Rb. Amsterdam, 29-04-2013, nr. 13/664242-11(A); 13/676454-11(B) (Promis)
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8977
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
29-04-2013
- Zaaknummer
13/664242-11(A); 13/676454-11(B) (Promis)
- LJN
BZ8977
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8977, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 29‑04‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 29‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Belediging van o.a. joden (art. 137c Sr). Verdachte ontoerekeningsvatbaar op grond van eerder rapport, de uitlatingen zelf en zijn gedrag tijdens de zitting. Ontslag van alle rechtsvervolging. Rechtbank betwijfelt nut van vervolging.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/664242-11(A); 13/676454-11(B) (Promis)
Datum uitspraak: 29 april 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1965],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 17 juli 2012 en 15 april 2013.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. H. Vriezen-Buist en P.C. Velleman en van wat verdachte naar voren heeft gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
- 1.
belediging van [A], (destijds) lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, door middel van twitterberichten (zaak A);
2.
belediging van een groep mensen, te weten joden, wegens hun godsdienst en/of ras, door op zijn website [website] beledigende uitlatingen te plaatsen (zaak B feit 1, 2 en 3);
3.
bedreiging, subsidiair belediging, van [B] door middel van een e-mailbericht (zaak B feit 4).
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3. Voorvragen
3.1.
Het standpunt van verdachte
Verdachte heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat:
- 1)
het geen recht heeft verdachte te vervolgen, nu in feite geen sprake is geweest van concrete verdenkingen van een strafbaar feit. Het Openbaar Ministerie heeft de vervolging tegen hem ingesteld op grond van onjuiste kennis bij het Openbaar Ministerie van wat zich in de Tweede Wereldoorlog heeft afgespeeld, onjuiste kennis bij het Openbaar Ministerie over de veronderstelde rechtmatigheid van de bediening van politicus [A] en onjuiste kennis bij datzelfde Openbaar Ministerie over de veronderstelde deskundigheid en rechtmatigheid van het werk van arabist [B];
- 2)
verdachte door terrorisme gerelateerde bedreigingen en terrorisme gerelateerd bedrog van de kant van medewerkers van het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI) en Meldpunt Discriminatie Internet (MDI) geen eerlijk en onafhankelijk proces te verwachten heeft, nu die bedreigingen als een directe bedreiging aan het adres van de rechters persoonlijk dienen te worden opgevat, waartegen de officier van justitie direct maatregelen hoort te nemen, maar dat heeft nagelaten;
- 3)
[C] het vertrouwen in de onafhankelijke en eerlijke rechtspraak dermate heeft beschadigd dat het Openbaar Ministerie de rekening daarvoor gepresenteerd dient te krijgen;
- 4)
het Openbaar Ministerie er geen belang bij heeft hem te vervolgen;
- 5)
de uitlatingen van verdachte niet zijn te kwalificeren als een strafbare groepsbelediging van joden, omdat - nu hijzelf een joodse achtergrond heeft - intolerantie tussen joden onderling geen haat is tussen volkeren;
- 6)
hij vrij is te zeggen wat hij denkt en vrij is te zijn wie hij is en deze mening wordt gedeeld door [A], waardoor de door haar gedane aangifte een lasterlijke aanklacht is;
- 7)
het Openbaar Ministerie het gelijk van de verdediging (de rechtbank begrijpt: alle computers en overige hardware) in beslag heeft genomen en daardoor de verdediging bewijstechnisch in de problemen heeft gebracht, wat dient te worden gesanctioneerd;
- 8)
het Openbaar Ministerie vrijspraak heeft gevorderd en gekregen in verband met de door [C] begane discriminatiefeiten;
- 9)
de dossiers ter zake de sleutelrol personen met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog en de massamoorden niet openbaar zijn, waardoor niemand kan weten of de zogenaamde algemeen bekende feiten met betrekking tot joden, Auschwitz en zionisten kloppen en is de rechtbank in casu door het Openbaar Ministerie in staat van onmacht geraakt om te oordelen;
- 10)
het MDI het aanbod c.q. de uitnodiging van verdachte over de feiten in gesprek te gaan, heeft genegeerd;
- 11)
het Openbaar Ministerie zich niet voor de kruiwagen van terroristen hoort te laten spannen.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft niet gereageerd op de door verdachte ingenomen standpunten met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Ten aanzien van het eerste door de verdachte gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie op basis van een aangifte het recht heeft iemand te vervolgen. In de onderliggende aangiften van [A], het MDI, het CIDI en [B] zijn de aan de verdachte ten laste gelegde feiten aan de orde gesteld. Het recht verdachte te vervolgen is alleen dan aangetast, indien sprake is van een evidente schending van de belangen van verdachte. Uit het pleidooi van verdachte is niets gebleken van deze schending.
