel kloppen dat ik de orthodontist te [plaats] driemaal heb bezocht. De eerste keer was de assistente er. Dat was een dame. Op een gegeven moment werd ik door de orthodontist opgehaald en ben ik met hem naar de behandelkamer gegaan. In de behandelkamer was alleen de orthodontist aanwezig. Verder was er niemand in de behandelkamer aanwezig. De tweede keer was erbuiten de orthodontist niemand aanwezig in de praktijk. De derde keer ging precies zoals de tweede keer. Alleen de orthodontist was aanwezig.
8. Het niet ondertekende en derhalve als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van aangifte (tegen [betrokkene 1] ), afgesloten d.d. 3 januari 2017, opgemaakt door [verbalisant 5] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, en [verbalisant 3] , inspecteur van politie Eenheid Oost-Nederland, (…), voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [getuige 2] , zakelijk weergegeven:
V = vraag verbalisant
A = antwoord aangeefster
V: Wat heeft hij bij jou gedaan?
A: Hij heeft aan mijn billen gezeten/
V: Tegen wie wil jij aangifte doen, hoe heet hij?
A: [betrokkene 1]
V: Wanneer is dit gebeurd?
A: Op 21 december.
V: Vertel daar eens alles over, over wat er gebeurd is die dag.
A: (...) Ik moest daarna een foto maken. Hij zei: “loop er maar naar toe.”(…) Hij ging een foto maken net als altijd.
V: Toen jij die dag bij de praktijk kwam, waren er andere mensen?
A: Nee.
V: Waar heeft de behandeling toen op 21 december plaatsgevonden?
A: Dat was in de behandelkamer en in de fotokamer.
9. Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 12 april 2019, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
V = vraag mr. Beutener
A = antwoord getuige
V: Kunt u zich herinneren hoe vaak u bij de orthodontist was geweest.
A: Ik schat 5 tot 8 keer. Ik heb telkens dezelfde orthodontist gehad. Dat was [betrokkene 1] .
V: Weet u met wie u de nieuwe afspraak op 21 december 2016 hebt gemaakt?
A: Ja, met [betrokkene 1] . Hij was mijn orthodontist.
V: Kunt u kort toelichten welke mensen er naast [betrokkene 1] in de praktijk werkten?
A: Ik heb één vrouw achter de balie gezien. Ook heb ik nog een keer een man met een bril achter de balie gezien, maar ook daar weet ik de naam niet van. Ik heb beide personen maar één keer gezien. Alle andere keren zat er niemand achter de balie.
(…)
Naast [betrokkene 1] heb ik in de praktijk gezien: een vrouw die zwanger was achter de balie en een man met een bril achter de balie. De andere keren was er niemand. De man achter de balie had een behoorlijke baardgroei en een bril.
10. Het niet ondertekende en derhalve als een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van aangifte (tegen [betrokkene 1] ), afgesloten d.d. 1 december 2016, opgemaakt door [verbalisant 6] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, en [verbalisant 7] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland, (…), voor zover inhoudende de verklaring van aangeefster [betrokkene 5] , zakelijk weergegeven:
V = vraag verbalisant
A = antwoord aangeefster
V: Waarvan kom jij aangifte doen?
A: Die man heeft aan me gezeten en daar kom ik aangifte van doen.
V: Tegen wie kom je aangifte doen?
A: [betrokkene 1] .
V: Probeer eens in je eigen woorden te vertellen wat er is gebeurd.
A: (...) Toen die beugel eruit was, zei hij dat er foto’s gemaakt moesten worden. Toen ben ik met hem mee gelopen naar de röntgenkamer.
11. Het proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 5] van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank, d.d. 12 april 2019, (…), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Mijn moeder heeft destijds de praktijk gebeld voor een afspraak. Volgens mij heeft ze de afspraak gemaakt met de assistente van de praktijk. Zij zat achter de balie en heeft een datum in gepland. Naast de assistente heb ik de tandarts wel eens gezien. Hij was een broer van de orthodontist.
(...)
De orthodontist heeft de beugel eruit gehaald naar aanleiding daarvan zei hij dat er een röntgenfoto moest worden gemaakt. We zijn vervolgens naar de röntgenkamer gelopen, dat is in de kamer ernaast. De orthodontist maakte zelf de foto. Alle keren dat ik bij de orthodontist kwam, ben ik door [betrokkene 1] geholpen.
(...)
Ik weet zeker dat ik in de behandelkamer alleen was met de orthodontist.
12. Een proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 4] d.d. 22 maart 2017, voor zover inhoudende, als verklaring van getuige, (…):
V = vraag verbalisant
A = antwoord aangeefster
V: Hoe laat had jij een afspraak met de orthodontist?
A: 13.00 uur.
V: Waren er meer mensen toen jij kwam?
A: Nee. Er zijn bijna nooit mensen, ook geen assistentes, hij is altijd alleen daar.
V: Werken er nog meer mensen?
A: Volgens mij niet. Er is wel een tandarts in de avond maar hij is altijd alleen.’
6. Het hof heeft voorts het volgende overwogen:
‘Overweging met betrekking tot het bewijs
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat niet zonder redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte niet de vaste ortho-assistent was van zijn broer [betrokkene 1] . Volgens de raadsvrouw zijn er voldoende aanwijzingen uit verschillende bronnen aanwezig in het dossier, die elkaar over en weer ondersteunen en waaruit blijkt dat verdachte wel degelijk de vaste ortho-assistent van zijn broer was en ontkent niet naar waarheid te hebben verklaard.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling of er sprake is van meineed, vast moet komen te staan of verdachte opzettelijk vals en in strijd met de waarheid verklaringen onder ede heeft afgelegd.
