[A] is oorspronkelijk een Duitse protestbeweging, waarvan de naam een afkorting vormt van ‘[A]’.
HR, 05-11-2019, nr. 17/03378
ECLI:NL:HR:2019:1702
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2019
- Zaaknummer
17/03378
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1702, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑11‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:207
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARL:2021:4154
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:5538
ECLI:NL:PHR:2019:207, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1702
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0367 met annotatie van J.H.J. Verbaan
AA20200187 met annotatie van Voorde ten J.M. Jeroen
NJ 2020/71 met annotatie van E.J. Dommering
NbSr 2019/345
Uitspraak 05‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Groepsbelediging, art. 137c.1 Sr. Toespraak PEGIDA-demonstratie. 1. Uitlating beledigend voor groep mensen wegens hun godsdienst? 2. Toegelaten beperking van vrijheid van meningsuiting a.b.i. art. 10.2 EVRM? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BJ9796 en ECLI:NL:HR:2009:BF0655 m.b.t. beledigend karakter van uitlating en beledigen van groep mensen wegens hun godsdienst. Hof heeft geoordeeld dat desbetreffende uitlating als beledigend voor in bewezenverklaring genoemde groep mensen wegens hun godsdienst ex art. 137c Sr is aan te merken. In het licht van vooropgestelde uitgangspunten en i.v.m. door verdachte gebruikte bewoordingen ‘verachten’ en ‘haten’, geeft dat oordeel niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is dat niet onbegrijpelijk. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3583 m.b.t. beoordelingskader t.a.v. recht op vrijheid van meningsuiting en vraag of uitlating strafbaar is wegens groepsbelediging ex art. 137c Sr. Hof heeft zijn oordeel dat sprake is van o.g.v. art. 10.2 EVRM toegelaten beperking van vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat Hof in dit verband slechts in algemene bewoordingen heeft overwogen dat het niet vermag in te zien “op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat” en dat “context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, (...) het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg [neemt]”. Hof heeft onvoldoende duidelijk gemaakt wat die context i.c. precies inhoudt en waarom die context tot oordeel over toelaatbaarheid van beperking van vrijheid van meningsuiting heeft geleid. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/03378
Datum 5 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 30 juni 2017, nummer 21/005685-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij op 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar, mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst, door op een openbare Pegida-bijeenkomst een speech te houden en daarin te zeggen: “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede”.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL0900-2015327923-2 gesloten en getekend op 30 oktober 2015 door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland (pagina 3-7) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van bevindingen van verbalisant:
Naar aanleiding van de demonstratie van de organisatie Pegida op 11 oktober 2015 heb ik nader onderzoek ingesteld.
Ik heb een onderzoek op het internet gedaan. Op het internetkanaal YouTube vond ik een filmpje van 11 oktober 2015 waar [verdachte] te zien en te horen is. Dit filmpje had de naam “ [verdachte] gives racist speech during Pegida demonstration”. Dit filmpje behelst een gedeelte van de speech van [verdachte] . Het filmpje begint ergens tijdens de speech. Dit filmpje is kennelijk door iemand uit het publiek opgenomen. Ik heb de tekst van de speech van het genoemde filmpje letterlijk uitgewerkt:
Een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.
Op Facebook trof ik een Word-document aan waarin de gehele speech van 11 oktober 2015 stond, welke was gehouden door [verdachte] . Ik heb het bedoelde Word-document uitgeprint en als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Uit onderzoek is gebleken dat de genoemde [verdachte] volledig is genaamd:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] .
Word-document p. 6:
Speech Utrecht 11 oktober 2015
Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.
2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 16 juni 2017 voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik op 11 oktober 2015 in Utrecht tijdens een bijeenkomst van Pegida een speech heb gehouden en de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen heb gedaan. Een schriftelijke uitwerking van mijn speech heb ik op Facebook geplaatst. Ik was uitgenodigd door de leider van Pegida Nederland om tijdens de demonstratie een speech te houden.”
2.3
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de tenlastegelegde uitlating bezien in het geheel van de toespraak niet als beledigend voor moslims wegens hun godsdienst valt te kwalificeren. Indien het hof van oordeel is dat de tenlastegelegde uitlating groepsbeledigend is stelt de raadsman dat de context waarin deze uitlating is gedaan dat beledigende karakter geheel en al wegneemt. Tot slot heeft de raadsman ook nog gesteld dat de tenlastegelegde uitlating niet onnodig grievend is.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De vraag of sprake is van strafbare belediging van een groep mensen als omschreven in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.
1. de uitlating dient op zichzelf beledigend te zijn en onmiskenbaar betrekking te hebben op een groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt;
2. de context waarin de uitlating wordt gedaan neemt het beledigend karakter niet weg;
3. de uitlating is, indien de context het beledigend karakter wegneemt, niet onnodig grievend.
Ad 1. Beledigend
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims, zij worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Ad 2. Context
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van PEGIDA, een protestbeweging. Het hof vermag evenals de rechtbank echter niet in te zien op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat. De context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, neemt het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg.
Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 tenlastegelegde groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims wegens hun godsdienst.
Een eventuele veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 2 bewezenverklaarde uitlating maakt in beginsel inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De vraag is of een dergelijke inbreuk in dit geval is gerechtvaardigd.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid, EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Beoordeling onderhavige geval
In deze zaak is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de mogelijke beperking is voorzien bij wet te weten in de strafbepaling van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Een mogelijke veroordeling van verdachte dient in elk geval een in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doel, te weten de bescherming van de goede naam van anderen.
Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het hof beantwoordt deze laatste vraag evenals de rechtbank bevestigend. Daartoe wordt van belang geacht dat de zin, zoals ten laste gelegd onder feit 2, beledigend is voor een groep personen wegens hun geloof en dat verdachte deze beledigende zin welbewust in haar speech op een demonstratie van PEGIDA in het openbaar heeft uitgesproken.
Het hof is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde rechten van anderen.”
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
Het middel keert zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat de uitlating “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede” als beledigend voor een groep mensen wegens hun godsdienst kan worden aangemerkt.
3.2.1
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c, eerste lid, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "beledigend" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
3.2.2
Art 137c, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
3.3.1
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een uitlating kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het oordeel dat daarvan sprake is, zal bij een uitlating die in het algemeen op zichzelf niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan. (Vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796).
3.3.2
In het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van art. 137c Sr moet voorts worden aangenomen dat het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst alleen onder art. 137c Sr valt als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. (Vgl. HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655).
3.4.1
Blijkens zijn hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte de in de bewezenverklaring bedoelde uitlating deed in een toespraak tijdens een demonstratie van PEGIDA (Patriotische Europäer gegen die Islamisierung des Abendlandes), door het Hof aangemerkt als een protestbeweging.
3.4.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de desbetreffende uitlating als beledigend voor de in de bewezenverklaring genoemde groep mensen wegens hun godsdienst in de zin van art. 137c Sr is aan te merken. In het licht van hetgeen hiervoor is vooropgesteld en in samenhang met de door de verdachte gebruikte bewoordingen ‘verachten’ en ‘haten’, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat evenmin onbegrijpelijk.
3.5
Het middel faalt in zoverre.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake was van een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting.
4.2
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583).
4.3
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vooropgesteld heeft het Hof zijn oordeel dat sprake is van een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten beperking van de vrijheid van meningsuiting niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat het Hof in dit verband slechts in algemene bewoordingen heeft overwogen dat het Hof niet vermag in te zien “op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat” en dat de “context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, (...) het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg [neemt]”.
Hiermee heeft het Hof onvoldoende duidelijk gemaakt wat die context – in het bijzonder wat betreft de inhoud van de toespraak in zijn geheel - in het onderhavige geval precies inhoudt en vanwege welke redenen die context, waaronder mede begrepen de omstandigheid dat de uitlatingen zijn gedaan tijdens een door een protestbeweging gehouden demonstratie, tot het oordeel van het Hof over de toelaatbaarheid van de beperking van de vrijheid van meningsuiting heeft geleid.
4.4
Het middel klaagt daarover terecht.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, A.L.J. van Strien, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2019.
Conclusie 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over uitlating gedaan tijdens bijeenkomst [A] en de vraag of sprake is van groepsbelediging. De AG geeft de Hoge Raad in overweging de uitspraak te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het hof.
Nr. 17/03378 Zitting: 12 maart 2019 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van het onder 1 tenlastegelegde feit vrijgesproken en wegens feit 2 “zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250,00, subsidiair vijf dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is enkel gericht tegen de veroordeling voor feit 2. Namens de verdachte heeft mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Waar het in deze zaak om gaat
3. Op 11 oktober 2015 vond in Utrecht een bijeenkomst plaats van de organisatie [A], een protestbeweging die zich keert tegen wat zij de “islamisering” van Europa noemt.1.Op deze bijeenkomst hield de verdachte een toespraak, waarvan een videofragment op de website youtube.com is aangetroffen en waarvan de verdachte de tekst op haar facebookpagina heeft geplaatst. De passage uit de tekst van de toespraak die in de onderhavige strafzaak centraal staat, luidt volgens de tenlastelegging: “Een andere reden om moslims te verachten en te haten is/om2.hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.” Onder feit 1 is de verdachte vervolgd ter zake van het aanzetten tot haat en/of discriminatie (art. 137d, eerste lid, Sr). Daarvan is de verdachte door het hof vrijgesproken. Het feit waarvoor de verdachte door het hof is veroordeeld, ziet op groepsbelediging (art. 137c, eerste lid, Sr).