Wat ter onderbouwing van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging is aangevoerd, dwingt dan ook niet tot de conclusie dat het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie is aangetast. Het verweer wordt verworpen.
3.3.2.
Voorts is de rechtbank van enige dreiging niet gebleken en heeft verdachte het door hem ten aanzien daarvan aangevoerde op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Ook dat verweer wordt daarom verworpen.
3.3.3.
Voor zover verdachte met het derde en het achtste niet-ontvankelijkheidsverweer naar de strafzaak tegen [C] verwijst, is dat niet van belang in zijn zaak, nu de beide zaken niet met elkaar te vergelijken zijn. Deze verweren worden verworpen.
3.3.4.
Ten aanzien van het vierde niet-ontvankelijkheidsverweer geldt dat het op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) het aan het Openbaar Ministerie is te beslissen te vervolgen, dus een zaak ter berechting aan de rechter voor te leggen. Het Openbaar Ministerie moet daarbij afwegen of berechting haalbaar en opportuun is. Het heeft een zelfstandige beslissingsbevoegdheid met betrekking tot de vraag of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden of dat van vervolging moet worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. De rechtbank kan de beslissing van het Openbaar Ministerie te vervolgen slechts marginaal toetsen. De rechtbank zal dat doen op basis van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging nu verdachte dat beginsel heeft aangevoerd.
Onder het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging wordt verstaan dat van een strafrechtfunctionaris, in casu de officier van justitie, mag worden verlangd dat hij de in aanmerking komende belangen behoorlijk tegen elkaar afweegt. Dat houdt in dat op een voor de betrokkenen minst bezwarende wijze moet worden opgetreden (subsidiariteit) en dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen die wijze van optreden en het beoogde doel (proportionaliteit). Als het doel ook kan worden bereikt op een manier waardoor de betrokkene minder wordt getroffen, moet daarvoor worden gekozen.i Nu het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid, mag de rechtbank slechts marginaal toetsen. Dat houdt een beoordeling in of de belangenafweging kennelijk onredelijk is en of het Openbaar Ministerie dus in redelijkheid niet tot vervolging heeft kunnen overgaan (Hoge Raad 6 november 2012 LJN: BX4280). De beslissing tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Dat wil zeggen dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, om reden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Gelet op het marginale toetsingskader waarbinnen de rechtbank moet oordelen en gelet op de zich in het dossier bevindende aangiften, kan niet worden geconcludeerd dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot de vervolging van de verdachte heeft kunnen besluiten. Derhalve wordt ook dit verweer verworpen.
3.3.5.
Ten aanzien van het zevende niet-ontvankelijkheidsverweer heeft verdachte, anders dan hij heeft doen voorkomen, door het indienen van allerlei stukken ervan blijk gegeven dat hij wel degelijk zijn verdediging kon voeren. Verdachte heeft bij de rechtbank niet de indruk gewekt dat hij zich niet kon verdedigen. Ook dit verweer wordt daarom verworpen.
3.3.6.
Ten aanzien van de door verdachte onder de punten 5, 6, 9, 10 en 11 gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren heeft verdachte hier feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die in het kader van een niet-ontvankelijkheidsverweer niet van belang zijn. Ook die verweren worden daarom verworpen.
3.3.7.
Uit het voorgaande volgt dat de officier van justitie in haar vervolging kan worden ontvangen.
4. Waardering van het bewijs in zaak A
4.1.
De niet ter discussie staande feiten
4.1.1.
De volgende feiten en omstandigheden hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering als vertrekpunt dienen voor de beoordeling van de bewijsvraag in zaak A.ii
4.1.2.
