HR, 07-02-2006, nr. 03223/04
ECLI:NL:HR:2006:AU5756
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-02-2006
- Zaaknummer
03223/04
- LJN
AU5756
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU5756, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU5756
ECLI:NL:HR:2006:AU5756, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5756
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 396 met annotatie van D.H. de Jong
NJ 2007, 396 met annotatie van D.H. de Jong
NbSr 2006/75
Conclusie 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR NJ 2004, 364. 1. ’s Hofs oordeel dat voor verdachte (politieagent) een rechtsplicht bestond in het pv van aanhouding van X melding te maken van het richten van het dienstwapen op Y is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof heeft geoordeeld dat het richten van het dienstwapen op Y redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de OvJ te nemen beslissing omtrent de vervolging van X en/of Y t.z.v. art. 141 Sr en voor de door de rechter in een strafzaak van X en/of Y te nemen eindbeslissing. 2. ‘s Hofs standpunt dat sprake is van een valse verklaring berust (i) op het oordeel dat voor verdachte een rechtsplicht tot het vermelden van het gebruik van het dienstwapen bestond en (ii) op de door het hof als feitenrechter vastgestelde omstandigheid dat in het pv van aanhouding minutieus verslag is gedaan van “de overige door hem verrichte handelingen ter afwering van het geweld, te weten het geven van een trap tegen het been van Y en het afweren van de slagen van de met een riem omwikkelde hand van Y met behulp van een staafzaklantaarn”. Door aldus te overwegen heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn standpunt toereikend gemotiveerd. 3. Uit door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte noch uit de overige bewijsmiddelen kan het bewezenverklaarde opzet zonder meer worden afgeleid. Weliswaar kan daaruit volgen dat verdachte in het desbetreffende pv opzettelijk geen melding heeft gemaakt van het gebruik van het dienstwapen maar niet dat hij, die melding nalatende, het (voorwaardelijk) opzet had op de schending van de hiervoor bedoelde rechtsplicht. Aldus was zijn opzet evenmin gericht op de totstandkoming van een valse voorstelling van zaken m.b.t. de ernst van het door Y gepleegde geweld. In zoverre is ’s hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nr. 03223/04
Mr. Fokkens
Zitting: 1 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 21 januari 2003(1) is verdachte door het Gerechtshof te Amsterdam wegens meineed veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Tegen deze uitspraak heeft namens verdachte mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Zoetermeer, cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag of verdachte, politiefunctionaris te Rotterdam, meineed heeft gepleegd door in het proces-verbaal van aanhouding van verdachte [betrokkene 1] niet te vermelden dat hij zijn dienstwapen heeft getrokken en gericht op een medeverdachte, genaamd [betrokkene 2]. Blijkens het betreffende proces-verbaal heeft het volgende plaatsgevonden. Verdachte en zijn collega [betrokkene 3] hebben zich begeven naar de Teilingerstraat te Rotterdam, na een melding dat daar een auto geparkeerd stond waarvan een ruit zou zijn vernield. Daar aangekomen zagen zij een auto, waarvan de ruiten beslagen waren, met daarin drie personen. Verdachte en zijn collega werden direct agressief bejegend door deze drie personen. Nadat verdachte de bestuurder, [betrokkene 1], herhaaldelijk had gevraagd zijn rij- en kentekenbewijs te tonen en die hem telkens agressief en beledigend had bejegend, heeft verdachte tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij te ver was gegaan en dat hij was aangehouden. [betrokkene 1] weigerde uit te stappen en gaf verdachte een stoot in zijn maagstreek, waarna een vechtpartij ontstond waarmee de bijrijder, [betrokkene 2], zich ging bemoeien. [betrokkene 2] was inmiddels uitgestapt en probeerde verdachte te slaan met zijn broekriem met gesp, welke slagen door verdachte werden afgeweerd met zijn staaflantaarn. De portofoons van verdachte en zijn collega waren inmiddels op de grond gevallen, waardoor zij geen assistentie konden inroepen. Terwijl [betrokkene 3] [betrokkene 1] in bedwang hield, probeerde verdachte zijn portofoon te pakken, hetgeen [betrokkene 2] belette door vlakbij de portofoon te gaan staan en met zijn broekriem in de richting van verdachte te slaan. Ook de derde inzittende was inmiddels uitgestapt en naderde verdachte van achteren, terwijl hij trappende bewegingen maakte. Verdachte heeft ter terechtzitting van 15 maart 2004 verklaard dat hij ongeveer op dat moment zijn dienstvuurwapen heeft getrokken en gericht op [betrokkene 2], hetgeen hij evenwel niet heeft opgenomen in het betreffende proces-verbaal omdat hij eerder was berispt vanwege het gebruik van geweld bij een aanhouding en vreesde dat hij vanwege het trekken van zijn dienstvuurwapen opnieuw problemen zou krijgen met zijn directe lijnchef.
5. Opmerking verdient nog dat het hier gaat om het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1], die is aangehouden ter zake van belediging van een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, wederspannigheid, openbare geweldpleging en mishandeling. Verdachte heeft [betrokkene 2] niet kunnen aanhouden, omdat deze wegrende. Het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] houdt in dat [betrokkene 2] vervolgens door twee andere collega's van verdachte kon worden aangehouden. Het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 2] bevindt zich bij de stukken en vermeldt als reden van aanhouding mishandeling van een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (art. 300, eerste lid, Sr jo. art. 304, sub 2?, Sr). Het proces-verbaal houdt in dat verbalisanten Van den Heuvel en Baan na een oproep om spoedassistentie zich hebben begeven in de richting waarin [betrokkene 2] was weggerend, dat verbalisant Baan hem te voet heeft achtervolgd, dat [betrokkene 2] zich omdraaide en zwaaiende bewegingen met zijn armen maakte, waarna Baan hem een klap met zijn wapenstok heeft gegeven en heeft aangehouden. Blijkens het bevel tot inverzekeringstelling is [betrokkene 2] de volgende dag in verzekering gesteld op grond van verdenking van openlijke geweldpleging.
6. Verdachte is vervolgd wegens primair meineed, subsidiair valsheid in geschrift. De Rechtbank te Rotterdam heeft verdachte bij vonnis van 26 juli 2000 van zowel het primair als subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken. Het oordeel van de rechtbank komt er kort gezegd op neer dat verdachte op grond van art. 152 Sv verplicht was het wapengebruik ten opzichte van [betrokkene 2] te vermelden in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1], nu in dit proces-verbaal niet alleen werd gerapporteerd over de aanhouding van [betrokkene 1], maar ook over de opsporingshandelingen terzake van [betrokkene 2] en een derde persoon. De rechtbank komt dan tot de conclusie dat verdachte door het trekken van zijn dienstwapen niet te vermelden weliswaar opzettelijk een onvolledige verklaring heeft afgelegd, maar dat op grond daarvan niet kan worden geoordeeld dat hij opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd, terwijl evenmin kan worden geoordeeld dat hij dusdoende het proces-verbaal valselijk heeft opgemaakt.