Bewezenverklaring en bewijsvoering
4. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder feit 2 bewezenverklaard dat:
“zij op 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar, mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Moslims, wegens hun godsdienst door op een openbare [A]-bijeenkomst een speech te houden en daarin te zeggen “Een andere reden om Moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede”.”
5. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende, in de aanvulling op het arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, genummerd PL0900-2015327923-2 gesloten en getekend op 30 oktober 2015 door [verbalisant] , brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland (pagina 3-7) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven – als relaas van bevindingen van verbalisant:
Naar aanleiding van de demonstratie van de organisatie [A] op 11 oktober 2015 heb ik nader onderzoek ingesteld.
Ik heb een onderzoek op het internet gedaan. Op het internetkanaal YouTube vond ik een filmpje van 11 oktober 2015 waar [verdachte] te zien en te horen is. Dit filmpje had de naam “ [verdachte] gives racist speech during [A] demonstration”. Dit filmpje behelst een gedeelte van de speech van [verdachte] . Het filmpje begint ergens tijdens de speech. Dit filmpje is kennelijk door iemand uit het publiek opgenomen. Ik heb de tekst van de speech van het genoemde filmpje letterlijk uitgewerkt:
Een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.
Op Facebook trof ik een Word-document aan waarin de gehele speech van 11 oktober 2015 stond, welke was gehouden door [verdachte] . Ik heb het bedoelde Word-document uitgeprint en als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Uit onderzoek is gebleken dat de genoemde [verdachte] volledig is genaamd:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] (Indonesië).
Word-document p. 6:
Speech Utrecht 11 oktober 2015
Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.
2. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 16 juni 2017 voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:
Het klopt dat ik op 11 oktober 2015 in Utrecht tijdens een bijeenkomst van [A] een speech heb gehouden en de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen heb gedaan. Een schriftelijke uitwerking van mijn speech heb ik op Facebook geplaatst. Ik was uitgenodigd door de leider van [A] Nederland om tijdens de demonstratie een speech te houden.”
6. Ten aanzien van het bewijs van feit 2 heeft het hof het volgende overwogen:
“De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de tenlastegelegde uitlating bezien in het geheel van de toespraak niet als beledigend voor moslims wegens hun godsdienst valt te kwalificeren. Indien het hof van oordeel is dat de tenlastegelegde uitlating groepsbeledigend is stelt de raadsman dat de context waarin deze uitlating is gedaan dat beledigende karakter geheel en al wegneemt. Tot slot heeft de raadsman ook nog gesteld dat de tenlastegelegde uitlating niet onnodig grievend is.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De vraag of sprake is van strafbare belediging van een groep mensen als omschreven in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.
1. de uitlating dient op zichzelf beledigend te zijn en onmiskenbaar betrekking te hebben op een groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt;
2. de context waarin de uitlating wordt gedaan neemt het beledigend karakter niet weg;
3. de uitlating is, indien de context het beledigend karakter wegneemt, niet onnodig grievend.
Ad 1. Beledigend
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims, zij worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Ad 2. Context
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van [A], een protestbeweging. Het hof vermag evenals de rechtbank echter niet in te zien op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat. De context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, neemt het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg.
Het derde criterium behoeft gelet op het vorenstaande geen nadere bespreking.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 tenlastegelegde groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims wegens hun godsdienst.
Een eventuele veroordeling van de verdachte ter zake van de onder 2 bewezenverklaarde uitlating maakt in beginsel inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De vraag is of een dergelijke inbreuk in dit geval is gerechtvaardigd.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting.
Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid, EVRM worden onderworpen aan ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Beoordeling onderhavige geval
In deze zaak is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de mogelijke beperking is voorzien bij wet te weten in de strafbepaling van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht. Een mogelijke veroordeling van verdachte dient in elk geval een in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doel, te weten de bescherming van de goede naam van anderen.
Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het hof beantwoordt deze laatste vraag evenals de rechtbank bevestigend. Daartoe wordt van belang geacht dat de zin, zoals ten laste gelegd onder feit 2, beledigend is voor een groep personen wegens hun geloof en dat verdachte deze beledigende zin welbewust in haar speech op een demonstratie van [A] in het openbaar heeft uitgesproken,
Het hof is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van
meningsuiting van verdachte door vervolging noodzakelijk is in
een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde rechten van anderen.”
Juridisch kader
7. De in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende termen “beledigend” en “een groep mensen, [...] wegens hun godsdienst” zijn klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 137c, eerste lid, Sr, dat als volgt luidt:
“1. Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
8. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof een uit drie stappen opgebouwd beslissingsschema gehanteerd, dat zal zijn ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 137c Sr (en art. 266 Sr), mede in relatie tot art. 10 EVRM,3.en dat aansluit bij de rechtspraak van het EHRM over art. 10 EVRM. Op grond van dit beslissingsschema zag het hof zich gesteld voor de volgende drie vragen:(i) hadden de uitlatingen van de verdachte – op zichzelf en in hun context bezien – de strekking om de bedoelde groep mensen te beledigen wegens hun godsdienst?;
(ii) zo ja, heeft de verdachte haar uitlatingen gedaan in een context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in art. 10, eerste lid, EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting?; en
(iii) zo ja, moeten de uitlatingen van de verdachte niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
9. Vooraleer een uitlating als beledigend voor een groep mensen wegens hun godsdienst kan worden gekwalificeerd, zal deze allereerst een beledigend karakter moeten hebben. Uit de wetsgeschiedenis van art. 137c Sr heeft de Hoge Raad afgeleid dat een uitlating als beledigend in de zin van deze bepaling kan worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een groep mensen bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en aan te randen in hun eer en goede naam.4.Dat een uitlating beledigend is in deze zin, kan in de eerste plaats rechtstreeks blijken uit de inhoud van de uitlating zelf. Sommige uitingen zijn immers reeds naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend aan te merken.5.Is de litigieuze uitlating in het algemeen op zichzelf niet beledigend, dan zal het oordeel dat van een beledigende uitlating niettemin sprake is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.6.
10. Voor het bereik van in het bijzonder de strafbaarstelling van de belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst is daarnaast vooral het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655, NJ 2010/19, m.nt. Mevis van belang. De Hoge Raad overwoog dat voor belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst – gelet op de beperkte reikwijdte die de wetgever aan art. 137c Sr heeft beoogd te geven – is vereist dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor van anderen onderscheidt. Dat betekent onder meer dat het zich beledigend uitlaten over de godsdienst als zodanig niet binnen het bereik van art. 137c Sr valt, ook niet indien dit geschiedt op een wijze die de aanhangers van de godsdienst in hun godsdienstige gevoelens krenkt. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder art. 137c Sr als men de tot die groep behorende mensen collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Kritiek, ook de felle kritiek, op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr, aldus de Hoge Raad.
11. Aan een uitlating kan het beledigend karakter komen te ontvallen, wanneer wordt geoordeeld dat de uitlating in een context is gedaan die onder de door art. 10 EVRM beschermde belangen moet worden geschaard. De feitenrechter dient in dit verband te bezien of – in de woorden van de Hoge Raad – “de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie”.7.Met instemming haal ik (met vernummering van de voetnoten) aan hetgeen mijn ambtgenoot A-G Harteveld in zijn conclusie vóór HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, m.nt. Dommering, heeft opgemerkt over de vraag wanneer een uitlating een bijdrage kan leveren aan het publieke debat:
“4.10 [...]
Het EHRM is, met betrekking tot inperking van het recht van vrije meningsuiting (the right to offend, shock and disturb) door nationale staten in het kader van een publiek debat geneigd tot het aanhouden van een smalle margin of appreciation.8.In EHRM 15 oktober 2015 (Perinçek v. Switzerland, (Grand Chamber) appl.nr. 27510/08) worden de beoordelingscriteria die het EHRM in dergelijke zaken hanteert op een rij gezet; het Europese Hof benadrukt de geringe ruimte voor inperking van het recht van public speech (nr. 197).9.In een democratie mag derhalve niet te snel uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen een rechtvaardiging voor een beperking op het onder meer in art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid.10.Een “al te snel aannemen van belediging zou een ernstige hinderpaal vormen voor het voeren van een publiek debat over maatschappelijke verschijnselen die samenhangen met minderheidsgroeperingen of de situatie waarin zij in onze samenleving verkeren”, aldus J.W. Fokkens,11.welk standpunt ik deel. Het publiek moet met andere woorden kennis kunnen nemen van allerlei ideeën die in de maatschappij leven. Als een uitlating in de context van het maatschappelijke debat is gedaan, wordt het gewicht van de uitingsvrijheid vergroot.12.Dat wil overigens niet zeggen dat in zo’n geval art. 10 EVRM altijd is geschonden.13.Een dergelijke uitlating kan immers toch “onnodig grievend zijn”.14.Verder kunnen uitlatingen die geen bijdrage vormen aan de maatschappelijke discussie ook door art. 10 EVRM beschermd worden. De bescherming voor dergelijke uitlatingen (bijvoorbeeld commerciële informatie) is echter minder groot.15.
4.11.
Wanneer wordt een uitlating gedaan in het kader van het maatschappelijke debat of wordt met die uitlating een bijdrage aan het maatschappelijke debat gegeven? Tot het maatschappelijk debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uitmaken van het politiek debat. Het gaat meer in het algemeen om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn. Voorbeelden daarvan zijn berichtgeving over gevaren voor de volksgezondheid, illegale praktijken bij de jacht op zeehonden, fraude in de bosbouw, etc.16.[...]”
