HR, 24-11-1981, nr. 73370
ECLI:NL:PHR:1981:AC7408
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-11-1981
- Zaaknummer
73370
- LJN
AC7408
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AC7408, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AC7408
ECLI:NL:PHR:1981:AC7408, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AC7408
- Vindplaatsen
NJ 1982, 138 met annotatie van Th.W. van Veen
NJ 1982, 138 met annotatie van Th.W. van Veen
Uitspraak 24‑11‑1981
Inhoudsindicatie
Schietpartij in restaurant in Den Haag in 1979. Medeplegen moord (art. 289 Sr) en medeplegen poging tot doodslag (art. 287 Sr). 1. Is ten bezware van verdachte acht geslagen op stukken die ttz. zijn voorgelezen zonder dat deze voor hem zijn vertolkt? 2. Heeft hof (nadat onderzoek opnieuw was aangevangen) verzuimd tolk in Chinese taal opnieuw te beëdigen? 3. Moet getuige, die reeds op eerdere tz. is beëdigd en gehoord, na voorzetting van onderzoek ttz. opnieuw worden beëdigd? 4. Kon hof aannemen dat verdachte zijn aanvankelijke verzoek tot horen van ‘alle getuigen’ had ingetrokken? 5. Kan uit p-v van tz. in h.b. worden afgeleid dat getuige belofte a.b.i. art. 284.2 Sv heeft afgelegd? 6. Is door getuige overgelegde foto aan verdachte getoond? 7. Heeft hof voldoende gemotiveerd afgezien van verhoor van ttz. in h.b. verschenen getuige, nu deze heeft geweigerd eed of belofte af te leggen en op vragen te antwoorden? 8. Heeft hof aan de voor bewijs gebruikte verklaring van getuige een uitleg gegeven die onverenigbaar is met afgelegde verklaring? 9. Bevatten voor bewijs gebruikte verklaring van getuige en relazen van verbalisanten meningen, gissingen en/of conclusies? 10. Redengevendheid van de voor bewijs gebruikte verklaringen. 11. Innerlijke tegenstrijdigheid van bewijsmiddelen. Ad 1. Blijkens p-v van tz. in eerste aanleg heeft voorzitter Rb de korte inhoud medegedeeld van stukken, terwijl p-v m.b.t. “statements of witness” voorts nog vermeldt dat zij verklaring van medeverdachte inhouden. Mede gelet op feit dat deze stukken (v.zv. tot bewijs gebezigd) in vonnis in Nederlandse taal zijn weergegeven, moet worden aangenomen dat mededeling van korte inhoud ervan eveneens in Nederlands heeft plaatsgevonden. Ad 2. Blijkens p-v van tz. in hoger beroep d.d. 23-4-1981 heeft tolk haar bijstand aan onderzoek op die tz. verleend 'onder verband van de door haar in deze zaak op 9-4-1981 afgelegde belofte'. Nu het hier werkzaamheden van tolk betreft, behoeft onder deze omstandigheden het niet opnieuw nageleefd zijn van art. 307.1 Sv niet tot cassatie te leiden. Ad 3. Geen enkel wetsvoorschrift dwingt ertoe aan te nemen dat getuige die reeds bij onderzoek ttz. is beëdigd en gehoord, alvorens bij voortzetting van onderzoek op volgende zitting weer te worden gehoord, opnieuw eed als getuige zou moeten afleggen. Ad 4. Rb heeft kennelijk aangenomen (en ook kunnen aannemen) dat verdachte zijn aanvankelijk gedane verzoek had ingetrokken. Ook hof heeft kennelijk in e.a. gedaan verzoek als (stilzwijgend) ingetrokken beschouwd en ook kunnen beschouwen, zodat dit geen deel meer uitmaakte van verdachtes verklaring in h.b., die volgens p-v van tz. in h.b. zakelijk eensluidend is aan zijn in eerste instantie afgelegde verklaring. Ad 5. Met inhoud p-v van tz. in h.b. is kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat hetgeen is vermeld omtrent inhoud van eed (die is afgelegd door getuigen) ook betrekking heeft op de door andere getuige afgelegde belofte. Ad 6. Gelet op ttz. in h.b. afgelegde verklaring van verdachte moet het ervoor worden gehouden dat voorzitter hof bij het aan verdachte voorhouden van verklaring van getuige hem tevens overgelegde foto heeft getoond. Voorts valt uit p-v van tz. in h.b. niet af te leiden dat getuige desbetreffende verklaring heeft afgelegd buiten tegenwoordigheid van verdachte. Ad 7. Hof heeft afgezien van verhoor van de ttz. verschenen getuige, omdat in redelijkheid niet kan worden verwacht dat deze getuige op zijn weigering tot afleggen van eed of belofte terug zal komen, nu straf gesteld op niet voldoen aan enige wettelijke verplichting die getuige als zodanig te vervullen heeft onvoldoende kracht zal hebben om getuige van gedachte te doen veranderen. Kennelijk heeft hof de term 'straf' gebezigd in ruime betekenis van 'sanctie', waaronder mede begrepen is gijzeling van getuige a.b.i. art. 289 Sv. Ad 8. Rb heeft verklaring van getuige tot bewijs gebezigd, na te hebben overwogen dat 'uit overige bewijsmiddelen blijkt dat schietpartij op 1-10-heeft plaatsgevonden, zodat getuige kennelijk abusievelijk 2-10-1979 heeft genoemd'. Door herstel van deze misslag heeft Rb aan verklaring niet daarmee onverenigbare uitleg gegeven. Ad 9. Gewraakte onderdelen van b.m. behelzen niets wat niet kan worden aangemerkt als mededeling van voor eigen waarneming of ondervinding vatbare feiten en omstandigheden. Ad 10. Mede gelet op inhoud van overige b.m. valt niet in te zien waarom Rb en hof desbetreffende verklaringen niet redengevend hebben kunnen achten voor bewezenverklaring. Ad 11. Rb en hof hebben kennelijk geoordeeld (en kunnen oordelen) dat steller van tll. aan verdachte heeft verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan medeplegen van poging tot doodslag op persoon die bij justitie bekend was als A. Rb en Hof konden zulks op grond van inhoud van gebezigde b.m. ook bewezen achten, waaraan niet kan afdoen dat genoemde persoon blijkens het voor bewijs gebruikte p-v van politie in werkelijkheid anders is genaamd. B.m. die ter zake opheldering verschaffen, kunnen dan ook niet innerlijk tegenstrijdig genoemd worden. Volgt verwerping.
24 november 1981
Strafkamer
Nr. 73.370
DdB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 1981 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 februari 1981 waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is verklaard ter zake van het aan verdachte bij inleidende dagvaarding onder 3 telastegelegde en waarbij de verdachte voorts ter zake van: 1. ‘’medeplegen van moord’’ en 2. ‘’medeplegen van poging tot doodslag’’, meermalen gepleegd, is veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf.
2. Het cassatieberoep
Het beroep — dat zich kennelijk niet uitstrekt tot de onder 1 bedoelde niet-ontvankelijkverklaring — is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, de navolgende middelen van cassatie voorgesteld, waarvan het twaalfde bij pleidooi is voorgedragen:
Middel 1
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder de artt. 297, 308, 417 Sv. doordien het Hof het vonnis van de Rechtbank bevestigende voor het bewijs heeft gebezigd een proces-verbaal van de politie te Kuala Lumpur, alsmede een viertal fotokopieën van ‘’statements of witness’’ respektievelijk d.d. 4 januari 1980, 7 januari 1980, 17 januari 1980 en 17 januari 1980, opgemaakt en ondertekend door respektievelijk [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respektievelijk detective sergeant van politie te Cardiff, detective constable van politie te Cardiff, detective constable van New Scotland Yard en detective sergeant van New Scotland Yard, zulks ten onrechte, aangezien blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg de aldaar aanwezige tolk een tolk in de Chinese taal was ter vertaling van het Nederlands gesprokene zodat bezwaarlijk kan worden aangenomen dat deze tolk voornoemde Engelstalige bescheiden heeft kunnen vertolken, hetgeen ertoe leidt aan te nemen dat ten bezware van rekwirant is acht geslagen op stukken welke ter terechtzitting zijn voorgelezen zonder voor hem vertolkt te zijn, tengevolge waarvan het onderzoek op de zitting nietig is. (vgl. Blok-Besier II pg. 76).
Middel 2
A. aangezien dit onderzoek wegens strijd met genoemd art. 284 Sv. nietig moet worden geacht nu blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 21 januari 1981 alstoen is gehoord de wederom verschenen getuige [getuige 1] zonder dat blijkt, dat deze getuige de eed of belofte alstoen heeft afgelegd; Hieraan kan niet afdoen dat de Rechtbank het onderzoek van de zaak heeft hervat in de stand, waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 4 december 1980 bevond, aangezien de getuige dan onder verband van de door hem in deze zaak op 4 december 1980 afgelegde eed zou kunnen verklaren.
Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 21 januari 1981 vermeldt evenwel niet dat de getuige onder verband van zijn eerder afgelegde eed wederom is gehoord;
B. aangezien de verdachte blijkens het proces-verbaal van de ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 4 december 1980 heeft verzocht alle getuigen die in de stukken staan vermeld als getuigen op de zitting te horen op welk verzoek de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist.
Subsidiair:
Rekwirant heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d 9 april en 23 april 1981 een verklaring afgelegd zakelijk eensluidend aan zijn in eerste aanleg afgelegde verklaring. Het moet er mitsdien voor worden gehouden dat het verzoek van rekwirant om ‘’alle’’ getuigen die in de stukken staan vermeld, te horen welk verzoek in zijn verklaring in eerste aanleg afgelegd is vervat, in hoger beroep is herhaald. Het Hof heeft hierop ten onrechte niet beslist.
Middel 3
Verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 284 Sv. doordien uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de aldaar gehoorde getuige [getuige 2] de belofte als bedoeld in art. 284 lid 2 Sv. heeft afgelegd, zodat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt.
Toelichting.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt voorzover hier van belang op pg. 5 dat de getuige [getuige 2] de belofte heeft afgelegd.
Welke belofte en in het bijzonder de inhoud van de belofte wordt hierbij niet vermeld.
Hieraan kan niet worden tegengeworpen dat pg. 3 van genoemd proces-verbaal vermeldt dat de getuigen, ieder afzonderlijk opgeroepen, op de bij de Wet voorgeschreven wijze in handen van de Voorzitter de eed afleggen de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen — het woord belofte is daar in het proces-verbaal doorgehaald — zodat moet worden aangenomen dat hetgeen omtrent de inhoud van de eed is vermeld geen betrekking heeft c.q. kan hebben op de belofte van de getuige [getuige 2] . Het proces-verbaal is in dit verband op meerdere punten duister omdat het vermeldt dat de getuigen de eed hebben afgelegd, terwijl uit genoemd proces-verbaal blijkt dat slechts één getuige, te weten [getuige 3] , de eed heeft afgelegd, getuige [getuige 4] de eed weigerde af te leggen en getuige [getuige 2] de belofte heeft afgelegd. Het kan natuurlijk zijn dat er nog meer getuigen aanwezig waren, maar dat blijkt weer niet uit voormeld proces-verbaal.