7. Het Hof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 12 juni 2001 de primair tenlastegelegde meineed bewezen verklaard. In zijn arrest schetst het Hof eerst het algemene kader waarbinnen de zaak moet worden beoordeeld. Een specifieke rechtsplicht om een handeling in het proces-verbaal op te nemen doet zich, gelet op art. 152 Sv, slechts voor indien het gaat om een opsporingshandeling. Uit HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, kan worden afgeleid dat van een specifieke rechtsplicht om handelingen in een proces-verbaal te vermelden geen sprake is indien de opsporingshandeling niet relevant is. Als in strijd met een rechtsplicht een relevante opsporingshandeling niet wordt vermeld, zal de enkele verzwijging van die opsporingshandeling reeds een zo vertekend beeld van de werkelijkheid opleveren dat het wel verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt. Maar ook indien geen specifieke rechtsplicht bestaat om een opsporingshandeling te vermelden, kan door verzwijging in het proces-verbaal van een bepaalde opsporingshandeling een zo vertekend beeld van de werkelijkheid zijn gegeven dat het wel verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt en dus als een valse verklaring moet worden aangemerkt. Voor het onderhavige geval geldt, aldus het Hof 's-Gravenhage, het volgende. De bedreiging van [betrokkene 2] door verdachte met zijn dienstpistool betreft een handeling die door verdachte tot opsporing - en wel in de strafzaak tegen [betrokkene 1] ter zake van wiens aanhouding proces-verbaal is opgemaakt - is verricht. De verzwegen informatie kon redelijkerwijs niet van belang zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek in de strafzaak tegen [betrokkene 1] te nemen beslissing en was dus niet relevant voor de beoordeling van de zaak tegen [betrokkene 1]. Daarom bestond voor verdachte geen rechtsplicht om in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] melding te maken van het trekken van zijn dienstvuurwapen en het richten daarvan op [betrokkene 2]. Nu verdachte evenwel, zij het rechtens onverplicht, wel melding heeft gemaakt van het feit dat hij met zijn staaflantaarn een aanval van [betrokkene 2] met zijn broekriem had afgeweerd en daarmee de indruk heeft gewekt dat dit de enige vorm van geweld was geweest, geeft de verzwijging van de bedreiging van [betrokkene 2] met het dienstpistool een zo vertekend beeld van de werkelijkheid inzake het jegens [betrokkene 2] gepleegde geweld, dat hetgeen daaromtrent in het proces-verbaal wel is gerelateerd het karakter van onwaarheid heeft verkregen. Het Hof 's-Gravenhage heeft verdachte vervolgens ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat verdachte gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de betreffende verzwijging niet tot een strafrechtelijke veroordeling zou leiden.
8. De Hoge Raad oordeelde hierover in zijn arrest van 21 januari 2003 als volgt:
"3.4. Gelet op de tekst van art. 207 Sr en de wetsgeschiedenis moet als uitgangspunt gelden dat onder een valse verklaring in de zin van die bepaling is te verstaan een verklaring die voor wat betreft haar inhoud in strijd is met de waarheid (vgl. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1881, Tweede deel, blz. 225).
In een geval als het onderhavige wordt de verklaring niet afgelegd in antwoord op vragen van een rechter, doch relateert de verbalisant in een ambtsedig proces-verbaal zelfstandig hetgeen hij heeft waargenomen of ondervonden en heeft verricht. Daarbij zal noodzakelijkerwijze aan de vermelding van feiten en omstandigheden in het proces-verbaal een zekere selectie ten grondslag liggen omdat niet alles wat is waargenomen of ondervonden in redelijkheid relevant kan worden geacht. Die tot op zekere hoogte bestaande beoordelingsvrijheid en hetgeen hiervoor als uitgangspunt is vooropgesteld in aanmerking genomen, kan evenwel niet worden uitgesloten dat in bijzondere gevallen de omstandigheid dat een of meer feiten niet in het relaas zijn opgenomen, tot gevolg heeft dat hetgeen wel is opgenomen een valse verklaring in de zin van art. 207 Sr oplevert. Daarvan kan sprake zijn indien een rechtsplicht bestaat tot het vermelden van een bepaald feit en die plicht - opzettelijk - is geschonden.
3.5. Hetgeen het Hof heeft vastgesteld komt daarop neer dat de verdachte in de zaak F. in een proces-verbaal relaterende diens aanhouding, geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat hij zijn dienstwapen ter hand heeft genomen en daarmee een derde, A., die zich tegen hem, verdachte, keerde, heeft bedreigd en dat een specifieke rechtsplicht van de verdachte om die omstandigheid in zijn proces-verbaal van aanhouding op te nemen, ontbrak. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft tevens overwogen dat ook ingeval geen specifieke rechtsplicht om te spreken bestaat, door verzwijging in het proces-verbaal van een bepaalde handeling een zo vertekend beeld van de werkelijkheid kan zijn gegeven dat het wel verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt en een valse verklaring in de zin van art. 207, eerste lid, Sr oplevert, en voorts dat dit geval zich hier voordoet nu de verdachte, zij het rechtens onverplicht, wel melding had gemaakt van het afweren door hem met zijn zaklantaarn van een aanval van A. met een broekriem. Aldus heeft het Hof zijn oordeel niet naar behoren met redenen omkleed. In aanmerking genomen het ontbreken van een rechtsplicht om bedoeld dreigen met een vuurwapen in het proces-verbaal in de zaak F. op te nemen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verdachte wel gewag heeft gemaakt van (de afweer van) het geweld van A. en niet van die door hem uitgeoefende dreiging met geweld, ertoe leidt dat hetgeen omtrent (die afweer van) dat geweld is vermeld "het karakter van onwaarheid heeft gekregen" en hier van een valse verklaring onder ede sprake is.
3.6. Voorzover het middel daarover klaagt is het dus gegrond."
9. De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 januari 2003 het arrest van het Hof 's-Gravenhage vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam. Het onderhavige cassatieberoep keert zich tegen het na verwijzing gewezen arrest.
10. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 november 1999 te Rotterdam, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk, schriftelijk, persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen en daar, in het door hem, verdachte, schriftelijk, op ambtsbelofte, opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van H. Farkouchi (proces-verbaal nr. PL17EO-10/11/1999-1074-1-3) opzettelijk niet te vermelden dat hij, verdachte, bij gelegenheid van die aanhouding, zijn, verdachtes, dienstwapen op die H. [betrokkene 2] heeft gericht."
11. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof als volgt overwogen:
"Het in de tenlastelegging bedoelde proces-verbaal met als opschrift 'proces-verbaal van aanhouding' relateert niet slechts hetgeen verdachte met zijn collega [betrokkene 3] heeft verricht ter aanhouding van de verdachte [betrokkene 1], maar tevens hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden aan gewelddadigheden van de, blijkens hetzelfde proces-verbaal kort na [betrokkene 1] aangehouden, medeverdachte [betrokkene 2]. Beide personen werden ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal opgehouden voor verhoor en zijn wegens de in dit proces-verbaal omschreven gedragingen in verzekering gesteld. Het door verdachte opgemaakte proces-verbaal was in eerste instantie de enige kenbron van het geweld van [betrokkene 2], welk geweld van belang is zowel voor de [betrokkene 1] te verwijten openlijke geweldpleging als voor de aan [betrokkene 2] te verwijten gedragingen.