12. In geval van een strafvervolging ter zake van art. 137c Sr ziet de rechter zich niet gesteld voor de vraag of de tenlastegelegde uitlating aan het publiek debat daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd, maar dient hij te beoordelen of zij aan dat debat een bijdrage kan leveren. Uitlatingen die worden gedaan binnen het bestek van een politiek debat hebben, naar het mij toeschijnt, in beginsel de potentie aan dat debat enige bijdrage te leveren. Ook grove, onaangename en overdreven uitlatingen die verre van politiek correct zijn en die een ander of anderen aanzienlijk dieper kwetsen dan daarvoor nodig is, kunnen een bijdrage leveren aan het publieke debat. Dit neemt in voorkomende gevallen evenwel niet weg dat een strafrechtelijke veroordeling mogelijk is, ook al bevinden de uitlatingen zich (nog) binnen de grenzen die art. 10 EVRM in dit verband stelt, omdat zij niettemin onnodig grievend zijn.
Beoordeling van het eerste middel
13. Ook in de cassatieschriftuur wordt van het genoemde beslissingsschema uitgegaan. Het eerste middel van cassatie ziet op stap (i) van dit schema en klaagt dat het oordeel van het hof dat de tenlastegelegde uitlating “groepsbeledigend zou zijn” van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden berust, “waarbij met name van belang is dat het Gerechtshof heeft overwogen dat verzoekster geen onderscheid gemaakt zou hebben tussen religie en ideologie”.
14. Het hof heeft de tenlastegelegde uitlating van de verdachte op zichzelf beledigend geacht, dus los van stap (ii) van het beslissingsschema, inhoudende de vraag of de context waarin de uiting is gedaan (bijv. in het kader van een maatschappelijk debat) het beledigend karakter wegneemt vanwege het recht op vrijheid van meningsuiting. Daartoe heeft het hof in de eerste plaats overwogen dat de verdachte geen onderscheid heeft gemaakt tussen religie en ideologie, maar zich heeft gericht op de belijders van de islam. In deze overweging ligt als oordeel van het hof besloten dat de verdachte zich niet heeft beperkt tot het zich beledigend uitlaten over de godsdienst zelf op een wijze die eventueel de gevoelens van de aanhangers daarvan krenkt, maar dat zij zich met haar uiting onmiskenbaar heeft gewend tot een naar hun geloof herkenbare groep mensen.
15. Voor zover (de toelichting op) het middel tegen dit oordeel van het hof wil opkomen, vormt de klacht in wezen een herhaling van het in hoger beroep gevoerde verweer dat in de kern erop neerkomt dat de verdachte zich (slechts) heeft gericht op de “islam als ideologie”, zijnde een systeem van ideeën dat betrekking heeft op maatschappelijke, economische, juridische en politieke onderwerpen. “Als afgeleide daarvan” zou de verdachte zich in haar speech hebben gekeerd tegen het concrete gedrag van bepaalde moslims. Aldus zou zij slechts gedragingen aan de kaak hebben gesteld en/of een ideologie hebben bekritiseerd, hetgeen het hof, door tot een bewezenverklaring te komen, zou hebben veronachtzaamd.
16. Met de zinsnede “een andere reden om moslims te verachten en te haten” heeft de verdachte te kennen gegeven een (andere) grond te (zullen) noemen om moslims te verachten en haten. Aan de term “moslims” is geen nadere beperking verbonden op grond van gedrag of opvattingen; de verdachte heeft het over moslims in het algemeen. Het oordeel van het hof dat de uitlating van de verdachte aldus is gericht op de belijders van de godsdienst en dat de verdachte daarbij niet heeft onderscheiden naar ideologie op een wijze die het beledigend karakter van de uiting wegneemt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
17. Bovendien geeft de steller van het middel een te ruime uitleg aan het reeds in randnummer 10 genoemde oordeel van de Hoge Raad dat kritiek op opvattingen die in een groep leven of op het gedrag van hen die tot de groep behoren niet strafbaar is op grond van art. 137c, eerste lid, Sr. Felle of grove kritiek op godsdienstige opvattingen en daaruit voortvloeiend gedrag blijft weliswaar buiten het strafrecht, maar daaraan staat niet gelijk, en dit is dus wat anders, het beledigen van mensen omdat zij tot die groep behoren, waarbij die belediging een krenkende uitlating over het veronderstelde gedrag van die gehele groep impliceert. Het oordeel van de Hoge Raad geeft (uiteraard) evenmin een vrijbrief voor krenkende uitlatingen die zelf niet de opvattingen en/of het gedrag van de groep betreffen, maar in het denkbeeld van de verdachte door de in de groep levende opvattingen en/of voorkomende gedragingen zijn ingegeven. Het gaat immers om de aard en inhoud van de uiting, niet om de reden van het uiten ervan of de bedoeling die daar achter ligt.17.
18. Betwist in de toelichting op het middel wordt voorts het oordeel van het hof dat de tenlastegelegde uitlating reeds op zichzelf een beledigend karakter draagt. Het hof heeft de uitlating als kwetsend en grievend voor moslims gekwalificeerd en geoordeeld dat moslims erdoor in diskrediet worden gebracht en het beeld over hen erdoor ernstig wordt aangetast. Dat betekent volgens het hof dat de uitlating naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld, een beledigend karakter heeft. Het hof heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dát het de woorden op zichzelf al beledigend acht. Een toelichting van het hof op het waaróm ontbreekt echter. In het bijzonder heeft het hof niet uitgelegd waarom het tot dat oordeel is kunnen komen buiten de context van de gehele toespraak om. Overigens, noch het bestreden arrest, noch de gebezigde bewijsvoering houdt een vaststelling in van de volledige tekst van de toespraak van de verdachte.18.
19. Is het oordeel van het hof dat de tenlastegelegde uitlating naar objectieve maatstaven beledigend is voor moslims ook zonder zo een nadere motivering niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd? Daarover kan men aarzelen, lijkt mij. Zowel voor de aanduiding dat de door moslims aangehangen ideologie “krankzinnig” is, als voor de laatste zinsnede van de uitlating dat de “Islam nooit de religie van vrede” is, geldt, denk ik, dat zij niet reeds op zichzelf als beledigend voor moslims kan worden aangemerkt, aangezien beide onderdelen van de uitlating – op zichzelf beschouwd – hooguit iets zeggen over de godsdienst.
20. De vraag die dan resteert is of het hof de opmerking dat er een “andere reden is om moslims te verachten en te haten” (welke reden is gelegen in hun ideologie en religie) wel zonder nadere motivering beledigend heeft kunnen achten. Alles afwegende meen ik dat déze vraag bevestigend moet worden beantwoord, waarbij ik in aanmerking neem de verwevenheid van het oordeel van het hof daarover met aan hem voorbehouden vaststellingen en waarderingen van feitelijke aard. Naar het mij voorkomt leest de steller van het middel de bewezenverklaarde uitlating ten onrechte aldus, dat de verdachte daarin tot uitdrukking brengt dat zij moslims veracht en haat. De verdachte heeft verkondigd dat “een andere reden moslims te verachten en te haten” hun “krankzinnige ideologie” is. Daarmee heeft zij woorden gebruikt die niet zozeer uiting geven aan haar eigen subjectieve gevoelens jegens moslims, maar die in algemener zin zijn geformuleerd en zijn gericht op gevoelens van verachting en haat bij eenieder en niet zozeer bij alleen haarzelf. Voorts is van belang dat aan de mate waarin een uiting grievend of kwetsend moet zijn ten einde deze als (op zichzelf) beledigend te kunnen kwalificeren, geen al te hoge eisen worden gesteld. Ook niet heel grove woorden als “mierenneuker” en “mafkees” kunnen voor een individueel persoon beledigend zijn, zolang uit de context waarin zij zijn gebruikt blijkt dat zij de strekking hadden de aangevallen persoon in diens eer en goede naam aan te tasten.19.Dat de mate waarin zij die eer en goede naam aantasten beperkt is, staat dan aan het beledigend karakter kennelijk niet in de weg. Bij art. 137c Sr gaat het met name om uitlatingen met de strekking om personen behorende tot een bepaalde groep in hun eigenwaarde aan te tasten en de groep als zodanig in diskrediet te brengen.20.Daarmee nauw verbonden is de waardigheid van dezelfde groep van mensen in de ogen van het bredere publiek.21.
21. In het bestreden oordeel van het hof ligt besloten dat de tenlastegelegde uitlating reeds naar haar bewoordingen in staat is moslims in een kwaad daglicht te stellen, hun eer en goede naam in enige mate aan te tasten en de beeldvorming over hen in negatieve zin te beïnvloeden. Dat oordeel is – al met al – ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
22. Het eerste middel faalt.
Beoordeling van het tweede middel
23. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot deskundigenonderzoek.
24. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2017 vermeldt onder meer dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd en een pleitnota heeft overgelegd, welke aan dat proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht. De kennelijk bedoelde pleitnota is niet aan dat proces-verbaal, maar aan de aanvulling op het bestreden arrest bevestigd.22.Ik ga ervan uit dat de raadsman die pleitnota ter terechtzitting heeft voorgedragen. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, houdt zij in:
“2.3.4 Kritiek op gedrag
54. Van belang is dat [verdachte] heeft gezegd dat zij moslims niet zomaar en in hun algemeenheid "veracht en haat", maar (specifiek en beperkt) slechts voor zover zij bepaald gedrag vertonen en "om hun krankzinnige ideologie".
55. In haar toespraak heeft [verdachte] kritiek geleverd op de islam-als- ideologie, en in het bijzonder op het op die ideologie gebaseerde (en niets met de islam-als-heilsleer te maken hebbende) gedrag van moslims.
[...]