Middel 4
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 292 lid 2 Sv. doordien het Hof overeenkomstig het bepaalde in art. 292 lid 1 Sv. de getuige [getuige 3] buiten tegenwoordigheid van rekwirant heeft ondervraagd en deze getuige blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting ter gelegenheid hiervan een foto heeft overgelegd die bij haar thuis in de zomer van 1979 is genomen waarop rekwirant en [getuige 4] staan afgebeeld, hebbende het Hof primair blijkens vorengenoemd proces-verbaal nadat rekwirant terug geleid was in de rechtszaal hem slechts de verklaring van voormelde getuige voorgehouden en hem niet tevens vorenbedoelde foto onmiddellijk getoond, hetgeen nu het proces-verbaal van de zitting daarover zwijgt mag worden aangenomen, zodat al doende rekwirant niet onmiddellijk is onderricht van hetgeen in zijn afwezigheid is voorgevallen, weshalve het onderzoek op de zitting aan nietigheid lijdt.
Subsidiair moet uit het feit, dat, blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, de Voorzitter het gewenst acht dat deze getuige buiten tegenwoordigheid van rekwirant zal worden ondervraagd, aangenomen worden dat zij ook buiten tegenwoordigheid van rekwirant heeft verklaard zoals is gerelateerd op pg. 5 van evengenoemd proces-verbaal inhoudende zakelijk weergegeven:
‘’De hier aanwezige getuige [getuige 2] , die ik als zodanig herken heeft bij mij ongeveer één jaar in de [a-straat] te [plaats] gewoond’’.
Uit genoemd proces-verbaal blijkt evenwel niet dat rekwirant onmiddellijk hiervan is onderricht.
Middel 5
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder de artt. 280, 289 Sv. doordien het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft afgezien van het verhoor van de ter terechtzitting in hoger beroep verschenen getuige [getuige 4] , die aldaar heeft geweigerd de eed of de belofte af te leggen en op vragen te antwoorden.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep ziet het Hof zonder toestemming van rekwirant en zijn raadsman af van het verhoor van de getuige [getuige 4] omdat het Hof van oordeel is dat in redelijkheid niet kan worden verwacht, dat deze getuige op zijn weigering tot het afleggen van de eed of belofte terug zal komen; dat met name de straf gesteld op niet voldoen aan enige wettelijke verplichting die getuige als zodanig te vervullen heeft, onvoldoende kracht zal hebben om getuige van gedachte te doen veranderen.
Uit het gebruik van in het bijzonder het woordje ‘’straf’’ valt af te leiden dat het Hof kennelijk uitsluitend de effectiviteit van een strafvervolging gebaseerd op art. 192 Sr. in aanmerking heeft genomen.
Zulks ten onrechte, aangezien het Hof tevens een oordeel had dienen te geven over de effektiviteit van het dwangmiddel van gijzeling als bedoeld in art. 289 Sv., welk dwangmiddel mede gelet op het strengere regiem waaronder het tenuitvoer gelegd wordt dan de gevangenisstraf, niet bij voorbaat minder effectief behoort te worden geacht dan een gevangenisstraf ex art. 192 Sr.
Onder deze omstandigheden mocht het Hof niet zonder toestemming van rekwirant en zijn raadsman afzien van genoemde getuige.
Middel 6
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht doordien het Hof, het vonnis der Rechtbank met overneming van gronden bevestigende, aan het voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 9 oktober 1979, opgemaakt en ondertekend door Mr [verbalisant 5] , inhoudende de aan voornoemde Rechter–Commissaris afgelegde verklaring van [getuige 5] een uitleg heeft gegeven welke onverenigbaar is met de door deze [getuige 5] afgelegde verklaring, hebbende het Hof c.q. de Rechtbank de verklaring van [getuige 5] voorzover inhoudende dat hij op 2 oktober 1979 naar het restaurant ‘’Good Friends’’ in Den Haag is vertrokken etc. ten onrechte gewijzigd in 1 oktober 1979, de datum waarop de schietpartij heeft plaatsgevonden, aangezien het gebeuren op 1 oktober 1979 uitsluit dat zich onder soortgelijke omstandigheden ook op 2 oktober 1979 aldaar een schietpartij kan hebben afgespeeld.
Middel 7
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 344 Sv. doordien het Hof, het vonnis der Rechtbank met overneming van gronden bevestigende, voor het bewijs heeft gebezigd:
A. een proces-verbaal nr. 14358/1979 d.d. 14 december 1979 opgemaakt door [verbalisant 6] , [getuige 1] en [verbalisant 7] , respektievelijk Inspekteur, Brigadier en Hoofdagent van Gemeentepolitie te 's-Gravenhage inhoudende een noot van verbalisant [verbalisant 6] voorkomende in de op 12 oktober 1979 aan hem afgelegde verklaring van [getuige 6] voorzover hier van belang luidende:
‘’met [verdachte] wordt bedoeld [verdachte]’’
B. een proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 23 juni 1980 opgemaakt en ondertekend door Mr [verbalisant 5] , Rechter–Commissaris, inhoudende de aan hem afgelegde verklaring van [getuige 3] voorzover hier van belang zakelijk weergegeven luidende:
‘’Ik voelde toen onmiddellijk aan dat [verdachte] met zijn vrienden er mede te maken kon hebben’’.
C. een proces-verbaal nr. 14358 D/1979 d.d. 24 november 1980, opgemaakt en ondertekend door [getuige 1] en [verbalisant 7] , inhoudende als relaas van verbalisanten:
‘’Op 13 oktober 1980 werd [betrokkene 1] gehoord door de politie te Kuala Lumpur.
Uit dit proces-verbaal blijkt, dat [betrokkene 1] de daders van de schietpartij kent onder de bijnamen:
1. [verdachte]
2. [betrokkene 2]
3. [betrokkene 3] ;
ons verbalisanten blijkt dat met [verdachte] wordt bedoeld [verdachte] .
Met [getuige 2] wordt bedoeld [getuige 2] .
Voorts kent de getuige [betrokkene 1] het slachtoffer van de schietpartij ( [betrokkene 4] ) onder de bijnaam [betrokkene 4] . Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat hij de derde man kent onder de bijnaam [betrokkene 3] . Uit informatie van de centrale recherche informatiedienst van het Ministerie van Justitie blijkt, dat aldaar bekend is dat de bestuurder van de rode Fiat op de avond van de schietpartij is geweest […] (bijnaam).
Uit de verklaring van de verdachte [getuige 4] blijkt dat hij eigenaar is van genoemde rode Fiat en dat hij op de avond van de schietpartij de bestuurder van genoemde auto was.
Uit vorenstaande maken wij op dat de bijnaam van de verdachte [getuige 4] vermoedelijk […] is. […] is vermoedelijk dezelfde persoon als de in de verklaring van [betrokkene 1] genoemde [betrokkene 3] ’’
zulks ten onrechte, aangezien alle vorengenoemde bewijsmiddelen dan wel één hunner, meningen, gissingen en/of conclusies bevatten.
Middel 8
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder de artt. 350, 359, 415 Sv. doordien het Hof het vonnis der Rechtbank met overneming van gronden bevestigende voor het bewijs heeft gebezigd een proces-verbaal nr. 14358/1979 d.d. 14 december 1979, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , [getuige 1] en [verbalisant 7] , respektievelijk Inspekteur, Brigadier en Hoofdagent van Gemeentepolitie te 's-Gravenhage inhoudende een op 11 oktober 1979 aan verbalisant [verbalisant 6] afgelegde verklaring van [getuige 6] zakelijk weergegeven inhoudende:
‘’Op 1 oktober 1979 bevond ik mij in Den Haag. Omstreeks 21.00 uur die dag ben ik naar het gokhuis in de Korte Houtstraat gegaan.
Op een gegeven moment hoorde ik wat gemompel aan de tafel en toen ik opkeek zag ik bij de toegangsdeur van het gokhuis twee mannen staan, waarvan ik één herkende als zijnde [getuige 2] .
De andere man kende ik niet. U toont mij een foto van een Chinees. Dit is de man die ik ken als [getuige 2] (getuige [getuige 6] wijst aan de foto van [getuige 2] , [getuige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955). Even later zag ik een derde man binnenkomen, die ik ken als zijnde [verdachte] . Hij voegde zich bij de andere twee en gedrieën verlieten zij even later het gokhuis. Het was toen ongeveer 21.15 uur. Ongeveer 5 a 10 minuten later kwam er iemand die riep dat er een schietpartij was geweest in het restaurant ‘’Good Friend’’.
zulks ten onrechte, aangezien dit bewijsmiddel niet redengevend kan worden geacht voor de bewezenverklaarde feiten.
Middel 9
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder de artt. 350, 359, 415 Sv. doordien het Hof het vonnis der Rechtbank met overneming van gronden bevestigende voor het bewijs heeft gebezigd een proces-verbaal nr. 14358 A/1979 d.d. 20 juni 1980 opgemaakt en ondertekend door [getuige 1] en [verbalisant 8] , respektievelijk Adjudant en Hoofdagent van Gemeentepolitie-rechercheur te 's-Gravenhage inhoudende een op 19 juni 1980 aan verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 4] voorzover hier van belang zakelijk weergegeven luidende:
‘’
Ik ben met [getuige 3] op genoemd adres in [plaats] gaan samenwonen.
In de tijd dat ik met [getuige 3] samenwoonde had ik geen werk.
Ik werd toen door [getuige 3] onderhouden.
Begin 1979 ontmoette ik twee Chinese mannen van wie ik U de namen niet wil noemen. Op 1 oktober 1979 ontmoette ik twee Chinese mannen in mijn woning. Wij spraken af dat wij naar een gokhuis in Den Haag zouden gaan. Toen wij kort daarna zijn weggegaan was mijn vriendin [getuige 3] thuis.
Wij reden in mijn personenauto van het merk Fiat 128, kleur rood, naar Den Haag. De auto werd door mij bestuurd.
Ik reed vanuit [plaats] regelrecht naar een mij bekend Chinees gokhuis in het centrum van Den Haag dat alleen door Chinezen wordt bezocht.’’
‘’Ik ben vervolgens alleen in mijn auto naar het centrum van Brussel gereden, waar ik mijn auto achterliet. Vervolgens ben ik met de trein naar Calais in Frankrijk gereisd en met de boot vanuit Calais naar Dover in Engeland gevaren. Op 31 december 1979 werd ik in Cardiff door de Engelse politie aangehouden’’
zulks ten onrechte aangezien vorenbedoeld bewijsmiddel voorzover hierboven aangehaald niet redengevend kan worden geacht voor het bewezenverklaarde.