Daaraan doet niet af het gegeven dat het een proces-verbaal van aanhouding van alleen de verdachte [betrokkene 1] betreft, verdachte had immers ook alleen [betrokkene 1] aangehouden en niet de medeverdachten, waaronder [betrokkene 2]. In dat verband acht het hof eveneens van belang dat het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] tevens, blijkens datzelfde proces-verbaal onder het kopje "reden van aanhouding", betrekking heeft op de verdenking van overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht en dat verdachte (en zijn medeverbalisant [betrokkene 3]) de enige opsporingsambtenaren waren die hiervan kennis hadden genomen en daarover bij proces-verbaal konden relateren. Het staat daarom buiten redelijke twijfel dat verdachte ervan moest uitgaan dat zijn in de tenlastelegging genoemde proces-verbaal niet alleen gebruikt zou worden om de aanhouding van de verdachte [betrokkene 1] te beoordelen, maar ook om een eventuele vervolging van [betrokkene 1] en zijn medeverdachten, waaronder [betrokkene 2], ter zake van overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht te beoordelen.
Blijkens de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2004, was hij zich ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal van de aard en strekking daarvan bewust. Voor de beoordeling van (de ernst van) de aan [betrokkene 1] en aan [betrokkene 2] te verwijten geweldplegingen is van belang de omstandigheid dat het geweld van [betrokkene 2] zich slechts liet keren door met het door verdachte getrokken dienstvuurwapen te richten op [betrokkene 2]. Verdachte heeft derhalve moeten begrijpen dat het richten van het dienstvuurwapen op [betrokkene 2] redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de officier van justitie te nemen beslissing omtrent vervolging van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en voor de door de rechter in een strafzaak van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] te nemen eindbeslissing.
Daarmee is naar 's hofs oordeel gegeven dat voor verdachte de rechtsplicht bestond in het proces-verbaal melding te maken van het trekken van en dreigen met het dienstvuurwapen. Het meinedig karakter van het opgemaakte proces-verbaal wordt versterkt doordat verdachte wel minutieus verslag doet van de overige door hem verrichte handelingen ter afwering van het geweld, te weten het geven van een trap tegen het been van [betrokkene 2] en het afweren van de slagen van de met een riem omwikkelde hand van [betrokkene 2] met behulp van een staafzaklantaarn. Verdachte heeft, blijkens zijn verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 januari 2004, weloverwogen het gebruik van het dienstvuurwapen onvermeld gelaten en het gebruik van de staafzaklantaarn uitgebreid omschreven. Hij vreesde immers dat hij door een volledig verslag van de gebeurtenissen, hoewel hij het gebruik van het dienstvuurwapen gerechtvaardigd achtte, in het verlengde van een eerdere, wegens een geweldsincident jegens hem getroffen disciplinaire maatregel andermaal in disciplinaire problemen zou kunnen geraken, zoals hij ook vreesde dat een minder gedetailleerd verslag van het gebruik van de staafzaklantaarn hem gelijke problemen zou opleveren. Dat hij zich gerealiseerd heeft dat door aldus te handelen [betrokkene 1] niet zou worden benadeeld, doet daar niet aan af. En evenmin doet daar aan af de stelling van verdachte dat de aanwending van geweld voorzover dat bestaan heeft uit het trekken van en richten met een dienstvuurwapen gemeld moet worden in een afzonderlijk meldingsformulier. Die verplichting staat los van de verbaliseringsplicht, en bovendien heeft verdachte, eveneens welbewust, nagelaten zodanig meldingsformulier in te vullen."
12. Het oordeel van het Hof houdt dus - kort gezegd - in dat voor verdachte de rechtsplicht bestond in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] het trekken van en dreigen met het dienstvuurwapen jegens [betrokkene 2] op te nemen. Deze rechtsplicht heeft hij opzettelijk geschonden, omdat hij heeft moeten begrijpen dat dit proces-verbaal redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de officier van justitie te nemen beslissing omtrent de vervolging van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en de door de rechter in een strafzaak van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] te nemen eindbeslissing, nu het hier gaat om openlijke geweldpleging, en het in dat kader van belang is dat het geweld van [betrokkene 2] zich slechts liet keren toen verdachte zijn dienstvuurwapen op hem richtte.
13. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat voor verdachte de rechtsplicht bestond in het proces-verbaal van aanhouding van verdachte [betrokkene 1] melding te maken van het trekken van en dreigen met zijn dienstvuurwapen jegens verdachte [betrokkene 2]. Het oordeel van het Hof zou onbegrijpelijk zijn, omdat het gebaseerd zou zijn op de enkele vaststelling dat het voor de beoordeling van de ernst van de aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te verwijten geweldplegingen van belang is, dat het geweld door [betrokkene 2] slechts gekeerd kon worden doordat verdachte zijn dienstvuurwapen op hem richtte. Bij een verdenking van openlijke geweldpleging ex art. 141 Sr gaat het om datgene wat de verdachten gezamenlijk aan gewelddadige handelingen hebben begaan, en niet om de daarmee opgeroepen gewelddadige tegenreactie van het slachtoffer, aldus de toelichting op het middel.
(1) het proces-verbaal stelt de officier van justitie in staat om te beoordelen wat ter zake verder moet worden ondernomen, en de officier van justitie (en eventueel later de rechter) gebruikt het proces-verbaal om toezicht op het politieoptreden te houden, en
(2) het proces-verbaal kan als bewijsmiddel dienen.(2)
Het proces-verbaal moet in elk geval het volgende bevatten:
- alle bevindingen die van belang kunnen zijn voor de onderzoeks- en bewijstechnische beoordeling van de zaak door de officier van justitie en later de rechter;
- een beschrijving van alle bij het onderzoek tegen de verdachte door de verbalisant verrichte ambtshandelingen, voor zover dat van belang kan zijn voor de rechtmatigheid ervan.(3)
Leidraad voor de verbalisant is dus de relevantie voor de door de officier van justitie en later de rechter te nemen beslissingen. Wat relevant is, zal de verbalisant moeten uitmaken aan de hand van de bestanddelen van het strafbare feit ter zake waarvan een verdenking bestaat.(4)
15. Zoals weergegeven onder 7, heeft het Hof 's-Gravenhage in zijn arrest van 12 juni 2001 voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een rechtsplicht het handelen met het dienstwapen te vermelden, beoordeeld of de verzwegen informatie redelijkerwijs van belang kon zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek in de strafzaak tegen [betrokkene 1] te nemen beslissing. Omdat dat volgens het Hof niet het geval was, oordeelde het Hof dat er geen rechtsplicht tot vermelding van het gebruik van het dienstwapen bestond. Dit oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was tevens niet onbegrijpelijk.