Het hof kan zich in dit kader omtrent de bewijsvoering in overwegende mate vinden in de overwegingen in het vonnis van de rechtbank, zoals hierna met enige aanvullingen is opgenomen.
De verklaringen
Eind 2016 is er een politieonderzoek gestart naar twee broers van verdachte, te weten: [betrokkene 1] en [betrokkene 7] , die een tandartsen- en orthodontiepraktijk voerden in [plaats] en [plaats] . Er zou bij beiden sprake zijn geweest van seksueel overschrijdend gedrag naar vrouwelijke minderjarige patiënten en naar vrouwelijke medewerkers. Gelijktijdig is ook de Inspectie Gezondheidszorg een onderzoek gestart naar deze broers.
Verdachte is een jongere broer van [betrokkene 1] en [betrokkene 7] . Hij is driemaal als getuige onder ede gesteld en gehoord in een tuchtzaak en in een strafzaak tegen zijn broer [betrokkene 1] ; eenmaal bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en tweemaal bij de rechter-commissaris. Niet ter discussie staat dat zijn verklaringen in die processen-verbaal correct zijn weergegeven en dat verdachte onder ede stond toen hij zijn verklaringen aflegde.
Verdachte heeft onder andere verklaard dat hij de vaste orthodontie-assistent was van zijn broer, dat hij degene was die de röntgenfoto’s maakte en patiënten ophaalde uit de wachtkamer en dat hij aanwezig is geweest in de behandelkamer tijdens de behandeling van de patiënten [betrokkene 2] en [betrokkene 4] . Deze patiënten hebben aangifte gedaan tegen verdachtes broer van - zakelijk weergegeven - ontuchtige handelingen.
Vals en in strijd met waarheid
Op 7 december 2016 heeft de Inspectie Gezondheidszorg de tandarts- en orthodontiepraktijken in [plaats] en [plaats] onaangekondigd bezocht en heeft verdachte daar toen in geen van beide panden aangetroffen. Tijdens deze inspecties is gevraagd wie de medewerkers van de praktijk waren. De broers van verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 7] , hebben op die vraag de naam van verdachte niet genoemd. Sterker nog, er werd verklaard dat er geen assistenten in dienst waren.
In maart 2017 heeft de Inspectie opnieuw met de broers van verdachte gesproken in het kader van hoor- en wederhoor en ook bij dat gesprek is verdachte niet ter sprake gekomen als medewerker van de praktijk. Nadat [betrokkene 1] op grond van een bevel geen vrouwelijke patiënten meer mocht behandelen, heeft hij een zienswijzegesprek gevoerd bij VWS. Tijdens dat gesprek werd onder meer aangevoerd dat zij assistenten in dienst zouden nemen zodat er toezicht zou zijn bij het één op één contacten. Ook in dat gesprek is verdachte niet ter sprake gebracht.
Op 4 juli 2019 is een oud-medewerkster van de praktijk, [getuige 1] , door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat zij tot december 2016 in de praktijk in [plaats] heeft gewerkt en dat zij daar de enige assistente was. Zij kent de broers [betrokkene 1] , [betrokkene 7] , en [betrokkene 8] en weet dat er nog een jongere broer was (het hof begrijpt dat dit verdachte is), maar ze kent zijn naam niet en heeft hem nooit gezien.
Meerdere patiënten van [betrokkene 1] hebben aangifte gedaan en/of als getuige verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris. De verklaringen van [betrokkene 2] , [getuige 2] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] komen er telkens op neer dat zij verdachte tijdens hun behandelingen nooit hebben gezien en dat er tijdens hun behandelingen geen - in elk geval geen mannelijke - assistent aanwezig was in de behandelkamer. Wanneer er röntgenfoto’s gemaakt werden, werd dit door de orthodontist zelf gedaan.
De verdediging heeft, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als bij het hof, de betrouwbaarheid van de verklaringen van zowel oud-medewerkster [getuige 1] als voornoemde patiënten bestreden. Daartoe is gesteld dat [getuige 1] kwaad zou zijn over haar ontslag, dat zij en de patiënten elkaar kennen en dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Het hof acht het niet uitgesloten dat (enkele van) deze personen elkaar kennen, en al dan niet via Facebook contact met elkaar hadden, maar ziet in deze enkele omstandigheid niet zonder meer een reden waarom zij allen leugenachtig zouden verklaren over de aanwezigheid van verdachte in de praktijk. Het dossier biedt voorts geen enkele steun voor de stelling dat hun verklaringen op elkaar zouden zijn afgestemd. Het hof stelt overigens ook vast dat de verklaringen van deze getuigen ook steun vinden in de hiervoor genoemde verklaringen van de beide broers van verdachte. Het hof gaat daarom, evenals de rechtbank, uit van de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaringen.
Het hof is van oordeel dat op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden - zonder enige twijfel - kan worden vastgesteld dat verdachte tijdens de verhoren genoemd in de tenlastelegging niet overeenkomstig de waarheid heeft verklaard over zijn aanwezigheid en werkzaamheden in de praktijk van zijn broers.