Middel 10
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder de artt. 350, 359, 415 Sv. doordien het Hof het vonnis der Rechtbank met overneming van gronden bevestigende niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat rekwirant gepoogd heeft de in de telastelegging en bewezenverklaring genoemde [betrokkene 5] van het leven te beroven, althans daartoe innerlijk tegenstrijdige bewijsmiddelen heeft gebezigd nu toch het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal nr. 14358 B/1979 d.d. 22 oktober 1980, opgemaakt door [getuige 1] en [verbalisant 7] , respektievelijk Adjudant en Hoofdagent van Gemeentepolitie te 's-Gravenhage als relaas van verbalisanten inhoudt dat de naam van [betrokkene 5] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, niet juist is en de andere man — het slachtoffer — blijkt te zijn genaamd: [slachtoffer] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943.
Middel 11
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder de artt. 322 en 415 Sv. doordien blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 23 april 1981 het Hof in verband met de gewijzigde samenstelling het op 9 april 1981 geschorste onderzoek opnieuw heeft doen aanvangen, doch verzuimd heeft de tolk in de Chinese taal, [betrokkene 6] opnieuw te beëdigen hebbende blijkens genoemd proces-verbaal de tolk onder verband van de door haar op 9 april 1981 afgelegde belofte haar bijstand op 23 april 1981 verleend (vlg. H.R. 17 mei 1949 N.J. 1949, 554).
Middel 12
Verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid medebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder art. 344 Sv. doordien het Hof het vonnis van de Rechtbank met overneming van gronden bevestigende voor het bewijs heeft gebezigd een proces-verbaal nr. 14358/1979 d.d. 14 december 1979, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , [getuige 1] en [verbalisant 7] , respektievelijk Inspekteur, Brigadier en Hoofdagent van Gemeentepolitie te 's-Gravenhage, inhoudende als relaas van bevindingen en verrichtingen van verbalisanten voorzover hier van belang zakelijk weergegeven luidende:
‘’Op een stoel in het restaurant, staande aan een ronde tafel, midden in de zaak, troffen wij een colbertjasje aan waarin zich een paspoort bevond.’’
‘’Dit paspoort bleek afkomstig te zijn van de overleden man’’
zulks ten onrechte aangezien dit bewijsmiddel voorzover hierboven weergegeven een mening, gissing en/of konclusie bevat.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
‘’1. dat hij op 1 oktober 1979 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachte rade [betrokkene 7] van het leven heeft beroofd door opzettelijk en ter uitvoering van dat voorgenomen besluit met een met scherpe patronen geladen (vuist) vuurwapen van (zeer) korte afstand één of meer kogels af te vuren op genoemde Pak, die door één of meer van de door hem, verdachte, en/of een van zijn mededader(s), afgevuurde kogels werd getroffen, te weten één in de hartstreek, tengevolge van welke door die kogel veroorzaakte schotverwondingen genoemde Pak daar en toen is overleden;
2. dat hij op 1 oktober 1979 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van zijn voornemen en het misdrijf om opzettelijk [betrokkene 8] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 9] en/of [betrokkene 10] en/of [getuige 5] van het leven te beroven, met dat voornemen met een met scherpe patronen geladen vuistvuurwapen schoten heeft gelost op genoemde personen, zijnde de verdere uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf niet voltooid alleen tengevolge van de van zijn, verdachtes wil onafhankelijke omstandigheid dat bovengenoemde personen niet dodelijk werden getroffen, althans alleen tengevolge van één of meer van zijn, verdachtes wil of die van zijn mededaders onafhankelijke omstandigheden.’’
Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen:
1. een proces-verbaal nr. 14358/1979 van 14 december 1979, op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 6] , [getuige 1] en [verbalisant 7] , respectievelijk inspecteur, brigadier en hoofdagent van gemeentepolitie te ’s-Gravenhage, voor zover inhoudende:
a. als relaas van bevindingen en verrichtingen van verbalisanten:
‘’Naar aanleiding van een op 1 oktober 1979 te 21.30 uur binnengekomen telefonische mededeling, dat even tevoren een schietpartij had plaatsgevonden in perceel Plein 10 te ’s-Gravenhage, hebben wij, [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , respectievelijk inspecteur en hoofdagent van Gemeentepolitie-rechercheur te ’s-Gravenhage, ons naar genoemd perceel begeven.
Ter plaatse gekomen bleek ons, dat in perceel Plein 10 te ’s-Gravenhage, een Chinees restaurant genaamd ‘’Good Friend’’ is gevestigd.
Op de parterre van dit perceel bevindt zich het restaurant met daarachter een keuken.
In het restaurant bevonden zich ongeveer 25 personen waaronder de eigenaar van het restaurant en het personeel. Wij zagen, dat achter de in het restaurant aanwezige bar casu quo balie een klein kantoor was. In dit kantoor op de grond lag een man van vermoedelijk Chinese afkomst. Wij zagen dat deze man door diverse kogels was getroffen, onder andere in de borst.
Personeel van de G.G. en G.D. had de dood van deze man geconstateerd.
Op een stoel in het restaurant, staande aan een ronde tafel, midden in de zaak, troffen wij een colbertjasje aan waarin zich een paspoort bevond. Dit paspoort bleek afkomstig te zijn van de overleden man. Het paspoort was afgegeven door het British Consulate te Amsterdam op 22 januari 1979 en stond op naam van: [betrokkene 7] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, zonder vaste woon- of verblijfplaats.’’
b. als verklaring van [getuige 6] :
‘’Op 1 oktober 1979 bevond ik mij in Den Haag. Omstreeks 21.00 uur die dag ben ik naar het gokhuis in de Korte Houtstraat gegaan. Op een gegeven moment hoorde ik wat gemompel aan de tafel en toen ik opkeek zag ik bij de toegangsdeur van het gokhuis twee mannen staan, waarvan ik één herkende als zijnde [getuige 2] . De andere man kende ik niet. U toont mij een foto van een Chinees. Dit is de man die ik ken als [getuige 2] (getuige [getuige 6] wijst aan de foto van [getuige 2] , [getuige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955). Even later zag ik een derde man binnenkomen, die ik ken als zijnde [verdachte] (noot verbalisant: met [verdachte] wordt bedoeld [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955). Hij voegde zich bij de andere twee en gedrieën verlieten zij even later het gokhuis. Het was toen ongeveer 21.15 uur. Ongeveer 5 a 10 minuten later kwam er iemand binnen die riep dat er een schietpartij was geweest in het restaurant ‘’Good Friend’’.’’
2. een proces-verbaal nr. 14358/1979 (bijlage II) van 1 oktober 1979, opgemaakt door [verbalisant 9] , hoofdagent van gemeentepolitie te ’s-Gravenhage, voor zover inhoudende:
a. als verklaring van [betrokkene 11] :
‘’Op 1 oktober 1979 omstreeks 21.00 uur stapte ik het restaurant ‘’Good Friend’’, gevestigd aan het Plein 10 te ’s-Gravenhage binnen. Het restaurant bezit twee zalen. Ik nam plaats in het midden van de eerste zaal. Op het moment dat ik plaats nam kwam er een mij onbekende Chinese man binnen, met een pistool in zijn handen. Ik hoorde hem roepen in het Chinees: ‘’Niet bewegen, niet bewegen’’. De man liep naar de toegang tot de tweede zaal al maar roepend en hij richtte zijn pistool op de gasten die in de eerste zaal aanwezig waren. Ik bukte om dekking te zoeken. Op het moment dat ik bukte zag ik een andere Chinese man de zaak in komen lopen. Ook deze man had een pistool in zijn handen. Deze man liep direct door naar de tweede zaal van het restaurant. Ik kroop onder de tafel om dekking te zoeken. Op dat moment hoorde ik 4 of 5 schoten. Nadat de schoten gelost waren zag ik beide mannen weer het restaurant uitlopen en ik zag dat er verschillende mensen gewond op de grond lagen.’’
b. als relaas van verbalisant:
‘’Na zijn verhoor toonde ik aan de getuige [betrokkene 11] enkele politiefoto’s van personen die voldeden aan het door hem opgegeven signalement. Onder deze foto’s bevond zich de foto van [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955. Bij het zien van deze foto verklaarde [betrokkene 11] dat deze man lijkt op de tweede man die het restaurant binnenkwam.’’
3. een proces-verbaal nr. 14358 (bijlage IV) van 3 oktober 1979, opgemaakt door [verbalisant 10] , hoofdagent van gemeentepolitie/rechercheur te ’s-Gravenhage, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 9] :
‘’Op 1 oktober 1979 omstreeks 21.00 uur kwam ik het Chinese restaurant aan het Plein 10 te ’s-Gravenhage binnen en nam plaats aan een tafeltje aan het raam aan de straatzijde van het restaurant. Toen ik enige tijd binnen was zag ik dat 2 mij onbekende mannen, Chinezen, het restaurant binnenkwamen. Ik zag dat zij naar achteren liepen. Ik zag even later opnieuw een Chinese man het restaurant binnenkomen. Ik zag terstond dat de man een handvuurwapen in de hand had. Ik zag dat het vuurwapen een ronde verdikking had. Ik zag dat de man het vuurwapen in beide handen hield en dat hij op mij richtte. Ik hoorde dat deze man in het Chinees riep: ‘’Handen omhoog’’. Hij zwaaide met de revolver van mij weg en richtte het vuurwapen het restaurant in. Ik hoorde hem vervolgens in het Chinees roepen: ‘’Op de grond’’. De man schreeuwde hard, zodat een ieder in het restaurant hem kon horen.
Ik ben daarop op de grond gaan liggen met mijn gezicht tegen de grond gedrukt. Op dat moment, de man met het handvuurwapen stond dus nog bij mij in de buurt, hoorde ik dat er achter in het restaurant snel achter elkaar schoten vielen; volgens mij vielen er vele schoten.
Plotseling werd het stil in het restaurant en ik hoorde hollende voetstappen die in mijn richting kwamen. Ik hoorde dat er opnieuw werd geschoten. Onmiddellijk voelde ik dat ik kennelijk was geraakt, want ik voelde pijn aan mijn rechterbovenbeen en aan mijn linkervoet. Hierna hoorde ik meer rumoer in het restaurant ontstaan en toen ik opkeek zag ik dat meerdere bezoekers van het restaurant van de grond opstonden. Ik wilde ook overeind komen doch dat gelukte mij niet. Even later kwam de politie ter plaatse.
U toonde mij een aantal foto’s. Volgens mij toont één foto de beeltenis van de derde man die binnenkwam dus de man die ik binnen zag komen en daarbij een vuurwapen op mij richtte (getuige [betrokkene 9] wijst aan de foto van [verdachte] , Hong Kong [geboortedatum] 1955 – noot verbalisant).’’