16. Het Hof Amsterdam heeft, anders dan het Hof 's-Gravenhage, de zaak in een breder perspectief geplaatst door te oordelen dat de verzwegen informatie redelijkerwijs niet alleen van belang kon zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing in het eindonderzoek tegen [betrokkene 1], maar ook voor die in het eindonderzoek tegen [betrokkene 2]. In dat verband heeft het Hof Amsterdam nog van belang geacht dat het hier openlijke geweldpleging betreft, hetgeen meebrengt dat er meer dan één verdachte is, zodat het geweld van [betrokkene 2] ook van belang is voor de beoordeling van de zaak tegen [betrokkene 1]. Voorts heeft het Hof overwogen
- dat het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] niet alleen relateert hetgeen is verricht ter aanhouding van [betrokkene 1], maar ook hetgeen is waargenomen en ondervonden aan gewelddadigheden van de medeverdachte [betrokkene 2], die kort na [betrokkene 1] is aangehouden;
- dat het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] de enige kenbron was van het geweld van [betrokkene 2];
- dat het geweld van [betrokkene 2] van belang is voor zowel de aan [betrokkene 1] als de aan [betrokkene 2] verweten openlijke geweldpleging;
- dat daaraan niet afdoet dat boven het proces-verbaal staat dat het een proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] is, nu verdachte ook alleen [betrokkene 1] heeft aangehouden en niet de medeverdachten, waaronder [betrokkene 2];
- dat het gaat om een aanhouding op grond van art. 141 Sr en dat verdachte en zijn medeverbalisant de enigen waren die van de aan [betrokkene 2] verweten openlijke geweldpleging kennis hadden genomen en hierover dus konden relateren.
17. Aan de bespreking van de in het middel opgenomen klacht gaat vooraf de vraag of niet reeds uit het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2003 moet worden afgeleid, dat voor verdachte geen rechtsplicht bestond in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] op te nemen dat hij zijn dienstvuurwapen heeft gericht op [betrokkene 2]. De Advocaat-Generaal bij het Hof Amsterdam was die mening toegedaan; hij heeft dan ook vrijspraak gevorderd. Ook Buruma lijkt dat uit het arrest af te leiden. In de Kroniek van het strafrecht schrijft hij het volgende over het arrest van 21 januari 2003:
"Een andere meineedzaak illustreert dat de Hoge Raad de rechterlijke taakopvatting minder opvat in termen van policing the police dan in de jaren zeventig voor wenselijk werd gehouden. Naar aanleiding van de arrestatie van iemand ter zake van wederspannigheid maakt de van meineed verdachte agent in zijn proces-verbaal wel melding van het feit dat hij de aanval van de betrokkene afsloeg met een staaflamp, maar niet van het (volgens de Ambtsinstructie voor de politie veel belangrijkere) feit dat hij zijn dienstwapen trok. Meineed gaat in beginsel over het valselijk afleggen van een verklaring. Daarvan kan sprake zijn indien een rechtsplicht bestaat tot het vermelden van een bepaald feit en die plicht - opzettelijk - is geschonden.31 In casu ontbrak die rechtsplicht volgens hof en Hoge Raad. Het hof komt toch tot een veroordeling omdat door de verzwijging 'een zo vertekend beeld van de werkelijkheid kan zijn gegeven dat het wel verklaarde het karakter van onwaarheid verkrijgt en een valse verklaring in de zin van artikel 207, eerste lid, Sr oplevert'. Dat vindt de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd. Zou de Hoge Raad de taak van de rechter hebben opgevat als het controleren van de eerlijkheid van de politie, dan is dit m.i. onbegrijpelijk. Stelt de Hoge Raad echter centraal, dat de rechter die over meineed oordeelt er op zijn manier aan moet bijdragen dat de eerlijkheid van het proces tegen derden (zoals de wederspannige) te waarborgen, dan is de strenge lezing wel begrijpelijk. Over de strafbare feiten die de betrokkene pleegde ontstaat door het verzwijgen immers niet zonder meer een vals beeld. Door te casseren wegens het motiveringsgebrek laat de Hoge Raad wel ruimte om op de wijze van het hof te redeneren als bijvoorbeeld opzettelijk ontlastend materiaal wordt verzwegen (hetgeen een maximaal af te straffen schending van art. 6 EVRM zou opleveren)."(5)
18. Ik neem aan dat Advocaat-Generaal en Buruma hun standpunt hebben gegrond op de volgende overweging 3.5 uit het arrest van 21 januari 2003 "In aanmerking genomen het ontbreken van een rechtsplicht ...", waaruit dan zou volgen dat de Hoge Raad een dergelijke rechtsplicht niet aanwezig acht. Die uitleg van deze passage uit het arrest acht ik niet juist. Eerder in overweging 3.5 valt te lezen dat het Hof 's-Gravenhage heeft vastgesteld dat een specifieke rechtsplicht ontbrak, en dat dat oordeel volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en niet onbegrijpelijk is. Die vaststelling betekent dat het oordeel van het Hof dat een specifieke rechtsplicht ontbrak, mede bepalend is voor het antwoord op de vraag of het Hof desondanks kon oordelen dat in dit geval het onvolledig relaas in het proces-verbaal moest worden aangemerkt als een valse verklaring. De Hoge Raad verwijst met de zinsnede "In aanmerking genomen het ontbreken van een rechtsplicht ..." naar dat oordeel van het Hof. Na de vernietiging van het arrest van het Hof te Den Haag kon het Amsterdamse Hof die vraag opnieuw beantwoorden.
19. Daarmee kom ik bij de bespreking van de klacht van het middel, die faalt. Het oordeel van het Hof dat de omstandigheid, dat het geweld van de zijde van [betrokkene 2] zich slechts liet keren doordat verdachte zijn dienstvuurwapen trok en op [betrokkene 2] richtte, van belang is voor de beoordeling van (de ernst van) de aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gerichte geweldplegingen, getuigt niet van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel stelt dat wezenlijk slechts van belang is wat de verdachte gezamenlijk aan gewelddadige handelingen hebben begaan. Dat is op zich juist, maar voor de beantwoording van die vraag is mede van belang welke tegenmaatregelen door de politie moesten worden getroffen om het geweld te keren omdat mede daaruit de ernst van dat geweld kan blijken.
20. Het eerste middel treft geen doel.
21. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring, met name het onderdeel "opzettelijk (...) een valse verklaring heeft afgelegd", niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, althans onvoldoende is gemotiveerd.