Opzet
Het enkele feit dat verdachte onjuiste verklaringen heeft afgelegd, betekent niet zonder meer dat sprake is van meineed. Daarvoor is ook vereist dat wordt bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het afleggen van die onjuiste verklaringen. Van belang daarbij is dat het in het algemeen denkbaar is dat iemand niet willens en wetens in strijd met de waarheid verklaart, maar dat hij zich vergist. Van opzet is dan geen sprake.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Verdachte is in zijn verklaringen bij het Centraal Tuchtcollege en bij de rechter-commissaris erg stellig geweest. Door te verklaren dat hij “altijd” de vaste assistent was van zijn broer [betrokkene 1] en dat zijn broer [betrokkene 1] “nooit” de röntgenfoto's maakte, heeft verdachte geen ruimte overgelaten voor enige nuance. Verdachte diskwalificeert met deze verklaringen de verklaringen van de aangeefsters. Meerdere aangeefsters verklaren immers dat zij verdachte “nooit” hebben gezien en dat juist [betrokkene 1] degene was die de foto's maakte. De verklaringen van verdachte en de verklaringen van de aangeefsters staan zo lijnrecht tegenover elkaar, dat van een vergissing geen sprake kan zijn. Verdachte moet hebben geweten dat zijn verklaringen vals en in strijd met de waarheid waren. Door desondanks, terwijl verdachte voorafgaand aan elk verhoor is gewezen op de consequenties van een meinedige verklaring, de in de tenlastelegging genoemde verklaringen af te leggen, heeft verdachte naar het oordeel van het hof opzet gehad op het vals en in strijd met de waarheid verklaren.
Het hof acht daarom het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.’
7. Het eerste middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat op de zitting van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en bij de rechter-commissaris aan de verdachte overeenkomstig het bepaalde in art. 295, derde lid, Sv, welk voorschrift vanwege zijn voor de totstandkoming van meineed wezenlijk karakter een substantiële nietigheid zou inhouden, zijn verklaring is voorgelezen en hem is gevraagd of hij bij zijn verklaring volhardt en zo ja, of hij deze wil ondertekenen. De bewezenverklaring zou in zoverre niet naar de eis van de wet met redenen zijn omkleed.
8. Art. 295 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1. Indien een getuige verdacht wordt zich op de terechtzitting aan het misdrijf van meineed schuldig te hebben gemaakt, kan de rechtbank dienaangaande onderzoek bevelen.
2. In dat geval maakt de griffier dadelijk proces-verbaal op, dat door de voorzitter, de rechters en hemzelf wordt ondertekend. Het proces-verbaal bevat de verklaring van de getuige.
3. De verklaring van de getuige wordt hem voorgelezen; daarna wordt hem gevraagd of hij bij zijn verklaring volhardt en zo ja, of hij deze wil ondertekenen. Bij gebreke van ondertekening vermeldt het proces-verbaal de weigering of de reden van verhindering.’
9. Uit een arrest dat Uw Raad in 1934 heeft gewezen kan worden afgeleid dat een veroordeling ter zake van meineed in geval ter terechtzitting een valse verklaring is afgelegd niet afhankelijk is van het volgen van de procedure die destijds in art. 293 (oud) Sv en thans in art. 295 Sv is neergelegd.1.Belangrijker nog is dat de verdachte zijn verklaringen tijdens de zitting van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg op 9 januari 2018 en tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 16 februari 2018 en op 16 maart 2018 heeft afgelegd. Het gaat in de onderhavige zaak niet om verklaringen die ter terechtzitting in een strafzaak zijn afgelegd.2.
10. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
11. Het tweede middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat het hof dit opzet ontoereikend heeft gemotiveerd. ’s Hofs oordeel inhoudende dat de verdachte geen ruimte voor enige nuance heeft overgelaten en zijn verklaringen zo lijnrecht tegenover de verklaringen van de aangeefsters staan dat van een vergissing geen sprake kan zijn, zou niet (zonder meer) begrijpelijk zijn nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep tevens heeft verklaard dat de praktijk twee verdiepingen heeft. Deze door het hof in het midden gelaten omstandigheid zou meebrengen dat de verdachte zich tijdens een behandeling op een andere verdieping, maar wel in de praktijk, kon bevinden. Dit zou betekenen dat het hof een met de bewezenverklaring onverenigbare en niet door de bewijsmiddelen weerlegde mogelijkheid heeft opengelaten. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou verder niet kunnen volgen dat de verdachte, zoals het hof heeft overwogen, voorafgaand aan elk verhoor is gewezen op de consequenties van een meinedige verklaring.
11. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 21 april 2021, blijkt dat de verdachte onder meer het volgende heeft verklaard:
‘U houdt mij voor dat de aangeefsters nadrukkelijk hebben verklaard dat er een assistente aanwezig was in de praktijk en dat zij niet over een man hebben verklaard. Ik weet niet waarom zij dat verklaard hebben. De praktijk heeft twee verdiepingen. Mijn broer doet de behandelingen. Je kan niet alles tegelijk doen in een grote praktijk. U houdt mij voor dat de [getuige 1] ook mijn naam niet heeft genoemd. Ik ken die mevrouw heel goed. Ik snap niet dat zij ontkent dat zij mij kent.’
13. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen eerst vastgesteld dat en waarom de verklaringen die de verdachte bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft afgelegd vals en in strijd met de waarheid waren. Het hof heeft vervolgens uiteengezet op welke gronden het tot het oordeel komt dat de verdachte opzet heeft gehad op het vals en in strijd met de waarheid verklaren. De steller van het middel meent, zo begrijp ik, dat de door de verdachte afgelegde verklaring voor zover inhoudend dat de praktijk twee verdiepingen heeft de aandacht vestigt op een met de bewezenverklaring van het opzet onverenigbare mogelijkheid. Zelf begrijp ik dat onderdeel van de verklaring aldus dat de verdachte daarmee heeft willen bestrijden dat de door hem afgelegde verklaringen vals en in strijd met de waarheid waren. Dat de aangeefsters hem op de ene verdieping niet hebben gezien, zou niet uitsluiten dat hij op de andere verdieping aan het werk was.