58. Mocht uw Hof dit verweer willen verwerpen (mede) op grond van de overweging dat het onderscheid tussen "heilsleer" en "ideologie" niet relevant zou zijn, dan verzoek ik u om de zaak aan te houden en om dr. Warner en de twee andere door mij in de appelschriftuur genoemde academici te benoemen als deskundigen, en hen nader te bevragen over de vraag in hoeverre de door mijn cliënte genoemde voorbeelden van gedrag vallen onder de islam-als-ideologie of onder de islam-als-heilsleer.”
25. Het verzoek tot benoeming van dr. Warner en twee anderen als deskundigen, is door de raadsman voorwaardelijk gedaan. Noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch uit het bestreden arrest blijkt dat het hof op dit verzoek uitdrukkelijk heeft beslist. Daartoe was het hof evenwel ook niet gehouden. Het verzoek is immers afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat het hof het verweer dat de verdachte slechts kritiek heeft geleverd op “de islam-als-ideologie, en in het bijzonder op het op die ideologie gebaseerde [...] gedrag van moslims” zou verwerpen (mede) op de grond dat het onderscheid tussen de islam als heilsleer en de islam als ideologie niet relevant is. Aan de verwerping van het verweer heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd:
“De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims.”
Daarmee heeft het hof niet tot uitdrukking gebracht dat het onderscheid tussen de islam als heilsleer en de islam als ideologie niet zou bestaan of dat het verschil tussen kritiek op de islam als heilsleer enerzijds en kritiek op de islam als ideologie en het op deze ideologie gebaseerde gedrag van belijders van de islam anderzijds niet relevant zou (kunnen) zijn voor de vraag of het delict van art. 137c, eerste lid, Sr kan worden bewezen. Het hof heeft daarmee enkel gezegd dat de verdachte dat onderscheid niet heeft gemaakt en zij zich met de tenlastegelegde uitlating op de belijders van de religie islam in het algemeen heeft gericht.
26. De in de toelichting op het middel geponeerde stelling “dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld”, berust derhalve op een onjuiste lezing van het bestreden arrest.
27. Nu de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan niet is vervuld en het hof daarom niet gehouden was tot het nemen van een uitdrukkelijke beslissing op het bedoelde verzoek, faalt het tweede middel.
Beoordeling van het derde middel
28. Het derde middel komt op tegen de wijze waarop het hof vraag (ii) (de tweede stap) van het eerder genoemde beslissingsschema heeft beantwoord en valt uiteen in twee klachten. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd in dit kader te onderzoeken of de uitlating van de verdachte door art. 10 EVRM wordt beschermd. Ten tweede klaagt het middel dat het hof op onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft beslist dat de context waarbinnen de verdachte haar uitlating heeft gedaan het beledigende karakter van die uitlating niet wegneemt.
29. Ook voor de beoordeling van dit middel is van belang hetgeen ik hierboven onder het hoofd Juridisch kader heb opgemerkt, in dit verband met name in de randnummers 11 en 12. Daar zij hier dan ook allereerst naar verwezen.
30. Blijkens de toelichting op het middel is met de eerste klacht beoogd te klagen dat het hof de vraag of art. 10 EVRM de uiting van de verdachte beschermde, ten onrechte niet heeft geïntegreerd in de stappen (ii) en (iii) van het beslissingsschema dat het hof heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of de uitlatingen van de verdachte beledigend waren. Aldus zou het hof ten onrechte art. 10 EVRM slechts hebben betrokken bij zijn oordeel over de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit en niet al eerder hebben meegenomen bij de beoordeling van de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde.
31. Deze klacht kan mijns inziens niet tot cassatie leiden. Dat het hof de vraag of art. 10 EVRM de toepassing van art. 137c, eerste lid, Sr in het onderhavige geval verhindert afzonderlijk heeft besproken na de stappen (i) tot en met (iii) van het beslissingsschema te hebben doorlopen, brengt nog niet mee dat het hof aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de stappen (i) tot en met (iii). Niet gezegd is immers dat het hof niet ook bij de beantwoording van de vragen (ii) en (iii) uit dat schema aan het recht op vrije meningsuiting van art. 10 EVRM direct of indirect voldoende betekenis heeft toegekend. Maar zelfs als zou worden aangenomen dat door de wijze waarop het hof zijn oordeel heeft gemotiveerd, het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de verhouding tussen art. 137c Sr en art. 10 EVRM, dan nog hoeft zulks niet tot cassatie te leiden indien en voor zover de uitleg en toepassing die het hof aan art. 10 EVRM heeft gegeven voor juist moeten worden gehouden. Is immers het oordeel van het hof dat art. 10 EVRM aan de veroordeling van de verdachte niet in de weg staat rechtens juist, dan brengt dit mee dat de veroordeling van de verdachte niet onterecht is. Een ‘geïntegreerde’ beoordeling van art. 10 EVRM in het beslissingsschema van art. 137c, eerste lid, Sr zou dan geen aanleiding hebben kunnen geven om tot een andere beslissing te komen en mitsdien niet tot een andere beslissing hebben geleid. Er bestaat dan onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak op deze grond.23.
32. Nu de tweede klacht. Deze richt haar pijlen op ‘s hofs bewijsmotivering onder “Ad 2. Context” (zie randnummer 6), meer in het bijzonder op het oordeel van het hof dat de verdachte haar uitlating weliswaar deed binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang doch daaraan geen bijdrage levert en evenmin daaraan dienstig zou kunnen zijn.
33. De vaststellingen van het hof houden in dat de verdachte heeft deelgenomen aan een demonstratie van [A], als gezegd een protestbeweging die zich verzet tegen de “islamisering” van Europa. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat de verdachte haar uitlating deed in de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang, te weten de komst van moslims naar Europa. Dat is een onderwerp dat nauw samenhangt met vreemdelingen- en migratiebeleid en daarmee een issue betreft waarbij ook het functioneren van de overheid aan de orde is. Het is bovendien een thema dat de gemoederen, zowel in de politiek als binnen de maatschappij in brede zin, bepaald bezighoudt. Een openbare demonstratie is (dan) een van de meest aangewezen wijzen waarop burgers die geen politieke functie bekleden hun opvattingen over de stand van en de situatie binnen de samenleving, alsook het functioneren van de overheid ten aanzien daarvan, kunnen laten horen. Een dergelijke demonstratie vormt bij uitstek een podium, dat ook derden kenbaar maakt dat het bestemd (en geschikt) is voor publiek debat. Op zichzelf heeft het hof er geen blijk van gegeven dat te hebben miskend, maar evenmin heeft het hof in dat kader zijn oordeel begrijpelijk gemaakt dat niet valt in te zien hoe de uitlating van de verdachte aan het maatschappelijk debat heeft kunnen bijdragen. En het is wel juist die achtergrond waartegen de begrijpelijkheid van dat oordeel dient te worden gewaardeerd. In randnummer 12 heb ik er op gewezen dat ook wanneer moet worden aangenomen dat een uitlating als hier bedoeld een bijdrage kan leveren aan het politieke debat, een strafrechtelijke veroordeling ter zake in bepaalde gevallen niet in strijd is met het in art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting, en wel omdat alsdan niettemin kan worden gezegd dat zij onnodig grievend is. In hoeverre de tenlastegelegde uitlating van de verdachte in dat licht bezien nodeloos grievend was, heeft het hof echter geheel – en zelfs uitdrukkelijk – in het midden gelaten.
34. De steller van het middel wijst er mijns inziens terecht op dat de verdachte haar uitlating(en) deed in een context van maatschappelijk debat en dat haar uitlating(en) geen scheldkanonnade of een inhoudsloze leus inhield(en). In dat opzicht bestaat een niet onbelangrijk verschil met het, ook door de steller van het middel aangehaalde, arrest van HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. Keijzer. In die zaak was bij door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen arrest bewezenverklaard dat de verdachte zich tijdens een demonstratie van de Nederlandse Volksunie had schuldig gemaakt aan groepsbelediging door het scanderen van de woorden “ [naam 1] en [naam 2] , ga toch terug naar [plaats] ”. Over het oordeel van het hof – voorzien van een motivering vergelijkbaar met die in de onderhavige zaak – dat de uitspraak niet kon bijdragen aan het publieke debat, werd toen in cassatie niet geklaagd. Waar ik evenwel op wil attenderen is dat, anders dan de inhoudsloze en op zichzelf staande leus in HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, de verdachte haar uitlating heeft gedaan (haar zin heeft gebruikt) in een toespraak tijdens een demonstratie. De inhoud van haar boodschap is allesbehalve genuanceerd of verfijnd te noemen, en men kan het daarmee uiteraard zeer wel oneens zijn, maar dat acht ik niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat die boodschap aan het publiek debat niet in potentie kan bijdragen.24.
35. Door zijn oordeel dat de uitlating van de verdachte ondanks de context waarin deze is gedaan niet aan het publiek debat kan bijdragen niet nader te motiveren,25.meen ik, mede in het licht van art. 10 EVRM en de relevante rechtspraak te dezer zake, dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Het bestreden arrest lijdt daarom aan een motiveringsgebrek.
36. Het derde middel slaagt.
Slotsom
37. Het eerste middel en het tweede middel falen. Het tweede middel leent zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel treft doel.
38. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen26.– en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2019
In de tenlastelegging van feit 2 staat “is/om”, waarvan “om” is bewezenverklaard. In bewijsmiddel 1 is zowel eenmaal “is” als eenmaal “om” te lezen. De meest heldere weergave heeft het alternatief: “is om”. Een blik achter de papieren muur op het in bewijsmiddel 1 bedoelde YouTube-fragment van de toespraak laat zien dat dit laatste alternatief de door verdachte uitgesproken tekst is.