22. In de toelichting wordt dit uitgewerkt in twee klachten. De eerste luidt dat het oordeel dat de verklaring vals is, niet uit de bewijsmiddelen kan volgen en dat het Hof heeft miskend dat een onvolledig proces-verbaal nog geen vals proces-verbaal is. Dat het Hof dit heeft miskend kan ik uit het arrest niet opmaken. Het Hof heeft eerst - op toereikende gronden - vastgesteld dat voor verdachte de rechtsplicht bestond in het proces-verbaal melding te maken van het richten van zijn dienstwapen op [betrokkene 2]. Vervolgens heeft het Hof overwogen dat het meinedige karakter wordt versterkt door de uitgebreide beschrijving van hetgeen verdachte overigens heeft gedaan om het door [betrokkene 2] gebruikte geweld af te weren. Het is dit geheel dat het Hof tot de slotsom brengt dat hier sprake is van een onware verklaring. Dat oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk en getuigt ook niet van een verkeerde rechtsopvatting.
23. Daarmee kom ik bij de tweede klacht, die erop neerkomt dat uit de nadere bewijsoverweging van het Hof niet kan volgen dat verdachte opzettelijk een onware verklaring heeft afgelegd.
24. Die klacht acht ik om de volgende twee redenen gegrond. In de eerste plaats heeft het Hof in dat kader vastgesteld dat verdachte blijkens zijn voor het bewijs gebezigde verklaring ter terechtzitting van 15 maart 2004 zich ervan bewust was dat het proces-verbaal van de aanhouding van [betrokkene 1] ook van belang was voor de beoordeling van een eventuele vervolging van diens mededaders. De onder de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 15 maart 2004, houdt echter niet meer in dan dat hij op 10 november het bewuste proces-verbaal van aanhouding heeft opgemaakt. Dat hij zich van de door het Hof aan dit proces-verbaal toegekende betekenis bewust was, kan daaruit niet blijken. De passage "blijkens zijn voor het bewijs gebezigde verklaring ter terechtzitting van 15 maart 2004" kan m.i. evenmin worden verstaan als de zakelijke weergave van hetgeen verdachte aldaar heeft verklaard, er wordt verwezen naar een onder de bewijsmiddelen weergegeven verklaring en die ontbreekt. In dit verband is nog van belang dat de verklaring zoals die in het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 maart 2004 is weergegeven, op dit punt ook duidelijk ontkennende passages bevat. Dat brengt mij tot de slotsom dat op dit punt door het Hof is verzuimd de inhoud van het bewijsmiddel in de uitspraak weer te geven.
25. Een tweede reden om de motivering van de bewezenverklaring, voor zover die inhoudt dat verdachte "opzettelijk" een valse verklaring heeft afgelegd, onvoldoende te achten, is de volgende. Uit de hierboven onder 8 weergegeven overweging 5.4 uit het arrest van de Hoge Raad in deze zaak moet worden afgeleid dat, wanneer de rechtsplicht om een bepaald feit te vermelden opzettelijk is geschonden, de onvolledigheid van de verklaring niet per definitie de valsheid daarvan met zich meebrengt. Ook de Jong, in zijn noot bij dit arrest, merkt op dat verdachte opzet moet hebben gehad op het substantiële belang van het door hem weggelaten feit voor de betekenis van het proces-verbaal. Onvoldoende is dus als het opzet slechts gericht is op het onvermeld laten van een bepaald feit, zoals het Hof 's-Gravenhage lijkt te menen, aldus De Jong.
26. Als bewijsmiddelen zijn gebezigd het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 3), de verklaring van verdachte, dat hij het betreffende proces-verbaal heeft opgemaakt (bewijsmiddel 1) en de volgende verklaring van verdachte (bewijsmiddel 2):
"Op 10 november 1999 te Rotterdam heb ik mijn dienstpistool getrokken en gericht op H. Askiri. Als je het gebruik van een dienstpistool meldt dan moet dat in een meldingsformulier geweldgebruik. Ik heb geen melding van het trekken van mijn dienstpistool gemaakt, ook niet in een meldingsformulier geweldgebruik. U vraagt mij of ik mij ervan bewust was dat ik het gebruik van het dienstpistool in het proces-verbaal niet noemde. Ja, dat weet je op dat moment wel. Ik heb het gebruik van het dienstpistool bewust weggelaten uit angst dat er maatregelen tegen mij zouden volgen."
27. Uit deze bewijsmiddelen en de hierboven onder 11 weergegeven bewijsoverweging kan niet volgen dat verdachte opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd. Daarin wordt door het Hof immers niet meer vastgesteld dan dat verdachte het gebruik van het dienstvuurwapen had moeten melden (dat wil zeggen dat hij een rechtsplicht had), dat hij dat heeft moeten begrijpen (dat hij die rechtsplicht dus opzettelijk heeft geschonden) en dat verdachte het gebruik van het dienstwapen weloverwogen niet heeft vermeld (en dus opzettelijk een onvolledige verklaring heeft afgelegd). Dat betekent nog niet dat hij opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd, waarbij van belang is dat uit zijn ter terechtzitting afgelegde verklaringen blijkt dat verdachte herhaaldelijk heeft aangevoerd dat hij niet opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd.(6) Ik wijs op de volgende verklaringen van verdachte:
- "U vraagt mij of ik mij ervan bewust was dat ik het gebruik van het dienstpistool in het proces-verbaal niet noemde. Ja, dat weet je op dat moment wel. Ik heb er niet bij stilgestaan of het er per se in moest." (proces-verbaal van 22 januari 2004, p. 2);
- "Het gebruik van een dienstpistool is geen dagelijkse kost. Het is echter niet gebruikelijk om het gebruik daarvan in een aanhoudingsproces-verbaal te melden. Het gebruik van geweld meld je in een meldingsformulier geweldgebruik." (proces-verbaal van 22 januari 2004, p. 2);
- "Op vragen van de oudste raadsheer antwoord ik als volgt. Het proces-verbaal van aanhouding was alleen van belang voor [betrokkene 1] omdat het ging om een controle op de bestuurder. De bijrijders bemoeiden zich ermee. [betrokkene 2] probeerde zijn maatje te ontzetten. Ik hoor u zeggen dat de bijrijders dan toch ook schuldig zijn aan het plegen van een strafbaar feit en dat dan dus het proces-verbaal een wijdere strekking heeft dan de aanhouding van één verdachte. In mijn ogen niet. Alleen de aanhouding van [betrokkene 1] zette ik op papier. U vraagt mij waarom ik de gang van zaken met betrekking tot de andere twee personen beschreef, wanneer het proces-verbaal alleen van belang was voor de aanhouding van [betrokkene 1]. Waar had ik het anders kwijt gekund? Ik vond het aanwenden van het dienstpistool niet thuishoren in het proces-verbaal. Het gebruik daarvan is op zich wel van belang, maar het moet in een meldingsformulier geweldgebruik gemeld worden." (proces-verbaal van 22 januari 2004, p. 3);
- "Het is nooit bij mij opgekomen om hetgeen met betrekking tot verdachte [betrokkene 2] is voorgevallen ook in het aanhoudingsproces-verbaal van verdachte [betrokkene 1] te relateren." (proces-verbaal van 15 maart 2004, p. 2);
- "In beginsel zet je alles wat je ten aanzien van de rol van alle drie de mannen weet in een proces-verbaal, maar dit proces-verbaal heeft alleen betrekking op de aanhouding van de bestuurder, zijnde [betrokkene 1], en daarom is dat niet gebeurd. Het proces-verbaal heeft als onderwerp omschrijving aanhouding van [betrokkene 1]." (proces-verbaal 15 maart 2004, p. 2);
- "Het aanhoudingsproces-verbaal van verdachte [betrokkene 1] is ook op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht opgemaakt. Ik was me er toen van bewust dat voor het vervolgen op grond van het plegen van openlijk geweld meer verdachten bij het incident betrokken moeten zijn en dat tevens de omstandigheden waaronder dat feit is gepleegd in het proces-verbaal moeten worden vermeld. U houdt mij voor dat de ernst van een eventuele openlijke geweldpleging door [betrokkene 1] mede wordt bepaald door wat [betrokkene 2] heeft gedaan en dat dus relevant was dat [betrokkene 2] slechts door het trekken van het dienstwapen tot stilstand kon worden gebracht. Ik antwoord daarop dat ik niet wist dat dit proces-verbaal ook jegens andere verdachten gebruikt zou worden." (proces-verbaal 15 maart 2004, p. 2-3).