13. Maar wat daar ook van zij, deze verklaring doet er niet aan af dat het hof zowel de valsheid van de verklaringen als het opzet van de verdachte op die valsheid uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. De verklaringen waarvan het hof heeft vastgesteld dat zij vals en in strijd met de waarheid zijn afgelegd, houden niet in dat de verdachte op een andere verdieping aan het werk was dan zijn broer. Die verklaringen houden in dat hij de vaste assistent was van zijn broer, altijd samen met hem werkte, de röntgenfoto’s maakte, de patiënten ophaalde, de telefoon bediende, ook bij de behandeling in de stoel hielp en altijd bij zijn broer was. Dat deze verklaringen vals waren heeft het hof afgeleid en kunnen afleiden uit (onder meer) de omstandigheid dat zijn beide broers de verdachte tijdens een inspectie niet als medewerker hebben genoemd, dat een oud-medewerker heeft verklaard dat zij in [plaats] de enige assistente was, alsmede de verklaringen van patiënten erop neerkomend dat zij de verdachte tijdens hun behandelingen nooit hebben gezien. Dat de verdachte opzet had op de valsheid heeft het hof afgeleid en kunnen afleiden uit de stelligheid van zijn verklaringen en de omstandigheid dat die verklaringen en de verklaringen van aangeefsters, die het hof juist en betrouwbaar acht, zo lijnrecht tegenover elkaar staan ‘dat van een vergissing geen sprake kan zijn’. Ik merk daarbij nog op dat voorwaardelijk opzet voor een bewezenverklaring van meineed volstaat.3.
15. Met de steller van het middel meen ik dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte, zoals het hof heeft overwogen, voorafgaand aan elk verhoor is gewezen op de consequenties van een meinedige verklaring. Bij het verhoor tijdens de zitting van het Centraal Tuchtcollege op 9 januari 2018 blijkt dat uit het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal (bewijsmiddel 1). Uit de voor het bewijs gebezigde passages uit de processen-verbaal van de verhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat niet. Dat doet evenwel niet af aan ’s hofs oordeel dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd. Art. 207 Sr eist dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring onder ede aflegt. Voor een veroordeling is niet vereist dat de verdachte is gewezen op de eventuele gevolgen die het afleggen van een meinedige verklaring met zich mee kan brengen.4.Ten overvloede merk ik nog op dat de vraag of de verdachte gewezen is op de mogelijke gevolgen van een meinedige verklaring los staat van het oordeel over de bewijsvoering van het opzet op de valsheid.
16. Ook dit middel faalt.
Bespreking van het derde middel
17. Het derde middel klaagt dat het bewezenverklaarde voor zover betrekking hebbend op een op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu niet kan worden aangenomen dat de verdachte toen onder ede stond. De steller van het middel voert aan dat de verdachte blijkens de bewijsmiddelen op 16 februari 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris de belofte heeft afgelegd dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen en dat de rechter-commissaris de verdachte bij het verhoor op 16 maart 2018 erop heeft gewezen dat hij nog steeds onder ede staat. Dit zou ten onrechte zijn, ‘aangezien een getuige niet dagen, weken maanden en jaren onder ede kan blijven staan’. Na een maand zou niet kunnen worden volstaan met deze mededeling van de rechter-commissaris.
17. Uit art. 207, eerste lid, Sr volgt dat het opzettelijk een valse verklaring afleggen slechts strafbaar is als dit onder ede plaatsvindt.5.Blijkens art. 207, derde lid, Sr staat met de eed gelijk de belofte of bevestiging die krachten de wet voor de eed in de plaats treedt. Art. 216, tweede lid, Sv biedt de rechter-commissaris de mogelijkheid om, indien hij dat noodzakelijk acht in verband met de betrouwbaarheid van de door de getuige af te leggen verklaring, over te gaan tot beëdiging. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt dat voor een bewezenverklaring van art. 207 Sr vereist is dat de bewijsmiddelen inhouden ‘dat de belofte onderscheidenlijk de eed de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen (…) telkens door de verdachte als getuige is afgelegd op de bij de wet voorgeschreven wijze.’ Als dit niet uit de bewijsmiddelen blijkt is de bewezenverklaring ‘voor zover inhoudende dat de verdachte “op de bij de wet voorgeschreven wijze” de belofte onderscheidenlijk de eed heeft afgelegd, niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’6.
19. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor door de rechter-commissaris dat op 16 februari 2018 plaatsvond, heeft de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte afgelegd dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Voor het verhoor op 16 maart 2018 heeft de rechter-commissaris de verdachte erop gewezen ‘dat hij nog steeds onder ede staat’ (bewijsmiddelen 2 en 3).
19. Uw Raad heeft in een arrest van 17 mei 1949 overwogen ‘dat weliswaar geen enkel wetsvoorschrift er toe dwingt aan te nemen dat de getuige, die reeds bij het onderzoek ter terechtzitting is beëdigd en gehoord, alvorens bij de voortzetting van het onderzoek op een volgende zitting weder te worden gehoord, opnieuw den eed als getuige zou moeten afleggen, maar zulks alleen is aan te nemen, indien er sprake is van één onderzoek, zij het ook dat dit werd onderbroken of geschorst als voorzien in art. 277 Sv.’7.Opnieuw beëdigen is derhalve in beginsel niet nodig; dit ligt alleen anders als het onderzoek opnieuw is aangevangen. Daarin ligt besloten dat een verklaring die wordt afgelegd geruime tijd nadat de eed is afgenomen tot een veroordeling wegens art. 207, eerste lid, Sr kan leiden. De stelling dat een getuige niet dagen, weken en maanden onder ede kan blijven staan, gaat derhalve niet op. Dat het ‘inscherpend karakter van de sacrale mededelingen van de rechter (…) een nieuwe volwaardige eedsaflegging’ vereist, kan uit rechtspraak van Uw Raad niet worden afgeleid.8.