4. een proces-verbaal van verhoor van getuigen van 9 oktober 1979, opgemaakt en ondertekend door Mr. [verbalisant 5] , Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank te ’s-Gravenhage, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 5] :
‘’Op 1 oktober 1979 ben ik omstreeks 21.00 uur naar het restaurant ‘’Good Friend’’ in Den Haag vertrokken om daar te gaan eten. Ik heb daar toen plaats genomen op de hoek links van twee tafels die tegen elkaar aan midden in het restaurant stonden en wel vlak vóór de daar eveneens staande ronde tafel. Drie minuten nadat ik daar zat, kwamen er twee of drie mensen bij mij aan tafel zitten. Alle stoelen aan de voor mij staande ronde tafel waren bezet. Ik zat met mijn gezicht in de richting van die ronde tafel. Nog weer een enkele minuut later kwamen er links en rechts van mij een man naar achteren in het restaurant. Deze mannen spraken Chinees en zij riepen: ‘’Niet bewegen, iedereen handen achter zijn hoofd’’. Iedereen ging direct met zijn hoofd op tafel liggen, met de handen achter het hoofd. Eén van de twee mannen die naar achteren was gekomen zie: ‘’Wie is [betrokkene 4] ?’’ en: ‘’iedereen moet op de vloer gaan liggen’’. Ik ging toen onder de tafel liggen, ik hoorde toen al schieten; ik werd toen door één van de mannen onder de tafel uitgetrokken. Deze man hield een pistool voor mijn neus en zei: ‘’Zijn er broers van [betrokkene 4] ?’’ en ‘’Ben jij de broer van [betrokkene 4] ?’’ Direct daarop hoorde ik een schot en ben ik flauw gevallen. Ik weet dat er drie mannen waren. Twee heb ik naar achteren zien komen en de derde heb ik in een flits bij de deur zien staan, toen ik mij bukte om onder de tafel te gaan zitten. Die man bij de deur riep ook zoiets als: ‘’Niet bewegen’’.’’
5. een proces-verbaal van verhoor van getuigen van 10 oktober 1979, opgemaakt en ondertekend door Mr. [verbalisant 5] voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 12] :
‘’Op 1 oktober 1979 ben ik samen met […] en […] omstreeks 21.00 uur naar ‘’Good Friend’’ toegegaan om daar te gaan eten. In dat restaurant zijn we gaan zitten aan de eerste tafel rechts in het tweede gedeelte van het restaurant direct achter een aquarium. In het midden van dat tweede gedeelte stond een ronde tafel. In het eerste gedeelte van het restaurant zaten Europeanen. In het tweede gedeelte zaten alleen maar Chinezen. Een aantal van hen kende ik van gezicht van het gokhuis. De stoelen rond de rond tafel waren allemaal bezet. Van één van die Chinezen aan de ronde tafel kende ik ook de naam. Dit was [betrokkene 4] . Deze zat met zijn rug naar de afscheiding midden in het restaurant tussen die ronde tafel en het buffet. Wij waren met zijn drieën nog maar nauwelijks gaan zitten en wilden eten bestellen, toen ik plotseling ‘’pang’’ hoorde. Ik dacht dat er een lamp sprong. Ik keek om mij heen en ik zag toen een Chinese man met een wapen die [betrokkene 4] met de ene hand aan diens haren vasthad. In zijn andere hand had die man dat wapen. De andere aanwezigen zagen dat kennelijk ook, want er waren heleboel mensen die opstonden en weg wilden vluchten. Ik stond zelf ook op. Tegelijkertijd zag ik [betrokkene 4] naar achteren wegvluchten in de richting van de keuken; de man met het wapen, die hem aan zijn haren had vastgepakt, rende achter hem aan. Ikzelf wilde naar de voordeur vluchten. Direct daarop doken de mensen die vóór mij stonden op de grond en ik volgde hun voorbeeld. Tegelijkertijd voelde ik pijn in mijn schouder. Daarop hoorde ik iets zeggen van: ‘’Op de grond liggen’’. Ik ging direct op de grond liggen en hoorde schieten. Toen ik op de grond lag zag ik dat er een Chinees met een wapen stond bij de doorgang links, gezien vanaf de voordeur naar het tweede gedeelte van het restaurant. Ik zag dat deze Chinees een andere Chinees omhoog trok. De man die dat deed zei iets van: [betrokkene 4] . Wat hij precies zei heb ik niet kunnen verstaan. Direct daarop hoorde ik een schot. Ik deed toen mijn ogen dicht. Er werd in het wilde weg geschoten. Wel heb ik nog gezien dat er in de buurt van de voordeur van het restaurant ook een Chinees met een wapen stond. Op een gegeven moment hoorde ik: ‘’Vertrekken’’. Ik zag drie Chinese mannen weggaan. Daarna zijn er een helemaal mensen weggegaan en ben ik opgestaan.’’
6. een proces-verbaal van verhoor van getuigen van 14 februari 1980, opgemaakt en ondertekend door Mr. [verbalisant 5] voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 8] :
‘’Op 1 oktober 1979 ben ik om ongeveer 20.00 uur met vijf collega’s gaan eten in het Chinese restaurant ‘’Good Friend’’ te Den Haag. We zijn daar aan de eerste dubbele tafel midden in het restaurant gaan zitten. Ik zat aan de rechterkant met mijn rug naar de garderobe. Toen wij binnenkwamen waren er nog niet veel mensen. Maar zo tegen 21.00 uur was het voller geworden, in het bijzonder in het achterste gedeelte van het restaurant. Ik weet zeker, dat daar Aziaten zaten, want ik kon van mijn plaats uit zien dat er links achter in het restaurant met stokjes werd gegeten. Op een gegeven moment zag ik twee jonge mannen in bluejeans voor mij langs naar achteren in het restaurant lopen. Korte tijd daarna hoorde ik in dat achterste deel van dat restaurant schoten. Ik keek daarop naar achteren en zag twee Aziaten met schietwapens in hun handen links achter in het restaurant. Ik stond op. Ik heb gezien dat die twee Aziaten hebben geschoten, want ik zag lichtflitsen uit de lopen komen. Beide mannen schoten ongeveer horizontaal met het wapen voor zich uit op ongeveer schouder hoogte. Toen het tot mij doorgedrongen was hoe gevaarlijk de situatie was, wilde ik in gebukte houding naar de uitdaging hollen.
Toen ik pas enkele stappen had gedaan en ongeveer ter hoogte was van de eerste afscheiding, keek ik op en zag ik voor mij een man staan, ook een Aziaat, die een vuurwapen op mij richtte. Tot op dat moment had ik die man nog niet gezien of gehoord.
Direct daarop zag ik een lichtflits uit de loop van dat wapen komen en voelde ik een klap op mijn hoofd. Ik heb mij toen laten vallen, of ik ben gevallen en kwam deels naast deels onder de tafel, waaraan ik gezeten had, op de grond te liggen. Ik lag op mijn buik. Terwijl ik daar zo lag hoorde ik dat er nog meer geschoten werd in het restaurant en ik hoorde ook iemand steunen. Ik ben toen blijven liggen, omdat ik bang was dat op alles wat bewoog geschoten zou worden. Later bleek in het ziekenhuis dat een kogel boven mijn rechteroog naar binnen was gegaan in mijn hoofd. Deze kogel was een eindje verderop blijven zitten en is daar toen verwijderd.’’
7. een proces-verbaal van verhoor van getuigen van 23 juni 1980, opgemaakt en ondertekend door Mr. [verbalisant 5] voornoemd, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3] :
‘’Vanaf september 1978 leefde ik in concubinaat met [getuige 4] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958. Ik noem hem [verdachte] . In mijn woning woonden tot 1 oktober 1979 ook [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1955 en [getuige 2] , eveneens geboren te [geboorteplaats] , [geboortedatum] 1955. De eerste ken ik onder de naam [verdachte] . Hij woonde vanaf ongeveer april 1979 bij mij in.
[getuige 2] noemde ik [getuige 2] , deze woonde al meer dan een jaar bij mij, gerekend vanaf oktober 1979. Ik heb nooit gemerkt dat [verdachte] of [getuige 2] werk hadden. [verdachte] was in het bezit van een personen-auto van het merk Fiat, type 128 coupé, rood van kleur en met het kenteken [kenteken] . Ik herinner mij nog dat [verdachte] [getuige 2] en [verdachte] op maandagavond omstreeks 20.15 uur mijn woning hebben verlaten, toen wij klaar waren met eten.
Sedertdien heb ik hen niet meer teruggezien. Dat is ook de reden dat ik mij die avond zo goed herinner. [verdachte] heb ik pas teruggezien begin dit jaar toen hij in Londen in de gevangenis zat, waar ik hem ben gaan opzoeken. Op 2 oktober 1979 hoorde ik op de radio dat er in een Chinees restaurant in Den Haag een schietpartij had plaats gevonden, waarbij een Chinees was gedood. Ik voelde toen onmiddellijk aan dat [verdachte] met zijn vrienden er mede te maken kon hebben. Kort daarna las ik in de krant dat de auto van [verdachte] in de buurt van de schietpartij was gezien.
U toont mij een drietal foto’s van een Chinese man. Op de middelste van die foto’s staat als aanduiding vermeld: 78 RIJWK 107. De op deze foto afgebeelde man is [verdachte] . Ik zal deze foto dateren en ondertekenen.
(Wij Rechter-Commissaris, hechten de door de getuige gedateerde en ondertekende foto aan dit proces-verbaal).’’
8. een ambtsedig proces-verbaal nr. 14358 B/1979 van 22 oktober 1980, opgemaakt en ondertekend door [getuige 1] en [verbalisant 7] , onderscheidenlijk adjudant en hoofdagent van gemeentepolitie te ’s-Gravenhage, voor zover inhoudende als relaas van verbalisaten:
‘’Ons is gebleken, dat de naam van het slachtoffer-getuige: [betrokkene 5] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, niet juist is.
De man blijkt te zijn genaamd: [slachtoffer] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943.’’
9. een ambtsedig proces-verbaal nr. 14358 D/1979 van 24 november 1980, opgemaakt en ondertekend door [getuige 1] en [verbalisant 7] voornoemd, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten:
‘’Op 13 oktober 1980 werd [betrokkene 1] gehoord door de politie te Kuala Lumpur.
Uit dit proces-verbaal blijkt, dat [betrokkene 1] de daders van de schietpartij kent onder de bijnamen:
1. [verdachte]
2. [betrokkene 2]
3. [betrokkene 3]
Ons verbalisanten blijkt dat met [verdachte] wordt bedoeld, [verdachte] .
Met [getuige 2] wordt bedoeld [getuige 2] .