- "Het niet vermelden van het gebruik van het dienstpistool heb ik niet gedaan om een ander beeld van de gebeurtenissen te geven." (proces-verbaal 15 maart 2004, p. 4).
28. Mede gelet op deze verklaringen van verdachte is het oordeel dat hij opzet had op het afleggen van een verklaring waarvan de inhoud in strijd met de waarheid was, onvoldoende gemotiveerd.
29. Het tweede middel slaagt dus.
30. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, met verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1 NJ 2004, 364, m.nt. De Jong.
2 Melai, aant. 3 op art. 152 Sv.
3 Melai, aant. 7 op art. 152 Sv.
4 Melai, aant. 7 op art. 152 Sv.
31 HR 21 januari 2003, LJN AE8845.
5 Kroniek van het Strafrecht, NJB 2003, afl. 31.
6 Zie ook p. 5 van de pleitnota van verdachtes raadsman.
Uitspraak 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR NJ 2004, 364. 1. ’s Hofs oordeel dat voor verdachte (politieagent) een rechtsplicht bestond in het pv van aanhouding van X melding te maken van het richten van het dienstwapen op Y is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof heeft geoordeeld dat het richten van het dienstwapen op Y redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de OvJ te nemen beslissing omtrent de vervolging van X en/of Y t.z.v. art. 141 Sr en voor de door de rechter in een strafzaak van X en/of Y te nemen eindbeslissing. 2. ‘s Hofs standpunt dat sprake is van een valse verklaring berust (i) op het oordeel dat voor verdachte een rechtsplicht tot het vermelden van het gebruik van het dienstwapen bestond en (ii) op de door het hof als feitenrechter vastgestelde omstandigheid dat in het pv van aanhouding minutieus verslag is gedaan van “de overige door hem verrichte handelingen ter afwering van het geweld, te weten het geven van een trap tegen het been van Y en het afweren van de slagen van de met een riem omwikkelde hand van Y met behulp van een staafzaklantaarn”. Door aldus te overwegen heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn standpunt toereikend gemotiveerd. 3. Uit door het hof tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte noch uit de overige bewijsmiddelen kan het bewezenverklaarde opzet zonder meer worden afgeleid. Weliswaar kan daaruit volgen dat verdachte in het desbetreffende pv opzettelijk geen melding heeft gemaakt van het gebruik van het dienstwapen maar niet dat hij, die melding nalatende, het (voorwaardelijk) opzet had op de schending van de hiervoor bedoelde rechtsplicht. Aldus was zijn opzet evenmin gericht op de totstandkoming van een valse voorstelling van zaken m.b.t. de ernst van het door Y gepleegde geweld. In zoverre is ’s hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
7 februari 2006
Strafkamer
nr. 03223/04
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2004, nummer 23/000455-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 21 januari 2003, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 26 juli 2000 - de verdachte ter zake van "meineed" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkort arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.V.A. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, met verwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat voor de verdachte als verbalisant de rechtsplicht bestond in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] melding te maken van het richten van het dienstwapen op [betrokkene 2]. Het tweede middel betreft de motivering van de bewezenverklaring en klaagt onder meer dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd. De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 november 1999 te Rotterdam, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk, schriftelijk, persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen en daar, in het door hem, verdachte, schriftelijk, op ambtsbelofte, opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] (proces-verbaal nr. PL17EO-10/11/1999-1074-1-3) opzettelijk niet te vermelden dat hij, verdachte, bij gelegenheid van die aanhouding, zijn, verdachtes, dienstwapen op die [betrokkene 2] heeft gericht."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte aanvulling op 's Hofs verkorte arrest. Voorts heeft het Hof in een nadere bewijsoverweging nog het volgende overwogen:
"Het in de tenlastelegging bedoelde proces-verbaal met als opschrift 'proces-verbaal van aanhouding' relateert niet slechts hetgeen verdachte met zijn collega [betrokkene 3] heeft verricht ter aanhouding van de verdachte [betrokkene 1], maar
tevens hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden aan gewelddadigheden van de, blijkens hetzelfde proces-verbaal kort na [betrokkene 1] aangehouden, medeverdachte [betrokkene 2]. Beide personen werden ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal opgehouden voor verhoor en zijn wegens de in dit proces-verbaal omschreven gedragingen in verzekering gesteld. Het door verdachte opgemaakte proces-verbaal was in eerste instantie de enige kenbron van het geweld van [betrokkene 2], welk geweld van belang is zowel voor de [betrokkene 1] te verwijten openlijke geweldpleging als voor de aan [betrokkene 2] te verwijten gedragingen. Daaraan doet niet af het gegeven dat het een proces-verbaal van aanhouding van alleen de verdachte [betrokkene 1] betreft, verdachte had immers ook alleen [betrokkene 1] aangehouden en niet de medeverdachten, waaronder [betrokkene 2]. In dat verband acht het hof eveneens van belang dat het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] tevens, blijkens datzelfde proces-verbaal onder het kopje "reden van aanhouding", betrekking heeft op de verdenking van overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht en dat verdachte (en zijn medeverbalisant [betrokkene 3]) de enige opsporingsambtenaren waren die hiervan kennis hadden genomen en daarover bij proces-verbaal konden relateren. Het staat daarom buiten redelijke twijfel dat verdachte ervan moest uitgaan dat zijn in de tenlastelegging genoemde proces-verbaal niet alleen gebruikt zou worden om de aanhouding van de verdachte [betrokkene 1] te beoordelen, maar ook om een eventuele vervolging van [betrokkene 1] en zijn medeverdachten, waaronder [betrokkene 2], ter zake van overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht te beoordelen. Blijkens de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2004, was hij zich ten tijde van het opmaken van dit proces-verbaal van de aard en strekking daarvan bewust. Voor de beoordeling van (de ernst van) de aan [betrokkene 1] en aan [betrokkene 2] te verwijten geweldplegingen is van belang de omstandigheid dat het geweld van [betrokkene 2] zich slechts liet keren door met het door verdachte getrokken dienstvuurwapen te richten op [betrokkene 2]. Verdachte heeft derhalve moeten begrijpen dat het richten van het dienstvuurwapen op [betrokkene 2] redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de officier van justitie te nemen beslissing omtrent vervolging