21. Ook bij de rechter-commissaris is er naar het mij voorkomt geen goede reden om te eisen dat het geheugen van de getuige na één of meer nachtjes slapen door ‘een nieuwe volwaardige eedsaflegging’ wordt opgefrist. Indien het – zoals in de onderhavige zaak - gaat om dezelfde getuige die in dezelfde zaak over hetzelfde onderwerp ten overstaan van de rechter-commissaris na een maand weer een verklaring aflegt, kan de rechter-commissaris er naar het mij voorkomt mee volstaan de getuige er uitdrukkelijk op te wijzen dat hij nog steeds onder ede staat. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat de rechter-commissaris het verhoor ziet als een vervolg op het eerste verhoor, waarin de eed of belofte is afgelegd. Verwarring over het karakter van het verhoor en de verhouding tot de eerder afgelegde eed of belofte is daarmee voorkomen.
21. De steller van het middel wijst nog op een arrest van Uw Raad van 17 juni 1952.9.In deze zaak was aan de verdachte tenlastegelegd dat hij op 8 december 1950 ter zitting van de kantonrechter als getuige onder ede opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid had verklaard. Het hof had de verdachte vrijgesproken omdat hij die dag weliswaar een valse verklaring had afgelegd, maar deze op een tweede terechtzitting (op 2 februari 1951) had ingetrokken. Uw Raad oordeelde dat de omstandigheid dat verklaringen door de getuige zijn afgelegd in eenzelfde zaak, voor dezelfde rechter en omtrent hetzelfde onderwerp niet steeds meebrengt dat zij moeten worden beschouwd als één verklaring in de zin van art. 207 Sr, en casseerde de vrijspraak. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit dit arrest niet volgt dat de eed bij een verhoor op een latere dag opnieuw moet worden afgelegd; het arrest van 17 mei 1949 wijst ook duidelijk in een andere richting. Uit het arrest van 17 juni 1952 volgt veeleer dat de meineed kan zijn voltooid ook als de getuige nadien, onder het bereik van dezelfde eed, nog anders verklaart.
23. Het voorgaande brengt mee dat het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris heeft verklaard ‘nadat hij (telkens) op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen’, uit de bewijsmiddelen kan volgen.
23. Het middel faalt.
Bespreking van het vierde middel
25. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof de opgelegde straf niet (zonder meer) begrijpelijk heeft gemotiveerd. Met name de overweging dat een forse straf moet volgen omdat de gepleegde meineed betrekking heeft op een zedenzaak zou onbegrijpelijk zijn, nu de wetgever behoudens het bepaalde in art. 207, tweede lid, Sr, geen gevallen van meineed waaraan strafverzwaring is verbonden, heeft onderscheiden. De steller van het middel vestigt er de aandacht op dat de wetgever alleen aan meineed ten nadele van een verdachte een verhoging van het wettelijk strafmaximum heeft verbonden (art. 207, tweede lid, Sr). Met het wettelijk systeem zou bezwaarlijk zijn te verenigen dat strafverhoging wordt verbonden aan een meineed ‘afhankelijk van de mate van bewijs en de vraag of getuigenverklaringen van doorslaggevend belang zijn’. Daarom zou het hof ‘ten onrechte strafverzwaring (hebben) toegekend aan de omstandigheid dat de betrokken meineed betrekking heeft op een zedenzaak’.
25. Het hof heeft met betrekking tot de opgelegde straf het volgende overwogen:
‘Oplegging van straf
De rechtbank Overijssel heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
De raadsvrouw heeft verzocht om, indien het hof tot een veroordeling komt, bij de strafoplegging rekening te houden met de gevolgen die die veroordeling op zichzelf genomen al voor verdachte meebrengt. De raadsvrouw heeft daarom verzocht om aan verdachte een taakstraf en/of voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
De verdachte heeft zich tot driemaal toe schuldig gemaakt aan meineed. Verdachte heeft eenmaal bij het Centraal Tuchtcollege en tweemaal bij de rechter-commissaris onder ede ontlastende verklaringen afgelegd in het belang van zijn broer, die ervan werd verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan seksueel overschrijdend gedrag jegens (minderjarige) patiënten van zijn orthodontiepraktijk.
Het afleggen van de eed of belofte dient er toe de betrouwbaarheid van een verklaring te versterken. Door opzettelijk en zonder respect voor de eed die hij had afgelegd, in strijd met de waarheid te verklaren, heeft de verdachte niet alleen dit vertrouwen geschonden, maar ook de waarheidsvinding ondermijnd en de rechtsgang in ernstige mate belemmerd. Daar komt bij dat hij met het afleggen van de valse verklaringen in essentie heeft aangegeven dat de aangeefsters en andere getuigen in de strafzaak tegen verdachtes broer in strijd met de waarheid hadden verklaard. Meineed is een ernstig strafbaar feit, waaraan in de strafrechtspleging zwaar wordt getild en waarop in beginsel een forse straf zou moeten volgen. Dit is in het bijzonder het geval indien de gepleegde meineed betrekking heeft op een zedenzaak. In zedenzaken zijn de bewijsmiddelen vaak schaars en zijn getuigenverklaringen daarom vaak van doorslaggevend belang. Het hof neemt het verdachte ernstig kwalijk dat hij met zijn handelen de waarheidsvinding in een zedenzaak, waarin ook nog eens grote belangen van slachtoffers spelen, heeft geprobeerd te ondermijnen.