Zie onder meer: HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261, m.nt. Mevis; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37, m.nt. Dommering; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, m.nt. Rozemond; HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282 (alsmede de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Spronken) en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:539, NJ 2018/283, m.nt. Dommering (en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld). Zie voorts A.L.J. Janssens & A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer 2011, p. 98-115.
Zie vooral HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. Keijzer. De Hoge Raad verwijst daarin naar Kamerstukken II 1969/70, 9724, nr. 6, p. 4.
Verwezen zij naar HR 26 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:1003, waarin het oordeel van het hof dat de uitlating “flikkers geef ik geen hand” op zichzelf beschouwd beledigend is, in cassatie stand hield.
Aldus HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. Keijzer, onder verwijzing naar HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671, m.nt. Buruma waarin niet een groepsbelediging, maar een eenvoudige belediging (van een ambtenaar) aan de orde was. De context van de uitlating speelt in dit verband overigens een wat andere rol dan in de tweede stap van het genoemde beslissingsschema (aldus ook A-G Spronken in haar conclusie (onderdeel 4.1.1 en 4.1.2) vóór HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282).
Bijv. HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541, NJ 2018/282. En ook omdat een uitlating in een direct verband staat met de geloofsovertuiging van de zich uitende persoon, kan zij haar beledigend karakter verliezen. Zie daarvoor: HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9368, NJ 2001/203, HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9367, NJ 2001/204, m.nt. De Hullu en HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261, m.nt. Mevis.
E. Janssen, Faith in Public Debate, Cambridge (Intersentia) 2015, p. 517-518.
Zie ook A.J. Nieuwenhuis, ‘Van catalogusformules en strong reasons: de ontwikkeling van de artikel 10 jurisprudentie van het ERHM van 2010 tot en met 2016 (deel I), Mediaforum 2017-I, p. 6.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 20.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 17 en 20. Vgl. bijvoorbeeld EHRM 23 september 1994, NJ 1995/387 (Jersild v. Denmark).
Zie Van Noorloos a.w. p. 82. (Zie nader mijn voetnoot 21, AG).
Waarover hierna in par. 4.12 en verder meer.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 17.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 16.
Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Machielse vóór HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655, NJ 2010/19, m.nt. Mevis: “Die context wordt gevormd door de achtergrond van het gehele werk waarin bijvoorbeeld een geschreven zin voorkomt.” Zie ook HR 9 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2776, NJ 2002/76, m.nt. De Hullu: “5.4.1. Het gaat hier om een door de steller van de tenlastelegging beledigend geachte passage in een roman. In een zodanig geval heeft allereerst te gelden dat voor de beoordeling van de vraag of die passage beledigend is in de zin van art. 137c of van de art. 266 en 267 Sr, die passage niet op zichzelf gelezen moet worden, doch in samenhang met de overige inhoud van de roman.”
Zo bleek in HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2003, NJ 2014/181, m.nt. Keijzer, respectievelijk in HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9796, NJ 2010/671, m.nt. Buruma.
Vgl. de samenvatting van het onjuiste noch onbegrijpelijke oordeel van het hof in HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248, m.nt. Keijzer.
Vgl. M. van Noorloos, Strafbaarstelling van ‘belediging van geloof’, een onderzoek naar mogelijke aanpassing van de uitingsdelicten in het Wetboek van Strafrecht, mede in het licht van internationale verdragsverplichtingen, Den Haag: WODC/Boom Lemma uitgevers 2014, p. 49-50, die meent dat hier de waardigheid (reputatie) van de groep bij het bredere publiek het beschermde rechtsgoed vormt.
Aan het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting, is de preliminaire notitie gehecht (naast de tekst van het requisitoir).
Vgl. – mutatis mutandis – mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie (onderdeel 4.5) vóór HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, m.nt. Rozemond.
Vgl. ook NLR, art. 137, aant. 10: “Een al te snel aannemen van belediging op de in deze wetsbepaling genoemde grond zou bovendien een ernstige hinderpaal vormen voor het voeren van een publiek debat over maatschappelijke verschijnselen die samenhangen met minderheidsgroeperingen of de situatie waarin zij in onze samenleving verkeren.”
Volledigheidshalve merk ik op dat een nadere motivering ook niet te herkennen valt in de afzonderlijke overweging van het hof over de vraag of art. 10 EVRM de veroordeling van de verdachte belet. Dat de veroordeling van de verdachte “noodzakelijk in een democratische samenleving” is, heeft het hof niet nader gemotiveerd.
Zie randnummer 2.
Beroepschrift 14‑04‑2018
HOGE RAAD PER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 17/03378
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: | mr. drs. M.J.N. Vermeij |
Dossiernummer: | D2017213 |
Inzake: | [verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), woonachtig [adres] te ([postcode]) [woonplaats], verzoekster tot cassatie van het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, op 30 juni 2017 onder nummer 21-005685-16 gewezen arrest. |
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden artikel 10 lid 2 EVRM, artikel 137c Sr, en de artikelen 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 jo. 415 Sv, doordat het Gerechtshof zijn veroordeling van verzoekster heeft gebaseerd op zijn oordeel dat de tenlastegelegde uiting ‘Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede’ groepsbeledigend zou zijn, hetgeen — met name doordat de tenlastegelegde uiting in isolement is beoordeeld en niet in samenhang met de rest van de uiting — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans doordat het Gerechtshof op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft beslist dat de geciteerde uiting een groepsbeledigend karakter zou hebben, waarbij met name van belang is dat het Gerechtshof heeft overwogen dat verzoekster geen onderscheid gemaakt zou hebben tussen religie en ideologie.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoekster heeft het Hof bewezenverklaard dat zij
‘(…) op 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar, mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst, door op een openbare Pegida-bijeenkomst een speech te houden en daarin te zeggen ‘Een andere reden om [m]oslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede’.
2.2
Het Gerechtshof heeft de volgende twee bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘1.
Het (…) proces-verbaal van bevindingen (…) door [verbalisant] (…) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van bevindingen van verbalisant:
Naar aanleiding van de demonstratie van de organisatie Pegida op 11 oktober 2015 heb ik nader onderzoek ingesteld.
Ik heb een onderzoek op het internet gedaan. Op het internetkanaal YouTube vond ik een filmpje van 11 oktober 2015 waar [verzoekster] te zien en te horen is. Dit filmpje had de naam ‘[filmpje]’. Dit filmpje behelst een gedeelte van de speech van [verzoekster].
Het filmpje begint ergens tijdens de speech. Dit filmpje is kennelijk door iemand uit het publiek opgenomen. Ik heb de tekst van de speech van het genoemde filmpje letterlijk uitgewerkt:
Een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.
Op Facebook trof ik een Word-document aan waarin de gehele speech van 11 oktober 2015 stond, welke was gehouden door [verzoekster]. Ik heb het bedoelde Word-document uitgeprint en als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Uit onderzoek is gebleken dat de genoemde [verzoekster] volledig is genaamd: [verzoekster], geboren op [geboortedatum]1951 te [geboorteplaats] ([geboorteland]).
Word-document p. 6:
Speech Utrecht 11 oktober 2015
Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.
- 2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 16 juni 2017 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik op 11 oktober 2015 in Utrecht tijdens een bijeenkomst van Pegida een speech heb gehouden en de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen heb gedaan. Een schriftelijke uitwerking van mijn speech heb ik op Facebook geplaatst. Ik was uitgenodigd door de leider van Pegida Nederland om tijdens de demonstratie een speech te houden’.
2.3
In zijn ‘Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2’ heeft het Gerechtshof, op blz. 4 van zijn arrest, het volgende overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De vraag of sprake is van strafbare belediging van een groep mensen als omschreven in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.
- 1.
de uitlating dient op zichzelf beledigend te zijn en onmiskenbaar betrekking te hebben op een groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt;
- 2.
de context waarin de uitlating wordt gedaan neemt het beledigend karakter niet weg;
- 3.
de uitlating is, indien de context het beledigend karakter wegneemt, niet onnodig grievend.
Ad 1. Beledigend
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zij heeft daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. De uitlating van verdachte is naar het oordeel van het hof gericht op de belijders van de religie islam, moslims. Zij is naar het oordeel van het hof kwetsend en grievend voor moslims, zij worden door deze uitlating in diskrediet gebracht en het beeld over moslims wordt ernstig aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.’
Beoordeling van de samenhang is achterwege gelaten
2.4
Om te beoordelen of een uitlating ‘op zichzelf’ beledigend is, moet (in stap één van de zogeheten driestappentoets) ter duiding van de betekenis van een uitlating niet alleen gekeken te worden naar de ten laste gelegde bewoordingen, maar ook naar de samenhang met de gehele uiting.1.
2.5
Die beoordeling is door het Gerechtshof ten onrechte achterwege gelaten. Er is bij de beoordeling van het beweerdelijk groepsbeledigend karakter van de uiting ‘Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede’ geen enkel verband gelegd tussen deze geïsoleerde uiting, en de rest van de speech van verzoekster.
2.6
Alleen al op deze grond kan het arrest niet in stand blijven.
De uiting bezien in samenhang — Het onderscheid tussen religie en ideologie
2.7
Ten aanzien van de geïsoleerde uiting heeft het Gerechtshof nader overwogen dat verzoekster ‘anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid [heeft] gemaakt tussen religie en ideologie’. Hoe het Gerechtshof tot deze overweging is gekomen is volstrekt onbegrijpelijk, want het onderscheid tussen ideologie en religie wordt juist in deze ene zin reeds nadrukkelijk benoemd.