Verdachte woont in Amsterdam en is de gebruiker van het twitteraccount [twitteraccount]. Verdachte heeft (of had op enig moment) 98 volgers.iii
Verdachte heeft in de periode van 30 oktober 2010 tot en met 10 november 2010iv de volgende teksten op het twitteraccount van aangeefster [A], (destijds) lid van de Tweede Kamer,v achtergelaten:
- -
"tientallen miljoenen mensen gaan dagelijks door een hel omdat jij een domme blonde muts bent die fascisme gedoogt" ;vi
- -
"jij en je partij zijn medeplichtig aan fascisme. verdenk je ook van deelname aan terrorisme en genocide";vii
- -
"mij lukt het niet om dood te zwijgen dat jij een genocide plegende terroriste bent" ;viii
- -
"oorlogsmisdadiger"ix
- -
"neuk je moeder"x
- -
"ontmoet de politica die nooit kinderen heeft kunnen krijgen & deelneemt aan terrorisme & genocide" ;xi
- -
"moffenhoeren werden vroeger kaalgeschoren";xii
- -
"frustraties over jouw miskramen zitten dermate diep bij je dat je bijdraagt aan de miskramen van DU-slachtoffers in Irak".xiii
4.1.3.
De vraag die ter beantwoording aan de rechtbank voorligt, luidt of verdachte zich door het plaatsen van deze 'tweets' (telkens) schuldig heeft gemaakt aan de belediging van een ambtenaar gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de aan verdachte ten laste gelegde belediging van het lid van de Tweede Kamer kan worden bewezen. [A] heeft aangifte gedaan en anderen konden de twitterberichten van verdachte aan [A] lezen. De uitlatingen zijn naar aard en strekking beledigend.
4.3.
Het standpunt van verdachte
De verdachte stelt zich op het standpunt dat hij dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, nu zijn gedragingen ertoe strekten een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen en niet erop gericht waren ook in een ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit de strekking voortvloeide. De ten laste gelegde uitingen vallen binnen de grenzen die artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) daaraan stelt. Subsidiair kan niet worden bewezen dat de bediening van [A] rechtmatig is.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
In de eerste plaats dient de rechtbank te oordelen of de uitingen op zichzelf beledigend zijn, dus op zichzelf geschikt of de strekking hebbend om de waardigheid die aangeefster in het maatschappelijk verkeer toekomt, aan te randen. Voorts dient de rechtbank te oordelen of de context waarin de uiting is gedaan het beledigend karakter van de uitingen wegneemt. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan, het beledigend karakter van de uitlating kan wegnemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of als de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt.
4.4.2.
De door verdachte verzonden 'tweets' zijn op zich zelf beledigend en die 'tweets' hebben de waardigheid van aangeefster, als lid van de Tweede Kamer, aangerand.
4.4.3.
Verdachte heeft verklaard dat hij de 'tweets' naar [A] heeft gestuurd, omdat zij volgens hem deelneemt aan oorlogsmisdaden, terrorisme gerelateerde en internationale misdrijven. Volgens verdachte vallen de door hem gemaakte uitingen hierdoor binnen de reikwijdte van artikel 266, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) en artikel 10 EVRM.
4.4.4.
Verdachte heeft hiermee echter geen bijdrage heeft geleverd aan een publiek maatschappelijk debat of aan een geloofsopvatting. Evenmin heeft verdachte aangetoond dat de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De 'tweets' kunnen daarom ook niet binnen een bepaalde context geplaatst worden.
4.4.5.
Dat brengt mee dat de derde, door de Hoge Raad geformuleerde, toets - te weten de toets of de uitingen al dan niet onnodig grievend zijn, zoals verdachte heeft aangevoerd - onbesproken kunnen blijven.
4.4.6.
Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte de hem in zaak A ten laste gelegde uitlatingen heeft gedaan en dat ze strafbaar zijn.
5. Waardering van het bewijs in zaak B feit 1, 2 en 3
5.1.
De niet ter discussie staande feiten
5.1.1.
De volgende feiten en omstandigheden hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering als vertrekpunt dienen voor de beoordeling van de bewijsvraag.xiv
5.1.2.