Voorts kent de getuige [betrokkene 1] het slachtoffer van de schietpartij ( [betrokkene 4] ) onder de bijnaam [betrokkene 4] . Uit de verklaring van [betrokkene 1] blijkt dat hij de derde man kent onder de bijnaam [betrokkene 3] . Uit informatie van de centrale recherche informatiedienst van het Ministerie van Justitie blijkt, dat aldaar bekend is dat de bestuurder van de rode Fiat op de avond van de schietpartij is geweest […] (bijnaam).
Uit de verklaring van de verdachte [getuige 4] blijkt dat hij eigenaar is van genoemde rode Fiat en dat hij op de avond van de schietpartij de bestuurder van genoemde auto was. Uit het vorenstaande maken wij op dat de bijnaam van de verdachte [getuige 4] vermoedelijk […] is. […] is vermoedelijk dezelfde persoon als de in de verklaring van [betrokkene 1] genoemde [betrokkene 3] .’’
10. een proces-verbaal van de politie te Kuala Lumpur, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] , weergegeven in het Nederlands:
‘’dat hij het slachtoffer van de schietpartij kent bij naam, en wel als [betrokkene 4] ;
dat hij gedurende de schietpartij in het restaurant was gezeten aan een tafel achter de tafel van [betrokkene 4] ;
dat hij 3 Chinese mannen gewapend met browning revolvers heeft gezien;
dat deze mannen het restaurant binnenkwamen, dat 2 van hen de twee zijdeuren bewaakten en dat één van hen naar [betrokkene 4] toeging en met hem sprak;
dat vervolgens deze Chinese man [betrokkene 4] aanviel, dat zijn revolver afging en dat de kogel in de maag van [betrokkene 1] terecht kwam;
dat ten gevolge van het schot iedereen in het restaurant in paniek raakte, begon te schreeuwen en wegholde;
dat de andere Chinese man die de zijdeur bewaakte op iedereen begon te schieten en dat één van de kogels in het hoofd van [betrokkene 1] terecht kwam;
dat hij ongeveer tien schoten heeft gehoord;
dat hij de drie Chinese mannen kent onder hun bijnamen: [verdachte] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ;
dat hij heeft gezien dat [betrokkene 2] [betrokkene 4] met de revolver aanviel en dat [betrokkene 2] [betrokkene 4] neerschoot;’’
11. een ambtsedig proces-verbaal nr. 14358 A/1979 van 20 juni 1980, opgemaakt en ondertekend door [getuige 1] en IJ. Feenstra, onderscheidenlijk adjudant en hoofdagent van gemeentepolitie-rechercheur, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 4] :
‘’Mijn officiële woonadres is [a-straat 1] te [plaats] . Ongeveer drie jaar geleden ben ik vanuit Engeland naar Nederland gekomen. Ongeveer twee jaar geleden leerde ik in Rotterdam een Nederlands meisje kennen. Haar naam is [getuige 3] .
Ik ben met [getuige 3] op genoemd adres in [plaats] gaan samenwonen. In de tijd dat ik met [getuige 3] samenwoonde had ik geen werk. Ik werd toen door [getuige 3] onderhouden. Begin 1979 ontmoette ik twee Chinese mannen van wie ik U de namen niet wil noemen. Op 1 oktober 1979 ontmoette ik twee Chinese mannen in mijn woning. Wij spraken af dat wij naar een gokhuis in Den Haag zouden gaan. Toen wij kort daarna zijn weggegaan was mijn vriendin [getuige 3] thuis. Wij reden in mijn personenauto van het merk Fiat 128, kleur rood, naar Den Haag. De auto werd door mij bestuurd. Ik reed vanuit Rotterdam regelrecht naar een mij bekend Chinees gokhuis in het centrum van Den Haag dat alleen door Chinezen wordt bezocht. Wij zijn met ons drieën het gokhuis binnengegaan. Ik herinner mij niet meer hoe lang wij in het gokhuis zijn geweest. Nadat wij het gokhuis hadden verlaten stelde één van mijn vrienden voor om naar het Chinese restaurant ‘’Good Friend’’ te gaan. Het was mij bekend dat genoemd restaurant zich om de hoek van de straat bevindt alwaar bedoeld gokhuis is gevestigd. Bedoelde vriend gaf mij een vuistvuurwapen. Op mijn vraag wat wij in het restaurant zouden gaan doen zei hij tegen mij dat ik niet zoveel moest vragen. Ik heb verder niets gevraagd. Wij zijn hierna met ons drieën naar het restaurant ‘’Good Friend’’ gelopen. Met één van mijn vrienden ben ik het restaurant binnengegaan. Ik haalde het even tevoren gekregen vuurwapen uit mijn jaszak. Ik liep met mijn vriend mee. Ik zag dat hij regelrecht naar een grote ronde tafel in het restaurant liep. Deze tafel stond in het achterste deel van het restaurant. De tafel stond gezien vanaf de ingang achter een houten afscheiding in het midden van het restaurant. Ik bleef bij bedoelde houten afscheiding staan. Ik zag dat er aan bedoelde ronde tafel een aantal Chinese mannen waren gezeten.
Ik heb gezien dat één van de aan de ronde tafel zittende mannen van mijn vriend een klap tegen zijn hoofd kreeg. Ik bevond mij op dat moment op korte afstand van de ronde tafel. Ik had op dat moment het aan mij gegeven vuurwapen in mijn rechterhand. Direct hierna hoorde ik dat er geschoten werd, althans ik hoorde knallen in het restaurant. Er ontstond op dat moment paniek in het restaurant. Ik zag dat er mensen door het restaurant liepen. Ik zag inmiddels dat mijn vriend met wie ik het restaurant was binnengegaan ook een vuistwapen in één van zijn handen had. Ik zag dat er verschillende mensen op de grond lagen. Voorts zag ik dat er enkele personen onder tafels in het restaurant kropen. Toen ik in de richting van de uitgang van het restaurant liep zag ik mijn tweede vriend. Ik ontmoette hem in het voorste gedeelte van het restaurant. Ik zag dat hij een revolver in één van zijn handen had. Ik heb veel schoten gehoord in het restaurant. Ik neem wel aan dat mijn beide vrienden van hun vuurwapens gebruik hebben gemaakt.
Buitengekomen heb ik het vuurwapen aan één van beide vrienden gegeven. Ik ben vervolgens alleen in mijn auto naar het centrum van Brussel gereden, waar ik mijn auto achterliet. Vervolgens ben ik met de trein naar Calais in Frankrijk gereisd en met de boot vanuit Calais naar Dover in Engeland gevaren. Op 31 december 1979 werd ik in Cardiff door de Engelse politie aangehouden.
Ik heb met de namen van [getuige 2] en [verdachte] die ik in Engeland tegenover de politie aldaar heb genoemd mijn beide vrienden bedoeld over wie ik thans heb verklaard. Ik ben met mijn vriend [getuige 2] als eerste het restaurant ‘’Good Friend’’ binnengegaan. [verdachte] is als laatste het restaurant ingegaan. Het is [getuige 2] geweest van wie ik heb gezien dat hij een Chinese man aan de ronde tafel in het restaurant een klap tegen zijn hoofd gaf.’’
12. vier ‘’statemenst of witness’’ onderscheidenlijk van 4 januari 1980, 7 januari 1980, 17 januari 1980 en 17 januari 1980, opgemaakt en ondertekend door respectievelijk [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , onderscheidenlijk detective sergeant van politie te Cardiff, detective constable van politie te Cardiff, detective constable van New Scotland Yard en detective sergeant van New Scotland Yard, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 4] , weergegeven in het Nederlands:
‘’dat hij in Nederland in het bezit was van een rode Fiat 128; dat hij op 1 oktober 1979 met [verdachte] en [getuige 2] in zijn auto naar het restaurant ‘’Friends’’ in Den Haag zijn gereden; dat hij met [verdachte] : [verdachte] bedoeld en met [getuige 2] : [getuige 2] ; dat zij op 1 oktober 1979 om ongeveer 21.00 uur gewapend met geladen handvuurwapens het restaurant binnengingen om een man te doden in verband met een heroïnetransactie; dat zij van te voren hadden afgesproken de man te doden; dat hij en [getuige 2] de handvuurwapens hadden gekregen van [verdachte] ; dat zij de man hebben doodgeschoten en vervolgens ook op andere mensen hebben geschoten, die daardoor gewond raakten;’’
13. een op 3 oktober 1979 door Dr. J. Zeldenrust, arts en patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige opgemaakt en ondertekend rapport nr. 79344/Z255, voor zover inhoudende:
‘’Op 2 oktober 1979 heeft ondergetekende, ingevolge mondelinge opdracht van de Heer Officier van Justitie te ’s-Gravenhage, de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van: [betrokkene 7] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, zonder vaste woon- en verblijfplaats en overleden te ’s-Gravenhage op 1 oktober 1979, teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken. Het lijk van [betrokkene 7] voornoemd, werd mij deskundige aangewezen en daarna overhandigd door [verbalisant 7] , hoofdagent van Gemeentepolitie te ’s-Gravenhage en na gedane schouwing aan genoemde [verbalisant 7] teruggegeven. Er waren letsels welke het uiterlijk hadden van schotwondingen. Eén afgevuurde kogel was links voor boven de borstkas binnengedrongen, door de borstwand, het middenschot, het hartezakje, door de aorta, binnen het hartezakje, door de rechter long, door de rechter zevende rib tot onder de huid rechts aan de rug waar zich de kogel bevond. Deze kogel had, als gevolg van de perforatie van de aorta binnen het hartezakje, bloeduitstorting in het hartezakje doen ontstaan: ad ongeveer 300 c.c., een zogenaamd haemopericard; door deze plotselinge bloedophoping in het hartezakje is het hart mechanisch tot stilstand gebracht: zogenaamd harttamponade.
Conclusie:
[betrokkene 7] , oud 23 jaren, is overleden ten gevolge van opgelopen schotwondingen. Eén van de afgevuurde kogels had de aorta binnen het hartezakje geperforeerd hetgeen de dood heeft veroorzaakt als gevolg van hartstilstand door het in het hartezakje uitgestorte bloed.’’
In aansluiting op de bewezenverklaring heeft de Rechtbank voorts nog overwogen:
‘’dat de Rechtbank bij vorenstaande bewezenverklaring betreffende het onder 2 primair telastegelegde het voor doodslag vereiste opzet afleidt uit de aard van de door verdachte en zijn mededaders gepleegde — hierboven als bewezen aangenomen — gedragingen, te weten het in het wilde weg schieten van een aantal kogels uit met scherpe patronen geladen vuistvuurwapens in een vol restaurant en — wat betreft [getuige 5] — het voor zijn neus houden en afschieten van een handvuurwapen; dat het een feit van algemene bekendheid is dat deze gedragingen uitermate gevaarlijk zijn en dat verdachte en zijn mededaders door het plegen van voornoemde handelingen zich bewust moeten zijn geweest van de waarschijnlijkheid en zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat als gevolg daarvan genoemde [getuige 5] en andere bezoekers van het restaurant zouden worden gedood.’’