2.8
Wanneer de tenlastegelegde uiting vervolgens bezien wordt in samenhang met het voorafgaande gedeelte van de speech, dan komt het door verzoekster gemaakte onderscheid, tussen enerzijds de islam als ideologie en het daarmee verbonden — door verzoekster stellig afgekeurde — gedrag, en anderzijds de islam als religie (heilsleer), nog sterker naar voren.
2.9
Uit de speech van verzoekster blijkt dat zij moslims niet ‘zomaar’ en in hun algemeenheid als ‘belijders van een religie’ veracht en haat, maar slechts voor zover zij bepaald gedrag vertonen dat gebaseerd is op de islam-als-ideologie. Het door verzoekster aan de kaak gestelde gedrag heeft geen betrekking op de islam-als-heilsleer. Zodoende kan niet gezegd worden dat verzoekster zich (beledigend) heeft uitgelaten over moslims ‘wegens hun godsdienst’, zoals wel vereist is voor een op artikel 137c Sr gebaseerde bewezenverklaring.
2.10
In het door verzoekster aangesneden onderscheid tussen de islam als ideologie en de islam als heilsleer vindt zij zich gesteund door diverse vooraanstaande islam-deskundigen.
2.11
De islam als ideologie is een systeem van ideeën dat zich richt op maatschappelijke, economische, juridische en politieke onderwerpen. Als afgeleide daarvan heeft verzoekster zich in haar speech gericht tegen het concrete gedrag van bepaalde moslims dat gebaseerd is op de islam-als-ideologie. Verzoekster heeft onder andere het gedrag van bepaalde moslims tegenover homo's, het mishandelen van vrouwen, het weigeren om aan vrouwen een hand te geven, enzovoort, als voorbeelden genoemd — gedrag dat niets met het ‘belijden van een religie’ te maken heeft.
2.12
Uit de parlementaire behandeling van artikel 137c Sr, en uit de ter zake gewezen jurisprudentie, volgt dat het niet strafbaar is om — zoals verzoekster heeft gedaan — gedragingen aan de kaak te stellen, en/of om een ideologie te bekritiseren.2. Kritiek op opvattingen en gedragingen — in welke vorm ook — valt buiten het bereik van artikel 137c Sr.3.
2.13
Het Gerechtshof heeft veronachtzaamd dat verzoekster wel degelijk een duidelijk onderscheid tussen enerzijds ideologie en gedrag, en anderzijds godsdienst (de islam als heilsleer, met moslims als ‘belijders’), heeft gemaakt. De beslissing dat de tenlastegelegde uiting een groepsbeledigend karakter zou hebben, is derhalve ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.
2.14
Het arrest kan niet in stand blijven.
De feitelijke bewoordingen — Niet op zichzelf beledigend
2.15
In zijn overwegingen ten aanzien van feit 2, onder ‘Ad 1. Beledigend’, heeft het Gerechtshof overwogen dat de uiting ‘Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede’ kwetsend en grievend is voor moslims, aangezien zij door deze uiting ‘in diskrediet’ worden gebracht, en ‘het beeld over moslims ernstig wordt aangetast’.
2.16
Het oordeel van het Gerechtshof dat de uiting ‘kwetsend en grievend’ zou zijn is, gezien de betekenis en strekking van die uiting, zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, onbegrijpelijk en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
2.17
Een uitlating is ‘op zichzelf’ beledigend in de zin van artikel 137c Sr als de desbetreffende uitlating de strekking heeft om de eigenwaarde van een groep aan te tasten dan wel een groep in diskrediet brengen, omdat die groep een bepaalde godsdienst belijdt.
2.18
De geïsoleerde uiting zoals die in de tenlastelegging is opgenomen — en zoals door het Gerechtshof ook in isolement beoordeeld — houdt letterlijk in dat verzoekster moslims ‘veracht en haat’ wegens hun ‘krankzinnige ideologie’, hetgeen buiten de in artikel 137c Sr opgesomde gronden valt, waarbij zij nader heeft aangevuld dat de islam ‘nooit een religie van vrede’ is.
2.19
De enkele cri de coeur van verzoekster dat zij moslims ‘veracht en haat’ (om wat voor reden dan ook) legt hoe dan ook te weinig gewicht in de schaal om de eigenwaarde van moslims als groep aan te kunnen tasten. Verzoekster is geen autoriteit wier voorkeuren en afkeuren klakkeloos worden aangenomen door het publiek, zodat louter de omstandigheid dat verzoekster ‘iets vindt’ volstrekt onvoldoende geacht kan worden om de uiting geschikt te maken om moslims ‘in diskrediet’ te brengen of ‘het beeld over moslims’ aan te tasten (laat staan: ‘ernstig’).
2.20
Uit de overwegingen van het Gerechtshof kan niet afgeleid worden of specifiek de uiting dat de islam een ‘krankzinnige ideologie’ zou zijn, kwetsend en grievend geacht wordt. Voor zover het Gerechtshof dat wel bedoeld zou hebben, is dat oordeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, nu uit de jurisprudentie blijkt dat (bijvoorbeeld) het kwalificeren van de islam als ‘zieke ideologie’ geen groepsbelediging van moslims oplevert.4.
2.21
Tenslotte kan uit de overwegingen van het Gerechtshof evenmin afgeleid worden of de uiting dat de islam ‘nooit een religie van vrede’ is, in het bijzonder kwetsend en grievend geacht wordt, en/of geschikt om ‘het beeld over moslims ernstig aan te tasten’.
2.22
Niet in de laatste plaats doordat de voormalige president George W. Bush, direct na de ‘9/11’-aanslagen, debiteerde dat ‘Islam is peace’, is het al dan niet ‘vredelievende’ karakter van de islam een van de meest besproken kwesties onder islam-apologeten en -critici. Alleen al omdat het hier om een vrijwel platgetreden onderwerp gaat, is zonder nader toelichting, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk dat de uiting dat de islam ‘nooit een religie van vrede’ is (het standpunt van veel islam-critici), ‘kwetsend en grievend’ is, en/of geschikt om ‘het beeld over moslims ernstig aan te tasten’.
2.23
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 328, 331 en 415 Sv doordat het Gerechtshof heeft verzuimd om een beslissing te nemen op het ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman gedane verzoek om deskundigenonderzoek.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoekster heeft het Hof bewezenverklaard dat zij
‘(…) op 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar, mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst, door op een openbare Pegida-bijeenkomst een speech te houden en daarin te zeggen ‘Een andere reden om [m]oslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede’.
2.2
Ten aanzien van deze uiting van verzoekster heeft het Gerechtshof — zonder acht te slaan op de samenhang met de rest van de speech van verzoekster, zoals uiteengezet in het eerste middel — nader overwogen dat verzoekster ‘anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid [heeft] gemaakt tussen religie en ideologie’. Deze overweging is volstrekt onbegrijpelijk, want het onderscheid tussen ideologie en religie wordt niet alleen in deze ene zin nadrukkelijk benoemd, maar ook in de rest van de speech komt het onderscheid — tussen enerzijds de islam als ideologie en het daarmee verbonden, door verzoekster stellig afgekeurde, gedrag, en anderzijds de islam als religie (heilsleer) — terug.
2.3
Uit de speech van verzoekster blijkt dat zij moslims niet ‘zomaar’ en in hun algemeenheid ‘veracht en haat’, maar slechts voor zover zij bepaald gedrag vertonen dat gebaseerd is op de islam-als-ideologie. Het door verzoekster aan de kaak gestelde gedrag heeft geen betrekking op de islam-als-heilsleer (het sacrale aspect), maar alleen op de islam als systeem van ideeën dat zich richt op maatschappelijke, economische, juridische en politieke onderwerpen. Zodoende kan niet gezegd worden dat verzoekster zich (beledigend) heeft uitgelaten over moslims ‘wegens hun godsdienst’, zoals wel vereist is voor een op artikel 137c Sr gebaseerde bewezenverklaring.
2.4
In het door verzoekster aangebrachte onderscheid tussen de islam als ideologie en de islam als heilsleer vindt zij zich gesteund door diverse vooraanstaande islam-deskundigen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn alle verzoeken van de verdediging om op dit punt deskundigenonderzoek te laten plaatsvinden geblokkeerd.
2.5
Ter terechtzitting van het Gerechtshof op 16 juni 2017 heeft de verdediging nogmaals om deskundigenonderzoek gevraagd, en wel in de vorm van het voorwaardelijke verzoek om dr. Warner (en twee andere, in de appelschriftuur ook al genoemde deskundigen) te benoemen, zodat zij (onder andere) verslag zouden kunnen uitbrengen over de vraag in hoeverre de islam een ‘ideologie’ is.
2.6
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juni 2017 heeft de raadsman van verzoekster het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
‘In haar toespraak heeft mevrouw [verzoekster] kritiek geleverd op de islam- als-ideologie, en in het bijzonder op het op die ideologie gebaseerde (en niets met de islam-als-heilsleer te maken hebbende) gedrag van moslims.
(…)
Dit ‘ideologisch geïnspireerde gedrag’ is soms zelfs strafbaar, bijvoorbeeld meisjesbesnijdenis en seks met kinderen. Zoals uit het ‘Gezwel’-arrest volgt, valt kritiek, ook zeer felle kritiek, op het gedrag van een groep niet onder de strafbaarstelling van artikel 137c (…) Sr.