Verdachte woont in Amsterdam en is beheerder van de voor een ieder toegankelijke website [website].xv Verdachte heeft op deze site verschillende teksten geplaatst. Op de site waren onder andere de volgende teksten te lezenxvi:
onder de kop 'Joden zijn gevaarlijk':
"Joden zijn gevaarlijk voorzover het geen Sefardische Joden zijn. Europese Joden zijn dood en doodeng: Ashkenazi. Merendeel van hen is Zionist en heeft in die hoedanigheid willens en wetens het anti-semitisme aangewakkerd om Joodse rijkdommen te liquideren en de Shoa te doen laten ontstaan."xvii
en
"Achter de schermen van de Joodse organisaties werken mensen met rabiaat fascistische en racistische opvattingen. Het rassendenken der Nazi is Joodse wetenschap."xviii
en onder de kop 'Joden zijn terroristen'
"Laat het navolgende duidelijk zijn voor 'de Joden'. De Joden zijn terroristen. Afgelopen honderd jaar is er geen groter geteisem geweest dan 'de Joden'.xix
en
"Als de Joden één volk zijn zoals de Joden zelf propageren dan is het een volk van terroristen en narcistisch tuig. Gewelddadig. Laag bij de grond. Hooghartig en boven alles corrupt tot op de genen."xx
en onder de kop 'Holocaust door Joden bedacht.'
"De Holocaust is bedacht en uitgevoerd door Joden."xxi
en onder de kop 'WOII. Joden niet systematisch vernietigd.'
"De tweede Wereldoorlog is een door Joden georganiseerd event waarbij de hele mensheid inclusief Joden verdrukt zijn. Het fraaie aan Hitler en zijn Nazi's was dat zij meer compassie hadden voor Joden dan voor andere untermenschen. Joden mochten douchen in Auschwitz na een vermoeiende treinreis naar het oosten."xxii
5.1.3.
Naar aanleiding van deze teksten op de site [website] heeft [D] op 8 maart 2011 namens het Centrum Informatie en Documentatie Israël (CIDI)xxiii en [E] op 13 maart 2011 namens het Meldpunt Discriminatie Internet (MDI)xxiv aangifte van discriminatie gedaan.
5.1.4.
De teksten onder de kop 'Joden zijn terroristen' stonden vanaf 5 maart 2011 op de site,xxv de overige teksten vanaf 13 maart 2011.xxvi Alle teksten stonden blijkens constatering van de politie in ieder geval tot 19 mei 2011 op de site.xxvii
5.1.5.
De vraag die ter beantwoording aan de rechtbank voorligt, luidt of verdachte door het plaatsen van deze uitlatingen op zijn website zich (telkens) in het openbaar schuldig heeft gemaakt aan de belediging een groep mensen wegens hun ras en/of godsdienst.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
5.2.1.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat bewezen kan worden dat verdachte zich opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over joden op basis van hun ras en overweegt hiertoe als volgt.
5.2.2.
Er is sprake van een openbaar geschrift. Iedereen kan het lezen, het is tot een publiek gericht en het kan worden geconsumeerd. De opzet is ook daarop gericht. Het MDI heeft daarover meldingen gekregen en dit betekent dat mensen de teksten hebben gelezen. Door plaatsing op het internet aanvaardt verdachte de aanmerkelijke kans dat een groot publiek de tekst leest (de officier van justitie verwijst hierbij naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juni 2008). Gelet op de grote hoeveelheid teksten, het onderlinge verband van deze teksten, het onderwerp en de doelgroep, heeft verdachte daarvan zijn beroep of gewoonte gemaakt.
5.2.3.
Voorts is de officier van justitie aan de hand van het toetsingsschema (Hoge Raad, 14 januari 2003) tot het standpunt gekomen dat hier sprake is van beledigingen in de zin van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
5.2.4.
Met betrekking tot het opzet heeft de officier van justitie aangevoerd dat onder opzet ook het voorwaardelijk opzet valt. Het door verdachte gemaakte onderscheid tussen joden en zionisten maakt naar het oordeel van de officier van justitie niet uit. Ook verdachte had zich van het beledigende karakter bewust moeten zijn.
5.3.
Het standpunt van verdachte
5.3.1.
De verdachte stelt zich op het standpunt dat hij van de aan hem ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken en voert hiertoe het volgende aan.
5.3.2.