Bij de straftoemeting neemt het hof de binnen de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten voor straftoemeting voor feiten als de onderhavige in aanmerking. Op grond van die oriëntatiepunten wordt voor het plegen van meineed een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden gehanteerd. Verdachte heeft zich op drie verschillende momenten in twee verschillende procedures, telkens na klemmende aanmaningen naar waarheid te verklaren, schuldig gemaakt aan meineed. Anders dan de rechtbank ziet het hof de gepleegde meineed dan ook niet als een stugge volharding in één meinedig verhaal. Verdachte heeft zich tot driemaal toe schuldig gemaakt aan het plegen meineed.
Het hof heeft acht geslagen op het verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 maart 2021, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke delicten. Het hof weegt dit echter, gelet op de aard van het strafbare feit, niet in het voordeel van verdachte mee.
Het hof neemt bij de strafoplegging mede in aanmerking dat verdachte, zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als terechtzitting in hoger beroep, geen enkele vorm van verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen, ook nadat verdachte daartoe uitdrukkelijk de gelegenheid was geboden. Het hof is dan ook van oordeel dat de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, zoals ook geëist door de advocaat-generaal, de enige passende en geboden straf is.’
27. De strafrechter beschikt in het Nederlandse strafrecht, zo overwoog Uw Raad op 5 juli jongstleden, over een ruime straftoemetingsvrijheid.10.Binnen de grenzen die de wet stelt, is de feitenrechter vrij ‘in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht.’ Uw Raad overwoog dat de feitenrechter ‘daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht (kan) verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.’ De straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter volgens Uw Raad in staat ‘om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in art. 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen’. Uw Raad geeft aan zich als cassatierechter terughoudend op te stellen ‘bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.’11.
28. In de onderhavige zaak heeft het hof onder meer meegewogen dat meineed een ernstig strafbaar feit is waaraan in de strafrechtspleging zwaar wordt getild en waarop in beginsel een forse straf zou moeten volgen. Dit is volgens het hof in het bijzonder het geval indien de gepleegde meineed betrekking heeft op een zedenzaak. Het hof wijst er daarbij op dat de bewijsmiddelen in zedenzaken vaak schaars zijn en dat getuigenverklaringen daarom vaak van doorslaggevend belang zijn. Het hof neemt het de verdachte ernstig kwalijk dat hij met zijn handelen de waarheidsvinding in een zedenzaak, waarin ook nog eens grote belangen van slachtoffers spelen, heeft geprobeerd te ondermijnen.
28. De memorie van toelichting zag de ratio voor de strafbaarstelling van meineed daarin dat de wet in de bevestiging van een verklaring door de eed ‘een waarborg voor de waarheid ziet, daaraan een wettelijk vermoeden van waarheid hecht. Wie dien waarborg schendt, pleegt in de eerste plaats een vergrijp tegen de openbare trouw’. De leer van de Code Pénal, die meineed ‘uitsluitend als een misdrijf tegen bijzondere personen gepleegd opvat’, werd verworpen.12.Dat betekent evenwel niet dat de wetgever de risico’s die valse verklaringen voor bijzondere personen hebben niet relevant achtte. Dat blijkt uit de strafverzwaringsgrond van het tweede lid, die ziet op het geval waarin de verklaring in een strafzaak ten nadele van de verdachte is afgelegd. Dit geeft, aldus de memorie van toelichting, ‘aan het misdrijf een bijzonder ernstig karakter. In den gewonen meineed als vergrijp tegen de openbare trouw ligt dan tevens zulk een zwaar vergrijp tegen den beklaagde of verdachte opgesloten, het misdrijf kan zulke vreesselijke en onherstelbare gevolgen na zich slepen, dat den regter de gelegenheid moet worden gegeven deze verzwarende omstandigheid bij de toepassing der strafwet bijzonder in aanmerking te nemen.’
30. Mede tegen deze achtergrond meen ik dat het hof bij de beoordeling van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan heeft mogen betrekken dat getuigenverklaringen in zedenzaken vaak van doorslaggevend belang zijn en dat in de onderhavige zedenzaak grote belangen van slachtoffers spelen. De strafbaarstelling van meineed staat in de eerste plaats, maar niet alleen in het teken van de openbare trouw. Bij het karakter van de strafbaarstelling past dat de rechter de gevaren voor de waarheidsvinding die de valse verklaring in concreto in het leven heeft geroepen bij het bepalen van de straf mee mag wegen. Dat de wetgever het afleggen van een valse verklaring in een strafzaak ten nadele van de verdachte met een zwaardere maximumstraf bedreigt, is te beschouwen als een bevestiging van deze gedachte.
30. Het middel faalt.
Afronding
32. De middelen falen. In ieder geval het eerste, tweede en vierde middel kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
Zie in verband met de regeling van tuchtrechtspraak in de gezondheidszorg de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, hoofdstuk VII. Art. 68 (in beroep van toepassing op grond van art. 74, tweede lid) ziet op het getuigenverhoor; art. 295 Sv is daarin niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5756, NJ 2007/396, m.nt. D.H. de Jong, rov. 3.6.3.
Ik wijs er in dit verband nog op dat de wetgever heeft overwogen niet strafbaar te verklaren ‘de getuige die een valsche verklaring onder eede aflegt zonder vooraf opmerkzaam te zijn gemaakt op zijne bevoegdheid om zich op grond van huwelijk of van bloed- of aanverwantschap van het afleggen van getuigenis te verschoonen’, maar daar uiteindelijk van heeft afgezien. Zie H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, herzien en aangevuld door J.W. Smidt, deel II, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 225-229.