(…)
Mocht uw Hof dit verweer willen verwerpen (mede) op grond van de overweging dat het onderscheid tussen ‘heilsleer’ en ‘ideologie’ niet relevant zou zijn, dan verzoek ik u om de zaak aan te houden en om dr. Warner en de twee andere door mij in de appelschriftuur genoemde academici te benoemen als deskundigen, en hen nader te bevragen over de vraag in hoeverre de door mijn cliënte genoemde voorbeelden van gedrag vallen onder de islam-als-ideologie of onder de islam-als-heilsleer’
(blz. 9).
2.7
Uit het vorenstaande volgt dat een stellig en duidelijk geformuleerd verzoek is gedaan als bedoeld in artikel 328 in verbinding met artikel 331 Sv, en dat de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, zodat een uitdrukkelijke beslissing op dit verzoek was vereist, in ieder geval ten aanzien van de met name genoemde dr. Warner. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt een beslissing van het Gerechtshof in op het door de raadsman gedane verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge artikel 330 Sv nietigheid tot gevolg.
2.8
Het arrest kan niet in stand blijven.
3. Belang
2.9
Ten overvloede zij vermeld dat verzoekster een zwaarwegend en rechtens te respecteren belang heeft bij de klacht dat het Gerechtshof niet uitdrukkelijk heeft beslist op het ter terechtzitting van 16 juni 2016 gedane verzoek. Bij pleidooi heeft de verdediging aangevoerd dat in artikel 137c Sr niet strafbaar is gesteld het beledigen van een groep mensen ‘wegens hun ideologie’.
2.10
De in de bewezenverklaring (en in bewijsmiddel 1) opgenomen uitspraak van verzoekster luidt: ‘Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een (de) religie van vrede’.
2.11
Een systeem van ideeën dat zich op de realiteit richt, op de mens en menselijke relaties, op maatschappelijke, economische, juridische, politieke onderwerpen, is geen godsdienst (of levensovertuiging) maar een ideologie. Een ideologie regelt bij uitstek het gedrag van mensen. Verzoekster heeft in haar speech kritiek geuit op het ‘ideologische’ gedrag van moslims. Het bekritiseren van gedrag valt niet onder de strafbaarstelling van artikel 137c Sr. Het is derhalve noodzakelijk om — middels deskundigenonderzoek — vast te stellen of, en zo ja in hoeverre, de islam een ‘ideologie’ is, en of het door verzoekster bekritiseerde gedrag gebaseerd is op die ‘ideologie’.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden artikel 10 lid 2 EVRM, artikel 137c Sr, en de artikelen 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 jo. 415 Sv, doordat het Gerechtshof tot bewezenverklaring van feit 2 is gekomen zonder in de tweede stap van de zogeheten driestappentoets te onderzoeken of de uitlating van verzoekster binnen de grenzen van artikel 10 EVRM valt. Tevens heeft het Gerechtshof, eveneens in het kader van de tweede stap van de driestappentoets, op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden beslist dat het beledigende karakter van de uitlating van verzoekster niet wordt weggenomen door de context waarin de uiting is gedaan, aangezien de uiting van verzoekster geen ‘bijdrage’ zou leveren of ‘dienstig’ zou kunnen zijn aan het maatschappelijk debat.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoekster heeft het Hof bewezenverklaard dat zij
‘(…) op 11 oktober 2015 in de gemeente Utrecht, zich in het openbaar, mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst, door op een openbare Pegida-bijeenkomst een speech te houden en daarin te zeggen ‘Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede’.
2.2
Het Gerechtshof heeft de volgende twee bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘1.
Het (…) proces-verbaal van bevindingen (…) door [verbalisant] (…) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van bevindingen van verbalisant:
Naar aanleiding van de demonstratie van de organisatie Pegida op 11 oktober 2015 heb ik nader onderzoek ingesteld.
Ik heb een onderzoek op het internet gedaan. Op het internetkanaal YouTube vond ik een filmpje van 11 oktober 2015 waar [verzoekster] te zien en te horen is. Dit filmpje had de naam ‘[filmpje]’. Dit filmpje behelst een gedeelte van de speech van [verzoekster].
Het filmpje begint ergens tijdens de speech. Dit filmpje is kennelijk door iemand uit het publiek opgenomen. Ik heb de tekst van de speech van het genoemde filmpje letterlijk uitgewerkt:
Een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede.
Op Facebook trof ik een Word-document aan waarin de gehele speech van 11 oktober 2015 stond, welke was gehouden door [verzoekster]. Ik heb het bedoelde Word-document uitgeprint en als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.
Uit onderzoek is gebleken dat de genoemde [verzoekster] volledig is genaamd: [verzoekster], geboren op [geboortedatum]1951 te [geboorteplaats] ([geboorteland]).
Word-document p. 6:
Speech Utrecht 11 oktober 2015
Een andere reden om moslims te verachten en te haten om hun krankzinnige ideologie, want het is nooit een religie van vrede.
- 2.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 16 juni 2017 voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik op 11 oktober 2015 in Utrecht tijdens een bijeenkomst van Pegida een speech heb gehouden en de in de tenlastelegging opgenomen uitlatingen heb gedaan. Een schriftelijke uitwerking van mijn speech heb ik op Facebook geplaatst. Ik was uitgenodigd door de leider van Pegida Nederland om tijdens de demonstratie een speech te houden’.
2.3
In zijn ‘Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2’ heeft het Gerechtshof, op blz. 4 van zijn arrest, het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken dient te worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de tenlastegelegde uitlating bezien in het geheel van de toespraak niet als beledigend voor moslims wegens hun godsdienst valt te kwalificeren. Indien het hof van oordeel is dat de tenlastegelegde uitlating groepsbeledigend is stelt de raadsman dat de context waarin deze uitlating is gedaan dat beledigende karakter geheel en al wegneemt. (…)
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De vraag of sprake is van strafbare belediging van een groep mensen als omschreven in artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht dient te worden beantwoord aan de hand van de volgende in de jurisprudentie ontwikkelde criteria.
- 1.
de uitlating dient op zichzelf beledigend te zijn en onmiskenbaar betrekking te hebben op een groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt;
- 2.
de context waarin de uitlating wordt gedaan neemt het beledigend karakter niet weg;
- 3.
de uitlating is, indien de context het beledigend karakter wegneemt, niet onnodig grievend.
(…)
Ad 2. Context
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa). Verdachte deed haar uitlating in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida, een protestbeweging. Het hof vermag evenals de rechtbank echter niet in te zien op welke wijze voornoemde uitlating een bijdrage levert of dienstig zou kunnen zijn aan het betreffende maatschappelijk debat. De context waarin de uitlating is gedaan en moet worden beoordeeld, neemt het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg’.
Toetsingsschema
2.4
Vooropgesteld moet worden, dat in het kader van artikel 137c Sr een rechterlijke toetsing in drie stappen gevolgd dient te worden, waarbij in de tweede stap moet worden beoordeeld of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die, doordat de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie, het beledigende karakter van de uitlating kan wegnemen, en waarvan de reikwijdte wordt bepaald door het in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting.5.
2.5
In zijn Conclusie voor HR 10 april 2018 heeft AG mr. Harteveld over de toepassing van het rechterlijk beoordelingsschema het volgende opgemerkt:
‘Hiervóór is reeds onder de aandacht gebracht, dat art. 10 lid 2 EVRM in de beoordelingscriteria voor de schending van art. 137c Sr is geïntegreerd. De toepassing van art. 10 EVRM komt bij deze beoordeling in de tweede en derde toetsingsfase aan de orde. Mijn ambtgenoot Knigge vestigt in zijn conclusie voor HR 16 december 2014 nog eens de aandacht op het feit, dat de vraag of een uitlating binnen de grenzen van art. 10 EVRM valt, niet aan de orde komt in het kader van een mogelijke strafuitsluitingsgrond maar beoordeeld moet worden in het kader van de bewezenverklaring van de bestanddelen’
(onderstreping MV).6.
2.6
Uit het arrest van 30 juni 2017 blijkt dat het Gerechtshof heeft nagelaten om bij de beoordeling van de ‘context’ in de tweede stap toepassing te geven aan het voorgaande. Het Gerechtshof is (zie blz. 5, regel 1-4 van het arrest) tot een bewezenverklaring gekomen zonder na te gaan of de uiting van verzoekster door artikel 10 EVRM werd beschermd.
2.7
Alleen al op deze grond kan het arrest niet in stand blijven.
‘Bijdrage’/‘dienstig aan’ het maatschappelijk debat
2.8
Het Gerechtshof heeft overwogen dat verzoekster de haar ten laste gelegde uitlating heeft gedaan ‘(…) binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa) (…) in een toespraak tijdens een demonstratie van Pegida, een protestbeweging’. De uiting van verzoekster zou aan dat debat echter geen bijdrage leveren of daaraan dienstig kunnen zijn, aldus het Gerechtshof.
2.9
Deze laatste overweging van het Gerechtshof en de daaruit rechtstreeks voortvloeiende bewezenverklaring zijn, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.10
Gezien inhoud en strekking van de uiting — die uitgesproken is als conclusie volgend op het eerste gedeelte van de toespraak van verzoekster — had het Gerechtshof bij zijn beoordeling ook het voorafgaande gedeelte van de toespraak bij zijn beoordeling moeten betrekken. Dat heeft het Gerechtshof nagelaten.
2.11
Het Gerechtshof heeft op geen enkele wijze verduidelijkt waarom de uiting van verzoekster, op zichzelf beschouwd of in samenhang met de rest van de toespraak, geen ‘bijdrage’ levert of ‘dienstig’ zou kunnen zijn aan het geïdentificeerde debat. De gebezigde bewijsmiddelen verschaffen evenmin enig inzicht in de gedachtengang van het Gerechtshof hieromtrent.