van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en voor de door de rechter in een strafzaak van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] te nemen eindbeslissing. Daarmee is naar 's hofs oordeel gegeven dat voor verdachte de rechtsplicht bestond in het proces-verbaal melding te maken van het trekken van en dreigen met het dienstvuurwapen. Het meinedig karakter van het opgemaakte proces-verbaal wordt versterkt doordat verdachte wel minutieus verslag doet van de overige door hem verrichte handelingen ter afwering van het geweld, te weten het geven van een trap tegen het been van [betrokkene 2] en het afweren van de slagen van de met een riem omwikkelde hand van [betrokkene 2] met behulp van een staafzaklantaarn. Verdachte heeft, blijkens zijn verklaring afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 22 januari 2004, weloverwogen het gebruik van het dienstvuurwapen onvermeld gelaten en het gebruik van de staafzaklantaarn uitgebreid omschreven. Hij vreesde immers dat hij door een volledig verslag van de gebeurtenissen, hoewel hij het gebruik van het dienstvuurwapen gerechtvaardigd achtte, in het verlengde van een eerdere, wegens een geweldsincident jegens hem getroffen disciplinaire maatregel andermaal in disciplinaire problemen zou kunnen geraken, zoals hij ook vreesde dat een minder gedetailleerd verslag van het gebruik van de staafzaklantaarn hem gelijke problemen zou opleveren. Dat hij zich gerealiseerd heeft dat door aldus te handelen [betrokkene 1] niet zou worden benadeeld, doet daar niet aan af. En evenmin doet daar aan af de stelling van verdachte dat de
aanwending van geweld voorzover dat bestaan heeft uit het trekken van en richten met een dienstvuurwapen gemeld moet worden in een afzonderlijk meldingsformulier. Die verplichting staat los van de verbaliseringsplicht, en bovendien heeft verdachte, eveneens welbewust, nagelaten zodanig meldingsformulier in te vullen."
3.4. 's Hofs oordeel dat onder de door het Hof vastgestelde omstandigheden voor de verdachte een rechtsplicht bestond in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] melding te maken van het richten van het dienstwapen op [betrokkene 2] getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof - naar aanleiding van verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2004 - heeft geoordeeld dat het richten van het dienstwapen op [betrokkene 2] redelijkerwijs van belang kon zijn voor de door de Officier van Justitie te nemen beslissing omtrent de vervolging van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] ter zake van het misdrijf van art. 141 Sr en voor de door de rechter in een strafzaak tegen [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] te nemen eindbeslissing.
3.5. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld.
3.6.1. Het standpunt van het Hof dat sprake is van een valse verklaring berust in de eerste plaats op het oordeel dat voor de verdachte een rechtsplicht tot het vermelden van het gebruik van het dienstwapen bestond.
In de tweede plaats berust dit standpunt op de door het Hof als feitenrechter vastgestelde omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding minutieus verslag is gedaan van "de overige door hem verrichte handelingen ter afwering van het geweld, te weten het geven van een trap tegen het been van [betrokkene 2] en het afweren van de slagen van de met een riem omwikkelde hand van [betrokkene 2] met behulp van een staafzaklantaarn". Door aldus te overwegen heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het zijn standpunt toereikend gemotiveerd.
3.6.2. In de onder 3.3 weergegeven nadere bewijsoverweging ligt besloten dat het Hof zijn oordeel dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd, mede heeft gebaseerd op de op de terechtzitting van het Hof van 22 januari 2004 door de verdachte afgelegde en door het Hof tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte. Dat bewijsmiddel luidt als volgt:
"Op 10 november 1999 te Rotterdam heb ik mijn dienstpistool getrokken en gericht op [betrokkene 2]. Als je het gebruik van een dienstpistool meldt dan moet dat in een meldingsformulier geweldgebruik. Ik heb geen melding van het trekken van mijn dienstpistool gemaakt, ook niet in een meldingsformulier geweldgebruik. U vraagt mij of ik mij ervan bewust was dat ik het gebruik van het dienstpistool in het proces-verbaal niet noemde. Ja, dat weet je op dat moment wel. Ik heb het gebruik van het dienstpistool bewust weggelaten uit angst dat er maatregelen tegen mij zouden volgen."
3.6.3. Uit die verklaring noch uit de overige bewijsmiddelen kan het bewezenverklaarde opzet evenwel zonder meer worden afgeleid. Weliswaar kan daaruit volgen dat de verdachte in het desbetreffende proces-verbaal opzettelijk geen melding heeft gemaakt van het gebruik van het dienstwapen maar niet dat hij, die melding nalatende, het (voorwaardelijk) opzet had op de schending van de onder 3.4 bedoelde rechtsplicht. Aldus was zijn opzet evenmin gericht op de totstandkoming van een valse voorstelling van zaken met betrekking tot de ernst van het door [betrokkene 2] gepleegde geweld. In zoverre is 's Hofs uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.7. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem,
opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 februari 2006.
Beroepschrift 21‑02‑2005
Inzake:
[verdachte],
verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te Amsterdam op 29 maart 2004, onder parketnummer 23.000455.03 gewezen arrest.
Middel I
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, in elk geval onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat voor verzoeker de ‘rechtsplicht’ bestond in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] melding te maken van het trekken van en dreigen met zijn dienstvuurwapen jegens verdachte [betrokkene 2].
2. Toelichting
2.1
Het hof heeft geoordeeld dat voor verzoeker de ‘rechtsplicht’ bestond in het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] melding te maken van het trekken van en dreigen met zijn dienstvuurwapen jegens verdachte [betrokkene 2]. De gedachtengang die het hof tot deze conclusie heeft gebracht (te vinden in de ‘nadere bewijsoverweging’ op p. 2 en 3 van het arrest), laat zich als volgt reconstrueren.
2.2
Uitgangspunt van het hof is kennelijk het criterium van HR 1996, 249, inhoudende dat het opsporingsambtenaren ‘slechts dan vrij [staat] het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing’. Daarbij is het hof kennelijk van oordeel dat dit criterium — dat welbeschouwd slechts ziet op de vraag onder welke omstandigheden het opsporingsambtenaren vrij staat het opmaken van proces-verbaal geheel achterwege te laten — ook van doorslaggevend belang is voor de beoordeling van de vraag welke feitelijke gebeurtenissen rechtens wèl, en welke nìet gerelateerd dienen te worden, in het geval een opsporingsambtenaar wel procesverbaal opmaakt van hetgeen hij heeft verricht of ondervonden.