Zie in dat verband HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3839, NJ 2011/196, rov. 3.2.
HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3839, rov. 3.5. Zie ook HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8621, NJ 2009/588, rov. 2.5. Ik merk daarbij op dat de inhoud van de eed of belofte sinds de inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken, Stb. 2009, 33 op 1 januari 2010 (Stb. 2009, 351) in art. 216a, eerste lid, Sv is neergelegd.
HR 17 mei 1949, ECLI:NL:HR:1949:227, NJ 1949/554.
Vgl. in dit verband ook Machielse, in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, aant. 5 bij art. 207 Sr (actueel t/m 1 oktober 2012), die er de aandacht op vestigt dat de ‘promissoire eed en de schending daarvan’ in de tijd zeer uiteen kunnen liggen en daarbij het voorbeeld noemt van een vals proces-verbaal na het afleggen van de ambtseed.
HR 17 juni 1952, ECLI:NL:HR:1952:256, NJ 1952/680, m.nt. Pompe.
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, rov. 3.4-3.5.4.
Zie in verband met de toetsing in cassatie van de strafmotivering nader A.J.A van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer : Wolters Kluwer 2022, p. 361-363.
Smidt, deel II, p. 220-221.
Beroepschrift 03‑01‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: 21/02139
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van [verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem uitgesproken op 4 mei 2021.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 295 derde lid, 350, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan uit de gebezigde bewijsmiddelen zoals weergegeven in de aanvulling als bedoeld in art. 365 jo 415 Sv niet volgen dat op de zitting van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 9 januari 2018, bij de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2018 en 16 maart 2018 aan verzoeker overeenkomstig het bepaalde in art. 295 derde lid Sv, welk voorschrift vanwege zijn voor de totstandkoming van meineed wezenlijk karakter een substantiële nietigheid inhoudt, zijn verklaring is voorgelezen en hem gevraagd is of hij bij zijn verklaring volhardt en zo ja, of hij deze wil ondertekenen. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
Toelichting
1.
Het hof heeft te dezer zake, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Het enkele feit dat verdachte onjuiste verklaringen heeft afgelegd, betekent niet zonder meer dat sprake is van meineed. Daarvoor is ook vereist dat wordt bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het afleggen van die onjuiste verklaringen. Van belang daarbij is dat het in het algemeen denkbaar is dat iemand niet willens en wetens in strijd met de waarheid verklaart, maar dat hij zich vergist. Van opzet is dan geen sprake.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Verdachte is in zijn verklaringen bij het Centraal Tuchtcollege en bij de rechter-commissaris erg stellig geweest. Door te verklaren dat hij ‘altijd’ de vaste assistent was van zijn broer [betrokkene 1] en dat zijn broer [betrokkene 1] ‘nooit’ de röntgenfoto's maakte, heeft verdachte geen ruimte overgelaten voor enige nuance. Verdachte diskwalificeert met deze verklaringen de verklaringen van de aangeefsters. Meerdere aangeefsters verklaren immers dat zij verdachte ‘nooit’ hebben gezien en dat juist [betrokkene 1] degene was die de foto's maakte. De verklaringen van verdachte en de verklaringen van de aangeefsters staan zo lijnrecht tegenover elkaar, dat van een vergissing geen sprake kan zijn. Verdachte moet hebben geweten dat zijn verklaringen vals en in strijd met de waarheid waren. Door desondanks, terwijl verdachte voorafgaand aan elk verhoor is gewezen op de consequenties van een meinedige verklaring, de in de tenlastelegging genoemde verklaringen af te leggen, heeft verdachte naar het oordeel van het hof opzet gehad op het vals en in strijd met de waarheid verklaren.’
2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 april 2021 heeft verzoeker onder meer verklaard:
‘De stelligheid van mijn verklaringen kan op sommige punten wat minder, maar ik was in de praktijk aanwezig op de momenten dat de patiënten die geklaagd hebben er ook waren.’
‘U vraagt mij in welke verklaringen ik misschien iets te stellig ben geweest. Ik heb gezegd dat (ik) bij de behandelingen aanwezig was, maar ik had eigenlijk moeten zeggen dat het niet anders kan dat ik bij de behandelingen aanwezig was. Het kan best zijn dat ik door het oppakken van de telefoon niet de hele tijd aanwezig ben geweest’
‘Ik heb me misschien iets vergist in de feiten, maar er is geen kwade opzet geweest.’
3.
's‑Hofs oordeel als hierboven weergegeven inhoudende dat verzoeker geen ruimte voor enige nuance heeft overgelaten en zijn verklaringen zo lijnrecht tegenover de verklaringen van aangeefster staan dat van een vergissing geen sprake kan zijn is onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk nu verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep tevens heeft verklaard dat de praktijk twee verdiepingen heeft. Deze door het hof in het midden gelaten omstandigheid brengt mee dat verzoeker zich tijdens een behandeling op een andere verdieping, maar wel in de praktijk, kon bevinden.
Deze met de bewezenverklaring onverenigbare en niet door bewijsmiddelen weerlegde mogelijkheid brengt mee dat 's‑Hofs arrest niet in stand kan blijven.
4.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aanvulling als bedoeld in art. 365 Sv, kan verder niet volgen dat verzoeker, zoals het hof heeft overwogen, voorafgaand aan elk verhoor, te weten het verhoor op 16 februari 2018 en 16 maart 2018, is gewezen op de consequenties van een meinedige verklaring.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 207 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde voor zover betrekking hebbend op een op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu niet kan worden aangenomen dat verzoeker toen onder ede stond. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Verzoeker is driemaal als getuige gehoord in een zaak van zijn broer. De eerste keer op 9 januari 2018 in de gemeente den Haag bij het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg. De tweede keer op 16 februari 2018 bij de rechter-commissaris te Zwolle in een strafzaak tegen zijn (dezelfde) broer en de derde keer een maand later op 16 maart 2018 eveneens bij de rechter-commissaris te Zwolle in de betrokken strafzaak.