Hij stelt voorop dat zijn kritiek enkel gericht is op de groep Asjkenazische joden die de grondleggers zijn van het Zionisme, en niet op de Sefardische joden (de Semitische joden).
5.3.3.
Daarnaast is het technisch onmogelijk joden als groep te beledigen op basis van ras, nu geen joods ras bestaat. Jodendom is een geloof. De diversiteit onder joden is naar ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming dermate groot dat joden op basis hiervan niet te discrimineren zijn. Ook is het technisch onmogelijk joden als groep te beledigen op basis van hun godsdienst, nu de meerderheid van die groep niet godsdienstig is. Voor zover hij joden beledigt, is dat om de afwezigheid van geloof en vanwege ander onjoods gedrag.
5.3.4.
Voorts zijn de teksten in verband met joden zowel in de context als op zichzelf beschouwd geen belediging van joden in verband met ras of geloof. Verdachte verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 november 2010, LJN: BM9132 (Combat 18-arrest). De teksten zijn uit de context van de website gehaald. Waar 'de joden' staat, bedoelt verdachte de zionisten. Voor zover hij joden beledigt, is dat in verband met het zionisme.
5.3.5.
Met zijn teksten over joden en zionisten heeft verdachte het oogmerk bij te dragen aan bestrijding en voorkoming van discriminatie tegen joden. Omdat het hem niet lukt op de gebruikelijke genuanceerde wijze aandacht te krijgen van gezagdragers en het publiek, heeft hij ervoor gekozen door middel van een brulblog daarvoor aandacht te krijgen; hij steekt een klein vuurtje aan om een grote brand te blussen.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank
5.4.1.
Artikel 137c, eerste lid, Sr. stelt strafbaar het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie met betrekking tot artikel 137c, eerste lid, Sr. een toetsingskader ontwikkeld om te beoordelen in hoeverre uitlatingen strafbaar zijn op grond van deze bepaling (HR 14 januari 2003, LJN AE7632 en HR 29 november 2011, LJN BQ6731).
5.4.2.
Gezien voornoemd toetsingskader en de tenlastelegging dient in de eerste plaats te worden beoordeeld in hoeverre de uitlatingen, op zichzelf beschouwd, beledigend zijn voor een groep mensen wegens hun ras en/of hun godsdienst. Hierbij wordt gekeken naar de feitelijke bewoordingen en naar de samenhang met de rest van de tekst. Voor de beoordeling of een uitlating woordelijk beledigend is, dient een objectieve toets plaats te vinden waarbij van belang is of een uitlating naar algemeen spraakgebruik beledigend is. De Hoge Raad heeft overwogen dat een uitlating beledigend is, wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een kwaad daglicht te stellen (HR 30 oktober 2001, LJN AB3143). De uitlating moet daarnaast over een groep mensen of een kenmerk van die groep gaan. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt alleen onder artikel 137c, eerste lid, Sr als men de mensen behorend tot die groep collectief treft in wat voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en hen beledigt, juist omdat zij van dat geloof zijn (HR 10 maart 2009, LJN BF0655).
5.4.3.
De tweede toets betreft de vraag of een uitlating in een bepaalde context is gedaan en zo ja in welke. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de context waarin een uitlating is gedaan, het beledigend karakter van de uitlating kan wegnemen, indien de uitlating een bijdrage levert aan of dienstig is aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting of indien de uitlating onder de bescherming van artistieke expressie valt. De reikwijdte van die context wordt gevormd door verdachtes recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.4.4.
De derde toets betreft de beoordeling of de beledigende uitlating, hoewel een bijdrage of dienstig aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting of vallend onder bescherming van de artistieke expressie, niettemin onnodig grievend is.
5.4.5.
De ten laste gelegde teksten zijn op zichzelf beschouwd beledigend voor joden. Het beledigende karakter van de door verdachte op internet geplaatste uitlatingen is onder andere gelegen in de aantijging dat de joodse bevolkingsgroep de Holocaust zelf zou hebben bedacht en zou hebben uitgevoerd voor eigen gewin. Dergelijke uitlatingen zijn te kwalificeren als kwetsend en beledigend, omdat het van algemene bekendheid is welk lot miljoenen joden tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft getroffen. Aan de eerste stap van het toetsingskader is dan ook voldaan.