5. Beoordeling van het eerste middel
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 4 december 1980 heeft de voorzitter de korte inhoud medegedeeld van onder meer de in het middel bedoelde stukken, waaromtrent het proces-verbaal met betrekking tot de in het middel bedoelde ‘’statements of witness’’ voorts nog vermeldt dat zij inhouden de verklaring van de medeverdachte [getuige 4] .
Mede gelet op het feit dat deze stukken — voor zover tot bewijs gebezigd — in het vonnis in de Nederlandse taal zijn weergegeven, moet worden aangenomen dat de mededeling van de korte inhoud ervan eveneens in het Nederlands heeft plaatsgevonden.
Het middel, zulks miskennende, faalt derhalve.
6. Beoordeling van het elfde middel
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 9 april 1981 houdt onder meer in:
‘’Aangezien de verdachte heeft verklaard de Nederlandse taal in onvoldoende mate te verstaan en te spreken, heeft het onderzoek plaats met bijstand van de tolk voor de Chinese taal, mevr. [betrokkene 6] , die, na verklaard te hebben geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn, alvorens met haar werkzaamheden aan te vangen op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte heeft afgelegd haar taak naar haar geweten te zullen vervullen. Al hetgeen gedurende het onderzoek is gesproken is door voornoemde tolk vertolkt geworden.’’
Het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 23 april 1981 vermeldt onder meer het navolgende:
‘’In verband met de gewijzigde samenstelling van het Hof wordt het op 9 april 1981 geschorste onderzoek thans opnieuw aangevangen.
Aanwezig is de tolk in de Chinese taal, mevr. [betrokkene 6] , die onder verband van de door haar in deze zaak op 9 april 1981 afgelegde belofte, haar bijstand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verleent, aangezien de verdachte heeft verklaard de Nederlandse taal in onvoldoende mate te verstaan en te spreken, en al hetgeen ter terechtzitting wordt gesproken of voorgelezen vertolkt.’’
Blijkens het proces-verbaal der terechtzitting van het Hof van 23 april 1981 heeft de in het middel genoemde tolk haar bijstand aan het onderzoek op die terechtzitting verleend ‘’onder verband van de door haar in deze zaak op 9 april 1981 afgelegde belofte’’.
Nu het hier de werkzaamheden van de tolk betreft behoeft onder voormelde omstandigheden het niet opnieuw nageleefd zijn van het bepaalde in artikel 307, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet tot cassatie te leiden.
Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
7. Beoordeling van het tweede middel
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 4 december 1980 is aldaar [getuige 1] gehoord als getuige, na op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed te hebben afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 21 januari 1981 blijkt dat aldaar [getuige 1] wederom is gehoord als getuige.
Geen enkel wetsvoorschrift dwingt ertoe aan te nemen dat de getuige die reeds bij het onderzoek ter terechtzitting is beëdigd en gehoord, alvorens bij de voortzetting van het onderzoek op een volgende zitting weder te worden gehoord, opnieuw de eed als getuige zou moeten afleggen.
Aangezien te dezen sprake is van zulk een voortgezet onderzoek, kan onderdeel A van het middel niet tot cassatie leiden.
Voor de beoordeling van onderdeel B van het middel is het navolgende gedeelte van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 4 december 1980 van belang, hetwelk luidt:
‘’Verdachte verklaart: Ik wil, dat alle getuigen ter terechtzitting worden gehoord.
Vervolgens schorst de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting en trekt zich terug in raadkamer voor beraadslaging.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting geeft de rechtbank bij monde van de voorzitter aan de verdachte en de raadsman het woord.
Verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman verklaart: Verdachte wil getuigen laten horen, die kunnen verklaren, dat hij op 1 oktober 1979 niet in Nederland was. Deze getuigen moeten echter uit Frankrijk komen.
Een van die getuigen is overleden en de anderen verblijven illegaal in Frankrijk en kunnen niet getraceerd worden. Dit is derhalve onmogelijk. In de stukken zijn verklaringen van getuigen te vinden, die verdachte niet ontlasten. Dat zijn anonieme getuigen. Als zij voor een zitting worden opgeroepen, zullen zij er ongetwijfeld van af zien om ter terechtzitting te verschijnen uit angst voor represailles.’’
Gelet op:
a. het feit dat het verzoek van de verdachte in algemene bewoordingen is gesteld;
b. de uitleg die de raadsman heeft gegeven aan dit verzoek;
c. de toevoeging van de raadsman omtrent de mogelijkheid de getuigen daadwerkelijk voor de Rechtbank te doen verschijnen;
d. het feit dat het onder b en c vermelde door de verdachte niet is weersproken,
heeft de Rechtbank kennelijk aangenomen — en ook kunnen aannemen — dat de verdachte zijn aanvankelijk gedane verzoek had ingetrokken.
Onderdeel B van het middel is mitsdien vruchteloos voorgesteld.
Ook het Hof heeft kennelijk het in eerste aanleg gedane verzoek als (stilzwijgend) ingetrokken beschouwd, en ook kunnen beschouwen, zodat dit geen deel meer uitmaakte van verdachtes verklaring in hoger beroep, welke volgens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting zakelijk eensluidend is aan zijn in eerste instantie afgelegde verklaring.
Ook het subsidiair voorgestelde onderdeel van het middel faalt derhalve.
8. Beoordeling van het derde middel
Het proces-verbaal der terechtzitting in hoger beroep van 23 april 1981 houdt o.m. het navolgende in:
‘’De getuigen, ieder afzonderlijk opgeroepen, doen ieder voor zich op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- en verblijfplaats zoals hieronder is vermeld, verklaren geen bloed- of aanverwant van verdachte te zijn en leggen vervolgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed af de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen, alles voor zover hieronder niet anders is vermeld.
(…)
Dan wordt in de zaal van de terechtzitting geleid de getuige [getuige 2] , oud 26 jaar, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in het [A] te [plaats] , die de belofte aflegt
(…)’’
Hiermee wil kennelijk tot uitdrukking zijn gebracht dat hetgeen is vermeld omtrent de inhoud van de eed ook betrekking heeft op de door de getuige [getuige 2] afgelegde belofte.
Het middel is mitsdien ondeugdelijk.
9. Beoordeling van het vierde middel
Blijkens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 23 april 1981 heeft de getuige [getuige 3] aldaar onder meer het navolgende verklaard, nadat de verdachte uit de gehoorzaal was weggeleid:
‘’Ik leg aan het Hof een foto over die bij mij thuis in de zomer van 1979 is genomen en waarop staan afgebeeld [verdachte] en [getuige 4] . (‘’Ik zou deze foto mettertijd gaarne terugkrijgen’’).’’
In aansluiting hierop vermeldt het proces-verbaal:
‘’De verdachte wordt teruggeleid in de gerechtszaal en de voorzitter houdt hem de verklaring van voormelde getuige voor.’’
Het proces-verbaal vermeldt tenslotte:
‘’De verdachte verklaart: De door de getuige [getuige 3] aan het Hof overgelegde foto is een truckage en mag niet tot het bewijs worden gebezigd.’’
Gelet op deze laatste verklaring moet het ervoor worden gehouden dat de voorzitter bij het aan de verdachte voorhouden van de verklaring van de getuige hem tevens de overgelegde foto heeft getoond.
Het middel kan mitsdien in zoverre niet slagen.
De in het middel vervatte subsidiaire klacht mist feitelijke grondslag, aangezien uit het proces-verbaal geenszins valt af te leiden dat getuige [getuige 3] de in het middel bedoelde verklaring heeft afgelegd buiten tegenwoordigheid van verdachte.
Het middel treft derhalve geen doel.
10. Beoordeling van het vijfde middel
Het Hof heeft afgezien van het verhoor van de ter terechtzitting verschenen getuige [getuige 4] . Het heeft voor deze beslissing de in de toelichting op het middel vervatte reden opgegeven.
Kennelijk heeft het Hof de term ‘’straf’’ gebezigd in de ruime betekenis van ‘’sanctie’’, waaronder mede begrepen is de gijzeling van de getuige als bedoeld in art. 289 van het Wetboek van Strafvordering.
Aldus gelezen ontvalt aan het middel zijn feitelijke grondslag.
11. Beoordeling van het zesde middel
De Rechtbank heeft de — onder 4.4 weergegeven — verklaring van [getuige 5] tot bewijs gebezigd, na te hebben overwogen dat ‘’uit de overige bewijsmiddelen blijkt dat de schietpartij op 1 oktober 1979 heeft plaatsgevonden, zodat de getuige [getuige 5] kennelijk abusievelijk 2 oktober 1979 heeft genoemd’’.
Door herstel van deze misslag heeft de Rechtbank aan voormelde verklaring niet een daarmede onverenigbare uitleg gegeven.
Het middel is derhalve ondeugdelijk.
12. Beoordeling van het zevende en twaalfde middel
Rechtbank en Hof hebben de in de middelen bedoelde verklaringen kennelijk verstaan — en ook kunnen verstaan — in de navolgende zin:
voor wat betreft de verklaring vermeld in het zevende middel onder A:
dat de verbalisant daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat hem als opsporingsambtenaar in deze zaak bekend is dat [verdachte] zich ook bedient van de naam [verdachte] ;
voor wat betreft de verklaring vermeld in het zevende middel onder B:
dat [getuige 3] daarmee te kennen gaf dat zij de in haar verklaring bedoelde personen had leren kennen als mensen die met zo iets te maken konden hebben;
voor wat betreft het relaas vermeld in het zevende middel onder C:
dat de verbalisanten, optredend als opsporingsambtenaren in de onderhavige zaak, daarin mededeling hebben gedaan van hetgeen zij in de loop van het onderzoek hebben vernomen omtrent de namen van degenen die bij deze zaak betrokken zijn;
voor wat betreft het relaas vermeld in het twaalfde middel:
dat de verbalisanten na daaromtrent ingewonnen informatie constateerden dat de gegevens vermeld in het paspoort overeenstemden met die van de overleden man.
Aldus verstaan behelzen de door de middelen gewraakte onderdelen van de bewijsmiddelen niets wat niet kan worden aangemerkt als een mededeling van voor eigen waarneming of ondervinding vatbare feiten en omstandigheden.
De middelen zijn mitsdien tevergeefs voorgedragen.
13. Beoordeling van het achtste en negende middel
Mede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen valt niet in te zien — en de middelen geven ook niet aan — waarom Rechtbank en Hof de in de middelen bedoelde verklaringen niet redengevend hebben kunnen achten voor de bewezenverklaring.
De middelen zijn dan ook vruchteloos voorgesteld.