2.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft verzoeker op 16 februari 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris de belofte afgelegd dat hij de waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Op 16maart 2018 — een maand later — volstaat de rechter-commissaris verzoeker erop te wijzen dat hij nog steeds onder ede staat.
3.
Zulks ten onrechte, aangezien een getuige niet dagen, weken maanden en jaren onder ede kan blijven staan. De Hoge Raad heeft wel aangenomen dat het onverschillig is of de verklaring van een getuige in haar geheel in een of twee terechtzittingen is afgelegd (vgl. HR 19 oktober 1896 W 6872), maar na beëindiging van een verhoor en na het verstrijken van zo'n ruime tijdsperiode van een maand kan niet volstaan worden met vorenbedoelde mededeling van de rechter-commissaris. Het belang van de eedsaflegging en het inscherpend karakter van de sacrale mededelingen van de rechter daaromtrent vereist een nieuwe volwaardige eedsaflegging. Daarom is verklaarbaar dat de Hoge Raad de mogelijkheid erkent dat een getuige het afleggen van een verklaring heeft voltooid ook al verklaart hij later opnieuw in dezelfde zaak (vgl. HR 17 juni 1952 NJ 1952, 680).
4.
In voormeld arrest verwerpt de Hoge Raad de opvatting van het hof, dat de verklaringen, nu zij zijn afgelegd in dezelfde zaak voor dezelfde rechter en omtrent hetzelfde onderwerp, slechts één verklaring in de zin van art. 207 Sr zouden opleveren. Deze stand van zaken brengt mee dat in het onderhavige geval op 16 maart 2018 een geheel nieuwe, volwaardige eedsaflegging had moeten plaatsvinden.
Middel 4
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het hof de opgelegde straf op onbegrijpelijke, althans niet zonder meer begrijpelijke gronden heeft gemotiveerd. Met name is de overweging dat een forse straf moet volgen omdat de gepleegde meineed betrekking heeft op een zedenzaak onbegrijpelijk, nu de wetgever behoudens het bepaalde in de artt. 207 tweede lid Sr, geen gevallen van meineed, waaraan strafverzwaring is verbonden, heeft onderscheiden.
's‑Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Voor zover hier van belang heeft het hof, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Het afleggen van de eed of belofte dient er toe de betrouwbaarheid van een verklaring te versterken. Door opzettelijk en zonder respect voor de eed die hij had afgelegd, in strijd met de waarheid te verklaren, heeft de verdachte niet alleen dit vertrouwen geschonden, maar ook de waarheidsvinding ondermijnd en de rechtsgang in ernstige mate belemmerd. Daar komt bij dat hij met het afleggen van de valse verklaringen in essentie heeft aangegeven dat de aangeefsters en andere getuigen in de strafzaak tegen verdachtes broer in strijd met de waarheid hadden verklaard. Meineed is een ernstig strafbaar feit, waaraan in de strafrechtspleging zwaar wordt getild en waarop in beginsel een forse straf zou moeten volgen. Dit is in het bijzonder het geval indien de gepleegde meineed betrekking heeft op een zedenzaak. In zedenzaken zijn de bewijsmiddelen vaak schaars en zijn getuigenverklaringen daarom vaak van doorslaggevend belang. Het hof neemt het verdachte ernstig kwalijk dat hij met zijn handelen de waarheidsvinding in een zedenzaak, waarin ook nog eens grote belangen van slachtoffers spelen, heeft geprobeerd te ondermijnen.’
2.
In de systematiek van de betrokken wetgeving is voorzien in een verhoogde strafbedreiging. Is het feit — meineed — begaan in een strafzaak terwijl de afgelegde verklaring in het nadeel is van de verdachte, dan wordt de maximale gevangenisstraf van zes jaren verhoogd naar negen jaren en de geldboete van de vijfde categorie. Zie art. 207 tweede lid Sr. Met dezelfde maximum straf als meineed in art. 207 eerste lid wordt gestraft meineed ten overstaan van een internationaal gerecht (art. 207a Sr) als meineed tijdens een videoverhoor tegenover een buitenlandse autoriteit (art. 207b Sr). In deze onderscheidingen van type meineed is dus meineed ten nadele van een verdachte als bedoeld in art. 207 tweede lid Sr ongeacht van welk delict die wordt verdacht, de enige meineed waaraan de wetgever een strafverhoging heeft verbonden.
3.
Met dit systeem is bezwaarlijk te verenigen daarnaast strafverhoging te verbinden aan een meineed afhankelijk van de mate van bewijs en de vraag of getuigenverklaringen van doorslaggevend belang zijn. Zelfs voor meineed plegende kroongetuigen, waarvoor hetzelfde geldt qua bewijs en doorslaggevende aard, heeft de wetgever behoudens het bepaalde in art. 207 tweede lid Sr geen strafverhoging aan een meineed verbonden bijvoorbeeld als de meineed van de kroongetuige onverhoopt in het voordeel van de verdachte zou zijn.
4.
Gelet op deze wetssystematiek heeft het hof ten onrechte strafverzwaring toegekend aan de omstandigheid dat de betrokken meineed betrekking heeft op een zedenzaak. Meineed is en blijft vooral, ongeacht de aard van het delict, een misdrijf tegen de fides publica.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 3 januari 2022
mr G. Spong