5.4.6.
De volgende vraag is of de uitlatingen van de verdachte dienstig waren aan of een bijdrage leverden aan enig publiek maatschappelijk debat, een geloofsopvatting of aan een artistieke expressie. Hiervan is geen sprake. Verdachte vindt dat mensen 'de waarheid' over het zionisme moeten weten door op zijn zogenoemde 'brulblog' van 'algemeen bekend' zijnde 'feiten' kennis te kunnen nemen. Verdachte heeft betoogd dat de misdaden die door de zionisten gepleegd zijn, zo ernstig zijn dat de door hem geplaatste uitlatingen noodzakelijk waren om het besef van die daar gepleegde misdaden te laten doordringen. Dat hij in plaats van de zionisten 'de joden' heeft neergezet, was om aandacht te krijgen. Op deze wijze wenst hij mee te doen aan het maatschappelijk debat.
Anders dan verdachte kennelijk meent, is zijn louter subjectieve intentie niet beslissend. Als bepaalde uitlatingen in hun context moeten worden beschouwd, moet die context voor derden kenbaar zijn en moet naar objectieve maatstaven de context zodanig zijn dat het beledigende karakter van de betreffende uitlating wegvalt. Daarvan is in de zaak van verdachte geen sprake. Hij heeft op een voor het publiek toegankelijke website beledigende teksten geplaatst. Niet is gebleken dat de uitlatingen op zijn website zijn gedaan binnen een voor het publiek kenbare context van het door de verdachte uitgedragen gedachtegoed. Dit blijkt ook uit de tegen de verdachte gedane aangiften.
Het feit dat de verdachte een disclaimer op zijn website heeft geplaatst, maakt dit niet anders. Als verdachte had gewild dat iedereen die zijn website bezoekt, weet dat hij met 'de joden' de zionisten bedoelt, had hij dat duidelijker kenbaar moeten maken. Indien hij zulke teksten wil plaatsen en wil voorkomen dat zijn websitebezoekers die verkeerd interpreteren, moet hij dat voor iedereen zichtbaar en kenbaar maken. Indien de uitlatingen waren gericht op het zionisme - een beweging en ideologie onder de joden en daarmee een maatschappelijke en/of een politieke beweging - zouden de uitlatingen mogelijk geoorloofd zijn, omdat dan geen sprake zou zijn geweest van uitlatingen gericht tegen personen wegens een ras en/of godsdienst, maar tegen een bepaalde maatschappelijke en/of politieke opvatting.
5.4.7.
Nu de aan verdachte in zaak B onder de feiten 1, 2 en 3 ten laste gelegde uitlatingen niet in de context van een maatschappelijk debat zijn gedaan of als uitingen van een geloofsopvatting of een artistieke uiting kunnen worden beschouwd, kan de derde, door de Hoge Raad geformuleerde, toets onbesproken blijven.
5.4.8.
Dit alles brengt mee dat verdachte zich op zijn website opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten joden, wegens hun godsdienst. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat joden geen ras zijn, nu joden niet genetisch zijn te onderscheiden en nu gemeenschappelijke afkomst geen voorwaarde is om jood te kunnen zijn. Wel betreft het hier - anders dan verdachte meent - een godsdienst, nu joden in het algemeen het Jodendom aanhangen.
5.4.9.
Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte van zijn gedragingen een gewoonte heeft gemaakt, gelet op de veelheid van de uitlatingen die zich in het dossier bevinden en het feit dat verdachte deze uitlatingen gedurende een langere periode op zijn website heeft laten staan.
5.4.10.
Verdachte heeft (ter terechtzitting) verklaard dat hij niets tegen Joodse mensen heeft. Dit neemt niet weg dat de uitlatingen van verdachte op zijn website beledigend voor joodse mensen zijn. Gelet op de (wel)bewustheid waarmee verdachte de bewezen verklaarde passages heeft geschreven en gezien het beledigende karakter van deze passages, had verdachte kunnen weten dat de uitlatingen, gezien hun inhoud, bezwaarlijk anders dan als beledigend kunnen worden beschouwd.
5.4.11.