14. Beoordeling van het tiende middel
Rechtbank en Hof hebben kennelijk geoordeeld — en kunnen oordelen — dat de steller der telastelegging aan de verdachte heeft verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag op o.m. een persoon die bij de justitie bekend was als [betrokkene 5] .
Rechtbank en Hof konden zulks op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen ook bewezen achten, waaraan niet kan afdoen dat genoemde persoon blijkens het in het middel bedoelde proces-verbaal in werkelijkheid anders is genaamd.
De bewijsmiddelen die ter zake opheldering verschaffen, kunnen dan ook, anders dan het middel stelt, niet innerlijk tegenstrijdig genoemd worden.
Het middel moet derhalve het lot van de overige delen.
15. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
16. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Van der Ven, Bronkhorst, De Groot en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 24 november 1981.
Conclusie 24‑11‑1981
Inhoudsindicatie
Schietpartij in restaurant in Den Haag in 1979. Medeplegen moord (art. 289 Sr) en medeplegen poging tot doodslag (art. 287 Sr). 1. Is ten bezware van verdachte acht geslagen op stukken die ttz. zijn voorgelezen zonder dat deze voor hem zijn vertolkt? 2. Heeft hof (nadat onderzoek opnieuw was aangevangen) verzuimd tolk in Chinese taal opnieuw te beëdigen? 3. Moet getuige, die reeds op eerdere tz. is beëdigd en gehoord, na voorzetting van onderzoek ttz. opnieuw worden beëdigd? 4. Kon hof aannemen dat verdachte zijn aanvankelijke verzoek tot horen van ‘alle getuigen’ had ingetrokken? 5. Kan uit p-v van tz. in h.b. worden afgeleid dat getuige belofte a.b.i. art. 284.2 Sv heeft afgelegd? 6. Is door getuige overgelegde foto aan verdachte getoond? 7. Heeft hof voldoende gemotiveerd afgezien van verhoor van ttz. in h.b. verschenen getuige, nu deze heeft geweigerd eed of belofte af te leggen en op vragen te antwoorden? 8. Heeft hof aan de voor bewijs gebruikte verklaring van getuige een uitleg gegeven die onverenigbaar is met afgelegde verklaring? 9. Bevatten voor bewijs gebruikte verklaring van getuige en relazen van verbalisanten meningen, gissingen en/of conclusies? 10. Redengevendheid van de voor bewijs gebruikte verklaringen. 11. Innerlijke tegenstrijdigheid van bewijsmiddelen. Ad 1. Blijkens p-v van tz. in eerste aanleg heeft voorzitter Rb de korte inhoud medegedeeld van stukken, terwijl p-v m.b.t. “statements of witness” voorts nog vermeldt dat zij verklaring van medeverdachte inhouden. Mede gelet op feit dat deze stukken (v.zv. tot bewijs gebezigd) in vonnis in Nederlandse taal zijn weergegeven, moet worden aangenomen dat mededeling van korte inhoud ervan eveneens in Nederlands heeft plaatsgevonden. Ad 2. Blijkens p-v van tz. in hoger beroep d.d. 23-4-1981 heeft tolk haar bijstand aan onderzoek op die tz. verleend 'onder verband van de door haar in deze zaak op 9-4-1981 afgelegde belofte'. Nu het hier werkzaamheden van tolk betreft, behoeft onder deze omstandigheden het niet opnieuw nageleefd zijn van art. 307.1 Sv niet tot cassatie te leiden. Ad 3. Geen enkel wetsvoorschrift dwingt ertoe aan te nemen dat getuige die reeds bij onderzoek ttz. is beëdigd en gehoord, alvorens bij voortzetting van onderzoek op volgende zitting weer te worden gehoord, opnieuw eed als getuige zou moeten afleggen. Ad 4. Rb heeft kennelijk aangenomen (en ook kunnen aannemen) dat verdachte zijn aanvankelijk gedane verzoek had ingetrokken. Ook hof heeft kennelijk in e.a. gedaan verzoek als (stilzwijgend) ingetrokken beschouwd en ook kunnen beschouwen, zodat dit geen deel meer uitmaakte van verdachtes verklaring in h.b., die volgens p-v van tz. in h.b. zakelijk eensluidend is aan zijn in eerste instantie afgelegde verklaring. Ad 5. Met inhoud p-v van tz. in h.b. is kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat hetgeen is vermeld omtrent inhoud van eed (die is afgelegd door getuigen) ook betrekking heeft op de door andere getuige afgelegde belofte. Ad 6. Gelet op ttz. in h.b. afgelegde verklaring van verdachte moet het ervoor worden gehouden dat voorzitter hof bij het aan verdachte voorhouden van verklaring van getuige hem tevens overgelegde foto heeft getoond. Voorts valt uit p-v van tz. in h.b. niet af te leiden dat getuige desbetreffende verklaring heeft afgelegd buiten tegenwoordigheid van verdachte. Ad 7. Hof heeft afgezien van verhoor van de ttz. verschenen getuige, omdat in redelijkheid niet kan worden verwacht dat deze getuige op zijn weigering tot afleggen van eed of belofte terug zal komen, nu straf gesteld op niet voldoen aan enige wettelijke verplichting die getuige als zodanig te vervullen heeft onvoldoende kracht zal hebben om getuige van gedachte te doen veranderen. Kennelijk heeft hof de term 'straf' gebezigd in ruime betekenis van 'sanctie', waaronder mede begrepen is gijzeling van getuige a.b.i. art. 289 Sv. Ad 8. Rb heeft verklaring van getuige tot bewijs gebezigd, na te hebben overwogen dat 'uit overige bewijsmiddelen blijkt dat schietpartij op 1-10-heeft plaatsgevonden, zodat getuige kennelijk abusievelijk 2-10-1979 heeft genoemd'. Door herstel van deze misslag heeft Rb aan verklaring niet daarmee onverenigbare uitleg gegeven. Ad 9. Gewraakte onderdelen van b.m. behelzen niets wat niet kan worden aangemerkt als mededeling van voor eigen waarneming of ondervinding vatbare feiten en omstandigheden. Ad 10. Mede gelet op inhoud van overige b.m. valt niet in te zien waarom Rb en hof desbetreffende verklaringen niet redengevend hebben kunnen achten voor bewezenverklaring. Ad 11. Rb en hof hebben kennelijk geoordeeld (en kunnen oordelen) dat steller van tll. aan verdachte heeft verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan medeplegen van poging tot doodslag op persoon die bij justitie bekend was als A. Rb en Hof konden zulks op grond van inhoud van gebezigde b.m. ook bewezen achten, waaraan niet kan afdoen dat genoemde persoon blijkens het voor bewijs gebruikte p-v van politie in werkelijkheid anders is genaamd. B.m. die ter zake opheldering verschaffen, kunnen dan ook niet innerlijk tegenstrijdig genoemd worden. Volgt verwerping.
L.
Nr. 73.370
Zitting 13 oktober 1981.
Mr. Remmelink
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
In deze zaak waarin het Hof, bevestigend het vonnis van de Rechtbank requirant heeft veroordeeld terzake van (1) medeplegen van moord; (2) medeplegen van poging tot doodslag tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf jaren (schietpartij in het restaurant ‘’Good Friend’’ te Den Haag op 1 oktober 1979), tegen welk arrest hij zich van beroep in cassatie heeft voorzien, zijn namens hem twaalf middelen van cassatie (het laatste bij pleidooi) voorgesteld.
In middel 1 wordt erover geklaagd, dat voor het bewijs zijn gebezigd enkele engelstalige stukken, zulks terwijl de aanwezige tolk slechts fungeerde ter vertaling van het Nederlands in het Chinees, zodat moet worden aangenomen, dat voormelde stukken zijn voorgelezen (enz.) zonder dat deze voor requirant in het Chinees zijn vertaald. Het komt mij voor, dat het middel feitelijke grondslag ontbeert, aangezien uit de betrokken zittings-processen-verbalen kan worden afgeleid, dat ‘’alles’’ (dus ook voormelde engelstalige stukken) door de tolk is vertaald in het Chinees.
In middel 2 onder A klaagt requirant erover, dat het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 21 januari 1981 niet vermeldt, dat de Rechtbank die alstoen de wederom verschenen getuige [getuige 1] heeft gehoord zonder hem opnieuw te beëdigen, dit heeft gedaan onder het verband van de op een eerdere zitting afgelegde eed. Het komt mij voor, dat, zoals Uw Raad zijn arrest van 17 mei 1949, NJ 1949, no. 554, stelde, geen enkel wetsvoorschrift ertoe dwingt aan te nemen, dat een getuige, die reeds ter terechtzitting is beëdigd en gehoord alvorens bij de voortzetting van het onderzoek op een volgende zitting weder te worden gehoord, opnieuw de eed als getuige zou moeten afleggen, tenzij (wat hier niet het geval is) het onderzoek opnieuw is aangevangen. De eis, dat deze uit het proces-verbaal af te leiden situatie nog eens uitdrukkelijk in het proces-verbaal zou moeten worden vermeld, lijkt mij niet op de wet te berusten.
Onder B klaagt requirant erover, dat hoewel hij blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 4 december 1980 heeft verzocht alle getuigen die in de stukken staan vermeld als getuigen op de zitting te horen, de Rechtbank ten onrechte op dit verzoek niet heeft beslist. Ook dit onderdeel faalt m.i. Allereerst mist het in zoverre feitelijke grondslag dat requirant blijkens voormeld proces-verbaal slechts in het algemeen heeft gesteld: ‘’ik wil dat alle getuigen ter terechtzitting worden gehoord’’, welk verzoek blijkens een nadere exegese door de raadsman (er blijkt niet, dat requirant deze opvatting heeft bestreden) inhield, dat requirant getuigen wilde laten horen, die konden verklaren, dat requirant tempore delicti niet in Nederland was. Welnu (en nu komt het tweede argument), de raadsman voegde daaraan het volgende toe: ‘’Deze getuigen moeten... uit Frankrijk komen. Een van die getuigen is overleden en de anderen verblijven illegaal in Frankrijk en kunnen niet getraceerd worden. Dit is derhalve onmogelijk. In de stukken zijn verklaringen van getuigen te vinden, die verdachte niet ontlasten. Dat zijn anonieme getuigen. Als zij voor een zitting worden opgeroepen, zullen zij er ongetwijfeld van af zien om ter terechtzitting te verschijnen uit angst voor represailles’’. Het komt mij voor, dat de Rechtbank onder deze omstandigheden het verzoek van requirant geredelijk als ingetrokken kon beschouwen.
Subsidiair stelt requirant, dat hij, nu het proces-verbaal van de zitting van het Hof vermeldt, dat hij een verklaring heeft afgelegd zakelijk eensluidend aan die in eerste aanleg, het ervoor gehouden moet worden, dat hij zijn verzoek om alle getuigen te doen horen heeft herhaald. Het komt mij echter, gelet op de hierboven omschreven gang van zaken, voor, dat met de zoeven genoemde samenvatting niet zal zijn bedoeld, dat requirant alstoen ook zijn verzoek om alle getuigen te doen horen heeft herhaald.