2.3
Het hof heeft geoordeeld — kort samengevat — dat het proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] ook van belang was voor de (beoordeling van) de zaak tegen [betrokkene 2], en dat het door [betrokkene 2] gepleegde geweld ook relevant was voor de (beoordeling van) de zaak tegen [betrokkene 1], nu beiden verdacht werden van overtreding van o.m. art. 141 Sr.
2.4
Het hof heeft vervolgens (impliciet) geoordeeld dat verzoeker bij het opmaken van het proces-verbaal niet kon volstaan met een feitelijke beschrijving van het door [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] jegens hem uitgeoefende geweld. Dit impliciete oordeel van het hof is niet nader toegelicht. Dat oordeel is zonder die nadere toelichting echter onbegrijpelijk.
2.5
Immers, waar de verdenking o.m. art. 141 Sr. betreft, is wezenlijk slechts van belang, datgene wat de verdachten gezamenlijk aan gewelddadige handelingen hebben begaan. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de daarmee opgeroepen gewelddadige tegenreactie van het slachtoffer rechtens steeds, of zonder meer, in het proces-verbaal moet worden gerelateerd.
2.6
Welbeschouwd berust het oordeel van het hof, inhoudende dat verzoeker niet heeft kunnen oordelen dat het gebruik van zijn dienstvuurwapen redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing, slechts op de overweging van het hof dat
‘voor de beoordeling van (de ernst van) de aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te verwijten geweldplegingen van belang [is] de omstandigheid dat het geweld van [betrokkene 2] zich slechts liet keren door met het door verdachte getrokken dienstvuurwapen te richten op [betrokkene 2]’
2.7
Dit nu is een te smalle basis om (zonder nadere toelichting) tot het oordeel te komen, dat op verzoeker de ‘rechtsplicht’ rustte, het gebruik van het vuurwapen in het proces-verbaal te relateren. Temeer, nu het hof kennelijk aanvaardt — en dus feitelijk vaststelt — dat verzoeker zich bij het opmaken van het proces-verbaal heeft gerealiseerd dat door zijn handelingen [betrokkene 1] niet zou worden benadeeld.
2.8
Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eerder genoemde ‘rechtsplicht’ tot verbaliseren, heeft althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel II
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring — met name het onderdeel, inhoudende dat verzoeker ‘opzettelijk […] een valse verklaring heeft afgelegd— niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, in elk geval onvoldoende is gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Het hof heeft ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat verzoeker opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, door in het door verzoeker op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van [betrokkene 1] opzettelijk niet te vermelden dat hij bij gelegenheid van die aanhouding, zijn dienstwapen heeft gericht op [betrokkene 2].
2.2
In de eerdere uitspraak van Uw Raad in deze zaak, is als ‘uitgangspunt’ geformuleerd, dat onder een valse verklaring in de zin van art. 207 Sr. moet worden verstaan ‘een verklaring die voor wat betreft haar inhoud in strijd is met de waarheid’. In bijzondere gevallen kan — aldus nog steeds het genoemde arrest — de omstandigheid dat een of meer feiten niet in het relaas zijn opgenomen, tot gevolg hebben dat hetgeen wel is opgenomen een valse verklaring in de zin van art. 207 Sr. oplevert. Daarvan kan sprake zijn indien een rechtsplicht bestaat tot het vermelden van een bepaald feit en die plicht — opzettelijk — is geschonden.
2.3
Redelijke lezing van deze overweging moet leiden tot de conclusie dat opzettelijke schending van een rechtsplicht tot het vermelden van een bepaald feit niet reeds op zichzelf tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leidt, doch slecht indien door die opzettelijke schending van een rechtsplicht het overblijvende deel van het relaas een verklaring oplevert die voor wat betreft haar inhoud in strijd is met de waarheid.
2.4
Dit nu heeft het hof miskend.
2.5
Het hof heeft zijn overwegingen en zijn bewijsconstructie gebouwd op het fundament dat een onvolledig proces-verbaal een onwaar proces-verbaal is.
2.6
Voor zover uit de overwegingen van het hof moet worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat een onvolledig proces-verbaal per definitie of altijd een onwaar proces-verbaal oplevert, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover uit de overwegingen van het hof moet worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat een onvolledig proces-verbaal in dit geval een procesverbaal oplevert dat voor wat betreft zijn inhoud in strijd is met de waarheid, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd, althans zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
2.7
In de bewijsmiddelen treffen wij ten aanzien van dit onderwerp slechts aan bewijsmiddel 2. Uit dit bewijsmiddel volgt dat het bewuste proces-verbaal onvolledig is, en dat verzoeker het procesverbaal bewust onvolledig heeft opgemaakt.
2.7
Dat echter het bewuste proces-verbaal onwaar zou zijn, kan uit geen van de bewijsmiddelen volgen. Dat verzoeker bij het onvolledig opmaken van het proces-verbaal minst genomen bewust de kans heeft aanvaard dat daardoor dit proces-verbaal een onwaar relaas van de gebeurtenissen zou bevatten, blijkt evenmin uit de gebezigde bewijsmiddelen.
2.8
Deze laatste schakel in de redenering — de verbindingsbrug van ‘opzettelijk onvolledig’ naar ‘opzettelijk onwaar’— mist evenzeer in de ‘nadere bewijsoverweging’ op p. 2 en 3 van het arrest. De overwegingen van het hof behelzen immers slechts dat verzoeker in het proces-verbaal melding had moeten maken van het gebruik van zijn vuurwapen, dat verzoeker heeft moeten begrijpen dat hij daarvan melding had moeten maken, en dat verzoeker weloverwogen het gebruik van het dienstvuurwapen onvermeld heeft gelaten. Daarmee is echter nog niet vastgesteld dat verzoeker ook opzet had op het met de waarheid strijdige karakter van het wèl gerelateerde.
2.9
Uit de verklaringen van verzoeker ter terechtzitting volgt integendeel dat bij verzoeker geen opzet op het onware karakter van het wèl gerelateerde voorzat. Zo heeft verzoeker verklaart dat hij er niet bij heeft stilgestaan of het vuurwapengebruik per se in het proces-verbaal moest worden opgenomen (zitting 22 jan. 2004, p. 2), dat het procesverbaal het relaas bevatte van de gebeurtenissen zoals die hebben plaatsgevonden: ‘zo is het gebeurd’ (zitting 22 jan. 2004, p. 2 en 4) en dat hij het gebruik van het dienstpistool niet onvermeld heeft gelaten om daarmee een ander beeld van de gebeurtenissen te geven (zitting 22 jan. 2004, p. 4). Gelet op deze verklaringen had het hof nader dienen te motiveren waarom het van oordeel was dat verzoeker het bewuste proces-verbaal — zoals bewezen verklaard — opzettelijk in strijd met de waarheid heeft opgemaakt.
2.10
Nu aldus de bewezenverklaring van het hof, voor zover inhoudende dat verzoeker ‘opzettelijk […] een valse verklaring heeft afgelegd’, niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, in elk geval onvoldoende is gemotiveerd, kan het arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. [advocaat], advocaat te [plaats], die verklaart dat verzoeker hen daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd
Den Haag, 21 februari 2005