2.12
Verduidelijking had in dit geval wel van het Gerechtshof gevergd mogen worden, nu de uiting van verzoekster in de eerste plaats al niet valt in de categorie ‘leuzen’ die men in andere groepsbeledigingszaken wel tegenkomt, zoals ‘[naam 1] en [naam 2], ga toch terug naar Ankara’7., en evenmin gekenschetst kan worden als enkel een scheldpartij of ongefundeerde samenzweringstheorie.8. Verduidelijking had ook voor de hand gelegen, in de tweede plaats, aangezien het Gerechtshof kennelijk wel van oordeel is dat de uiting is gedaan ‘(…) binnen de context van een publiek debat over een zaak van algemeen belang (de komst van moslims naar Europa)’. Het is niet op voorhand duidelijk waarom het aan de orde stellen van het gedrag van moslims — zoals verzoekster heeft gedaan — en de door haar vervolgens verwoorde conclusie — de tenlastegelegde uiting — niet zouden kunnen passen binnen een dergelijk debat.
2.13
Het heeft er veel van weg dat het Gerechtshof ten onrechte een te beperkte invulling heeft gegeven aan het begrip ‘maatschappelijk debat’, althans te hoge (en niet nader verduidelijkte) eisen heeft gesteld aan de ‘dienstigheid’ en/of de (inhoud van de) aan het maatschappelijk debat te leveren ‘bijdrage’.
2.14
In zijn Conclusie voor HR 10 april 2018 is AG mr. Harteveld nader ingegaan op de vraag wanneer met een uitlating een bijdrage aan het maatschappelijke debat gegeven wordt gegeven:
‘Tot het maatschappelijk debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uitmaken van het politiek debat. Het gaat meer in het algemeen om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn. Voorbeelden daarvan zijn berichtgeving over gevaren voor de volksgezondheid, illegale praktijken bij de jacht op zeehonden, fraude in de bosbouw, etc. De Hoge Raad heeft verschillende arresten gewezen waarin hij de maatschappelijke context van belang achtte voor de vraag of de bewezenverklaarde uitlatingen als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt. In HR 27 maart 2012 oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat ‘de context [van het maatschappelijke debat, AEH] voor derden kenbaar moet zijn’, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. HR 14 januari 2003 betrof een krenkende uitlating van een dominee over homofilie in een krant. De Hoge Raad liet de vrijspraak van het hof in stand, welk oordeel erop neerkwam dat de uitlating in ‘kenbaar direct verband’ stond met zijn geloofsovertuiging, dat het zijn bedoeling was om de mensheid te waarschuwen waaruit blijkt dat die uitlating voor hem van betekenis was voor een maatschappelijk debat en dat de uitlating niet onnodig grievend was. Een vergelijkbare redenering werd gebezigd in twee arresten van de Hoge Raad van 9 januari 2001. Die zaken betrof voor homoseksuelen kwetsende uitlatingen van een christelijke parlementariër in een interview’.9.
2.15
Uit bewijsmiddel 2 volgt dat verzoekster haar toespraak heeft gehouden op uitnodiging van Pegida Nederland. Net als in de zaak van de door de AG aangehaalde dominee was het de bedoeling van verzoekster om te waarschuwen, in het geval van verzoekster tegen de ‘islamisering van het Avondland’.10. Het Gerechtshof heeft in dat verband vastgesteld dat Pegida Nederland ‘een protestbeweging’ is. De demonstratie van Pegida op 11 oktober 2015 — waarin de toespraak van verzoekster was ingebed — was van tevoren aangekondigd, en had mede daardoor geleid tot een gelijktijdige tegendemonstratie. Voor iedere buitenstaander was derhalve de context waarin verzoekster haar uitingen deed van meet af aan duidelijk — zoals vereist.
2.16
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt ook hoe zeer de uiting van verzoekster voor haar van betekenis was voor het maatschappelijk debat over (om de omschrijving van het Gerechtshof te volgen) ‘de komst van moslims naar Europa’:
‘In mijn toespraak heb ik verschillende dingen genoemd met betrekking tot de gedragingen van moslims en aan het einde daarvan heb ik de tenlastegelegde uitlating gedaan. Maar er is maar één zin uit mijn speech gepakt en zo is alles uit z'n verband gehaald. De gedragsregels waarover ik heb gesproken komen van mijn eigen kennis over de islam. In mijn speech heb ik het over besnijdenis, het niet de hand geven aan vrouwen, het doden van christenen, etc. Dat zijn allemaal regels van de islam. De tenlastegelegde zin is een conclusie daarvan. Het gaat niet om het moslim-zijn maar om de gedragingen van moslims hoe de medemens te behandelen. (…) Ik ben in Indonesië geboren. Mijn vader was islamitisch en mijn moeder christen. Na de scheiding van mijn ouders ben ik met mijn moeder naar Nederland gegaan. Ik heb in mijn speech verteld over wat ik in mijn jeugd heb meegemaakt’.11.
2.17
Uit de toespraak van verzoekster volgt dat haar uitingen ertoe strekten om een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen. Dat is door de verdediging bij pleidooi als volgt verwoord:
‘Ook heeft [verzoekster] er in haar toespraak op gewezen, dat de Nederlandse overheid niets doet tegen de gevaren van de islam. Mijn cliënte heeft de woorden van Rutte ‘Nederland voert geen strijd met de islam’ geciteerd. ‘Onze regering is er om ons te beschermen, en ons belang te behartigen’ maar de regering ‘(…) luistert totaal niet naar ons’, zo stelt mijn cliënte. Met haar toespraak heeft zij dus een beroep gedaan op de politieke leiders om in actie te komen tegen de gevaren van de islam’.12.
2.18
In dit kader is het van belang om op te merken dat het, bij de aanscherping van de artikelen 137c Sr en volgende, de bedoeling van de wetgever was om een artikel 137f Sr in te voeren, waarin een uitsluiting van strafbaarheid was opgenomen die ontleend was aan artikel 266 lid 2 Sr:
‘Na 137e wordt een nieuw onderdeel 137f ingevoegd, inhoudende uitlatingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit, niet onder de strafbaarstelling van de artikelen 137c, 137d en 137e te laten vallen. Deze rechtvaardigingsgrond is ingegeven door het grote belang van de vrijheid van meningsuiting. [D]e gekozen formulering is ontleend aan het tweede lid van artikel 266’.13.
2.19
Uit de verdere behandeling van het wetsvoorstel blijkt dat dit voorgestelde artikel 137f Sr is geschrapt uit overwegingen van politieke correctheid:
‘De bedoeling was de mogelijkheid van een beroep op de vrijheid van meningsuiting, waarmee de rechter nu reeds impliciet rekening houdt, in de wet vast te leggen. Door de opmerkingen van de leden van de verschillende fracties en ook door de verontrusting die bleek uit commentaren van organisaties van minderheden op het wetsvoorstel, is mij gebleken dat door deze toevoeging de indruk wordt gewekt dat de strafbaarheid van rassendiscriminatie wordt ingeperkt. Dit is uiteraard niet de bedoeling geweest en al zie ik niet direct dat deze bepaling strijdig zou zijn met het Internationale verdrag tot uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, toch dient alle schijn vermeden te worden dat een bepaling wordt opgenomen die indruist tegen de geest van dit verdrag’.14.
Deze schrapping is onder andere door Schokkenbroek bekritiseerd.15.
2.20
Uit het voorgaande volgt dat de uiting van verzoekster (i) is gedaan binnen een voor iedere buitenstaander kenbare context, (ii) voor haar van betekenis was voor het maatschappelijk debat over de islamisering van Europa, (iii) ertoe strekte om een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en (iv) er niet op was gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit. In dat licht is het oordeel van het Gerechtshof dat de uiting van verzoekster geen ‘bijdrage’ aan het maatschappelijk debat levert en/of daaraan niet ‘dienstig’ zou kunnen zijn, zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet begrijpelijk.
2.21
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoekster hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 14 april 2018
M.J.N. Vermeij
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2018
Vaste jurisprudentie van uw Raad, zie bijvoorbeeld HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011: BQ6731, rechtsoverweging 2.6.
Zie bijvoorbeeld: Rb. Den Haag 17 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12631, en Rb. Amsterdam, 29 april 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8977.
Kamerstukken II 1969–1970, 9724, MvA, nr. 6, p. 4. Zie ook HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655.
Zie Rb. Amsterdam 23 juni 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ9001. De islam als ‘zieke ideologie’ kwam in het eerste Wildersproces voor onder feit 1/uiting 2, feit 2/uiting 18, en feit 3/uiting 18.
Zie bijvoorbeeld par. 4.4 van de Conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:27) van AG mr. Harteveld van 23 januari 2018 voor HR 10 april 2018.
Idem, par. 4.10.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510.
Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 5 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5268, waarin de uitingen betrekking hadden op (onder andere) ‘joodse zwendel’ en ‘holocaustleugens’, een in artikel 137c-zaken bijzonder frequent weerkerend thema.
Zie ECLI:NL:PHR:2018:29, par. 4.11.
Pegida is een acronym van: ‘Patriotische Europäer gegen die Islamisierung des Abendlandes’.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juni 2017, blz. 2, regels 24–37.
Blz. 13, randnummer 79 van de pleitnota in hoger beroep.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987–1988, 20 239, nr. 3, blz. 1.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1990–1991, 20 239, nr. 76a, blz. 5.
Zie stelling 6 bij het door Schokkenbroek op 1 mei 1996 verdedigde proefschrift (J.G.C. Schokkenbroek: Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, Leiden, 1996).