In middel 3 klaagt requirant erover, dat uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof niet zou blijken, dat de aldaar gehoorde getuige [getuige 2] de belofte als bedoeld in art. 284 lid 2 Sv heeft afgelegd (enz.). Vgl. in dit verband bijv. HR 30 maart 1965, NJ 1965, no. 307. Onder erkenning dat het proces-verbaal in dit opzicht inderdaad duidelijker had kunnen zijn, meen ik, echter te mogen stellen, dat redelijke lezing ervan meebrengt de passage, vermeld op p. 3, inhoudende, dat de getuigen volgens op de bij de wet voorgeschreven wijze in handen van de voorzitter de eed hebben afgelegd de gehele waarheid enz. te zeggen, voorzover hieronder niet anders is vermeld, aldus te lezen, dat zij op de verderop staande vermelding nopens de door de getuige [getuige 2] afgelegde belofte eveneens betrekking had.
Middel 4 stelt, dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof de getuige [verbalisant 3] buiten tegenwoordigheid van requirant is gehoord, bij welke gelegenheid zij een door de getuige nader toegelichte foto heeft overgelegd zonder dat evenwel uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, dat requirant aan wie wel de verklaring van deze getuige is voorgehouden, daarbij ook de overgelegde foto is getoond enz. Het komt mij echter voor, dat nu het voorhouden van al hetgeen voormelde getuige heeft verklaard (dus ook, dat de getuige een door haar toegelichte foto heeft overgelegd) wel aldus verstaan kan worden, dat requirant is geïnformeerd over hetgeen er tijdens zijn afwezigheid is voorgevallen, en dat kan worden aangenomen, dat requirant, die te dezen door een raadsman is bijgestaan, óf niet geïnteresseerd was in het bekijken van de foto, óf daarvan wél heeft kennisgenomen.
Subsidiair stelt requirant nog, dat de nadere verklaring van de getuige [verbalisant 3] aansluitend op het getuigenis van [getuige 2] , dat zij de ter terechtzitting (‘’hier’’) aanwezige getuige ( [getuige 2] ) als zodanig herkent (enz.) ook wel buiten tegenwoordigheid van requirant zou zijn afgelegd, doch dat niet blijkt, dat requirant hiervan onmiddellijk is onderricht. Het is duidelijk, dunkt mij, dat dit onderdeel feitelijke grondslag mist, aangezien niet blijkt, dat ook deze aanvullende verklaring is afgelegd buiten tegenwoordigheid van requirant.
In middel 5 stelt requirant, dat het Hof op onvoldoende gronden zou hebben afgezien van het verhoor van de getuige [getuige 4] , die weigerde de eed enz. af te leggen en op vragen te antwoorden. Het Hof stelde, dat niet kon worden verwacht, dat deze getuige op zijn weigering zou terugkomen, en dat met name de straf gesteld op het niet voldoen aan de betreffende wettelijke plicht onvoldoende kracht zou hebben om hem van gedachte te doen veranderen. Requirant meent, dat het Hof ook had moeten onderzoeken, of eventueel gijzeling geen effect had kunnen hebben. Ik meen dat het middel faalt, aangezien 's Hofs redenering zo kan worden verstaan, dat het college van oordeel was, dat requirant onder geen beding op zijn weigering zou terugkomen, daaraan ter illustratie toevoegend, dat zelfs de bedreiging met straf daartoe onvoldoende kracht zou hebben. In deze legitieme lezing zou ook het geconfronteerd worden met gijzeling onvoldoende effect gehad hebben.
Middel 6 klaagt erover, dat de rechters in de door hen voor het bewijs gebezigde verklaring, voor de Rechter–Commissaris afgelegd door [getuige 5], de datum-opgave 2 oktober 1979 hebben gelezen als: 1 oktober 1979. Het is duidelijk, dunkt mij, dat ook deze klacht niet tot cassatie kan leiden, aangezien hier een klaarblijkelijke misslag wordt gecorrigeerd.
In middel 7 wordt het volgende gesteld:
A. De noot voorkomende in het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van [verbalisant 6] c.s., luidende ‘’met [verdachte] wordt bedoeld [verdachte] ’’ zou een gissing enz. van de betrokken verbalisant inhouden. Ik meen, dat deze stelling niet houdbaar is. De betrokken noot zal door de rechters aldus zijn opgevat, dat de verbalisant, uit het onderzoek van deze zaak ervan op de hoogte, dat de persoon genaamd [verdachte] dezelfde is als die genoemd [verdachte] , ter verduidelijking deze opmerking heeft geplaatst. Te stellen dat zulks een gissing enz. zou zijn, lijkt mij overdreven. Het is zelfs niet uitgesloten, dat de passage door de rechters zó is gelezen, dat de verbalisant hierover met de getuige heeft gesproken, en dat deze te kennen heeft gegeven, dat hij [verdachte] bedoelde.
B. Hier valt requirant erover, dat voor het bewijs is gebezigd een passage uit een proces-verbaal van de Rechter–Commissaris inhoudende een verklaring van [verbalisant 3] , luidende: ‘’Ik voelde toen onmiddellijk, dat [verdachte] met zijn vrienden er mede te maken kon hebben.’’ Ook dit is, meen ik, anders dan requirant meent, niet noodzakelijk een gissing enz. De rechters zullen haar aldus hebben verstaan, dat de vrouw hier te kennen gaf, wat haar op dat moment bezielde, wat de indruk was, die de gang van zaken op haar maakte. Mij dunkt, dat is niet anders dan het weergeven van een ervaring. Vgl. HR 15 febr. 1974, NJ 1974, no. 389.
C. Hier wordt erover geklaagd, dat het voor het bewijs gebezigde relaas van de politie (de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ) met betrekking tot de vraag, of de door [slachtoffer] genoemde [betrokkene 3] dezelfde is als de persoon die bijgenaamd wordt [betrokkene 3] , zou inhouden een conclusie of gissing enz. Inderdaad eindigt dit relaas met de volgende zinnen: ‘’Uit vorenstaande maken wij op dat de bijnaam van de verdachte (de medeverdachte van requirant R.) [getuige 4] vermoedelijk [betrokkene 3] is. [betrokkene 3] is vermoedelijk dezelfde persoon als de in de verklaring van [slachtoffer] genoemde [betrokkene 3] ’’. Het komt mij echter voor, dat de rechters dit relaas ook hebben kunnen lezen als de beredeneerde mededeling (recapitulatie) van de politie onder welke naam diverse bij dit delict betrokken personen, allen dragers van voor westerse begrippen moeilijke namen, en soms bijnamen, bij haar bekend waren. Zie ook HR 3 jan. 1978, NJ 1978, no. 640.
In middel 8 wordt betwist, dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van [getuige 6] , door de rechters voor het bewijs gebezigd, redengevend zou kunnen zijn. De verklaring houdt, kort samengevat, in, dat requirant en nog twee personen (onder wie [getuige 2] ) omstreeks 21.15 uur het (uitsluitend voor Chinezen toegankelijke) gokhuis aan de Korte Houtstraat te Den Haag verlaten hebben, terwijl ongeveer 5 a 10 minuten later iemand aldaar binnen kwam, die riep, dat er een schietpartij geweest was in het aan het Plein gelegen Chinese restaurant ‘’Good Friend’’. Gelet op de samenhang met andere bewijsmiddelen (ik denk aan de voor de Rechter–Commissaris afgelegde verklaring van [verbalisant 3] bijv.) kon deze verklaring m.i. best bijdragen tot het bewijs.
In middel 9 wordt eveneens de redengevende kracht van een bewijsmiddel betwist, nl. de aan de politie afgelegde verklaring van Kwau Wah [getuige 4] . Ook hier zou ik aan de zin van deze verklaring voor het bewijs willen vasthouden. Ik meen, dat zulks voor het middelste deel van de aangehaalde passage van zelf spreekt. Het begin is relevant, omdat het de sociale positie van deze getuige goed tekent, en het slot maakt duidelijk, waarom hij als getuige kon worden gehoord.
In middel 10 wordt gesteld, dat in de telastelegging en de bewezenverklaring is vermeld, dat requirant gepoogd heeft [betrokkene 5] van het leven te beroven, terwijl volgens een voor het bewijs gebezigd politie-proces-verbaal de naam [betrokkene 5] niet juist is, maar de betrokken persoon blijkt te zijn genaamd [betrokkene 5] (enz.). Het komt mij voor, dat de rechters de telastelegging kennelijk zo hebben gelezen, dat bedoeld werd een persoon, die (aanvankelijk) bekend stond onder de naam [betrokkene 5] . Aldus opgevat is er m.i. geen tegenstrijdigheid met het zo juist genoemde bewijsmiddel.
In middel 11 wordt erover geklaagd, dat het Hof, nadat het in verband met zijn gewijzigde samenstelling het onderzoek opnieuw had doen aanvangen, de tolk in de chinese taal niet opnieuw heeft ‘’beëdigd’’. Ten onrechte heeft het Hof haar laten functioneren onder het verband van haar eerder afgelegde belofte, doch zulks is slechts mogelijk als er sprake is van één onderzoek. Vgl. het reeds eerder aangehaalde HR 17 mei 1949, NJ 1949, no. 554. Ik geef toe, dat hier sprake is van een verzuim. Waar het hier echter niet een getuige betreft, die ‘’inhoudelijk’’ relevante verklaringen aflegt, doch een vertaler, die gelet op het proces-verbaal kennelijk uitdrukkelijk is aangezegd, dat hij werd gehoord onder het verband van de eerder afgelegde belofte (waartegen requirant en zijn raadsman blijkbaar geen bezwaar hebben gemaakt), lijkt het mij toe, dat nietigheid van de behandeling van de zaak in dit geval een te zware sanctie zou zijn, zulks te meer, nu het bewijs zelf geheel berust op ter terechtzitting van de Rechtbank verkregen bewijsmiddelen.
In middel 12 tenslotte klaagt requirant erover, dat de passage in het voor het bewijs gebezigde politie-proces-verbaal, inhoudende, dat verbalisanten in een colbertjasje een paspoort vonden, dat afkomstig bleek te zijn van de overleden man een mening of gissing zou zijn. Het lijkt duidelijk, dat zulks niet het geval behoeft te zijn, want de rechter zullen deze passage aldus hebben opgevat, dat bedoeld werd te stellen, dat na onderzoek is gebleken, dat het paspoort bij de overleden man ‘’behoorde’’, nl. op diens naam stond. Mij dunkt, dat is een omstandigheid, die de politie kan hebben ‘’waargenomen’’. Als zodanig zal men het ‘’blijken’’ hier derhalve dienen op te vatten.
De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,