Gelet op het voorgaande zijn de aan verdachte in zaak B onder de feiten 1, 2 en 3 ten laste gelegde uitlatingen strafbaar op grond van artikel 137c Sr. Voorts is sprake van het maken van een gewoonte van deze handelingen.
6. Waardering van het bewijs in zaak B feit 4
6.1.
De niet ter discussie staande feiten
6.1.1.
De volgende feiten en omstandigheden hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering als vertrekpunt dienen voor de beoordeling van de bewijsvraag.xxviii
Verdachte woont in [plaats] en is beheerder van de voor een ieder toegankelijke website [website].xxix Op 5 maart 2011 heeft [naam website] een bericht geplaatst op de website [website 2] met daarin de volgende tekst:
"Hoe hard stevent u af op de hel met elkaar omdat rabiate hufters als arabist [B] het niet nalaten kan leugens over bepaalde bevolkingsgroepen in het leven te brengen. [B] is een varken wat rechtens politiek strafrechtelijk geslacht hoort te worden."
Naar aanleiding van deze tekst heeft [B] op 11 maart 2011 aangifte van belediging gedaan.xxx
6.1.2.
De vraag die ter beantwoording aan de rechtbank voorligt, luidt of verdachte door het plaatsen van deze uitlating op zijn website zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging of belediging van aangever [B].
6.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde bedreiging, maar dat aan verdachte ten laste gelegde belediging van [B] wel bewezen kan worden. De uitlatingen zijn rechtstreeks toegezonden door middel van een geschrift. Naar de inhoud en strekking zijn deze uitlatingen beledigend.
6.3.
Het standpunt van verdachte
Ten aanzien van dit feit stelt verdachte zich op het standpunt dat hij, naast de bedreiging, ook dient te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde belediging, nu zijn gedraging ertoe strekte een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen en niet erop gericht was ook in een ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit de strekking voortvloeide. Daarnaast kan niet worden bewezen dat de uitingen van zijn hand zijn.
6.4.
Het oordeel van de rechtbank
6.4.1.
De rechtbank stelt voorop dat op basis van de gebezigde bewijsmiddelen bewezen kan worden dat verdachte de uitlating op de website [website 2] heeft geplaatst, nu zij van een door hem gevoerde website afkomstig is. Verdachte heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat iemand anders die tekst heeft geplaatst.
6.4.2.
De uitlating is niet bedreigend in de zin van artikel 285 Sr. en krijgt ook niet, gegeven de omstandigheden waaronder zij is geplaatst, een bedreigend karakter. Dat is de rechtbank met verdachte en de officier van justitie eens. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het in zaak B onder feit 4 primair ten laste gelegde.
6.4.3.
Voor de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de belediging heeft de rechtbank weer acht geslagen op het toetsingskader als omschreven in paragraaf 4.4.1.
6.4.4.
De door verdachte verzonden reactie op de website [website 2] is op zich zelf beledigend en heeft de waardigheid van aangever aangerand.
6.4.5.
Voorts zijn de aan verdachte ten laste gelegde uitlatingen niet in de context van een maatschappelijk debat gedaan. Evenmin kunnen ze als de uiting van een geloofsopvatting of een artistieke uiting worden beschouwd. Dit betekent dat de derde, door de Hoge Raad geformuleerde, toets - te weten of de uitingen al dan niet onnodig grievend zijn, zoals verdachte heeft aangevoerd - onbesproken kan blijven.
6.4.6.
Gelet op het voorgaande kan het aan verdachte in zaak B onder feit 4 subsidiair ten laste gelegde worden bewezen en is het strafbaar.
7. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4, 5 en 6 vervatte bewijsmiddelen en hetgeen is overwogen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde:
in de periode van 30 oktober 2010 tot en met 10 november 2010 te Amsterdam en te 's-Gravenhage, telkens opzettelijk beledigend [A], gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die [A] telkens middels Twitter heeft toegevoegd de woorden:
- -
"tientallen miljoenen mensen gaan dagelijks door een hel omdat jij een domme blonde muts bent die fascisme gedoogt" en
- -
"jij en je partij zijn medeplichtig aan fascisme. verdenk je ook van deelname aan terrorisme en genocide" en
- -
"mij lukt het niet om dood te zwijgen dat jij een genocide plegende terroriste bent" en/of
- -
"oorlogsmisdadiger" en
- -
"neuk je moeder" en
- -
"ontmoet de politica die nooit kinderen heeft kunnen krijgen & deelneemt aan terrorisme & genocide" en
- -
"moffenhoeren werden vroeger kaalgeschoren" en
- -
"frustraties over jouw miskramen zitten dermate diep bij je dat je bijdraagt aan de miskramen van DU-slachtoffers in Irak";
ten aanzien van het in zaak B onder feit 1 ten laste gelegde:
in de periode van 13 maart 2011 tot en met 19 mei 2011 te Amsterdam, telkens zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden wegens hun godsdienst, door uitlatingen op zijn website [website] onder de kop 'Joden zijn gevaarlijk' te plaatsen althans geplaatst te houden, te weten:
"Joden zijn gevaarlijk voorzover het geen Sefardische Joden zijn. Europese Joden zijn dood en doodeng: Ashkenazi. Merendeel van hen is Zionist en heeft in die hoedanigheid willens en wetens het anti-semitisme aangewakkerd om Joodse rijkdommen te liquideren en de Shoa te doen laten ontstaan."
en
"Achter de schermen van de Joodse organisaties werken mensen met rabiaat fascistische en racistische opvattingen. Het rassendenken der Nazi is Joodse wetenschap.", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
ten aanzien van het in zaak B onder feit 2 ten laste gelegde:
in de periode van 05 maart 2011 tot en met 19 mei 2011 te Amsterdam, telkens zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden wegens hun godsdienst, door uitlatingen op zijn website [website] onder de kop 'Joden zijn terroristen' te plaatsen althans geplaatst te houden, te weten
"Laat het navolgende duidelijk zijn voor 'de Joden'. De Joden zijn terroristen. Afgelopen honderd jaar is er geen groter geteisem geweest dan 'de Joden'
en
"Als de Joden één volk zijn zoals de Joden zelf propageren dan is het een volk van terroristen en narcistisch tuig. Gewelddadig. Laag bij de grond. Hooghartig en boven alles corrupt tot op de genen.", terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
ten aanzien van het in zaak B onder feit 3 ten laste gelegde:
in de periode van 13 maart 2011 tot en met 19 mei 2011 te Amsterdam, telkens zich in het openbaar, bij geschrift, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden wegens hun godsdienst, door uitlatingen op zijn website [website] onder de kop 'Holocaust door Joden bedacht.' te plaatsen althans geplaatst te houden, te weten:
"De Holocaust is bedacht en uitgevoerd door Joden."
en onder de kop 'WOII. Joden niet systematisch vernietigd.':
"De tweede Wereldoorlog is een door Joden georganiseerd event waarbij de hele mensheid inclusief Joden verdrukt zijn. Het fraaie aan Hitler en zijn Nazi's was dat zij meer compassie hadden voor Joden dan voor andere untermenschen. Joden mochten douchen in Auschwitz na een vermoeiende treinreis naar het oosten.",
terwijl verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt;
ten aanzien van het in zaak B onder feit 4 subsidiair ten laste gelegde:
op 5 maart 2011 te Amsterdam, opzettelijk beledigend [B], door toezending van een e-mail heeft toegevoegd de woorden "Hoe hard stevent u af op de hel met elkaar omdat rabiate hufters als arabist [B] het niet nalaten kan leugens over bepaalde bevolkingsgroepen in het leven te brengen. [B] is een varken wat rechtens politiek strafrechtelijk geslacht hoort te worden."
8. De strafbaarheid van de feiten
8.1.
Het standpunt van verdachte
8.1.1.
De verdachte heeft een beroep op overmacht gedaan en heeft hiertoe overwogen dat de uitingen op [website] verband houden met het feit dat niemand wat onderneemt tegen grote misdrijven maar dat daar wel iets tegen moet gebeuren. Daarom heeft hij de brulblog [website] in het leven geroepen.
8.1.2.
Voorts heeft de verdachte een beroep gedaan op noodweer en heeft hiertoe overwogen dat zijn brulblog ook is geboden door noodzakelijke verdediging van eigen of anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
8.2.
Het oordeel van de rechtbank
8.2.1.
Noodtoestand
De rechtbank begrijpt dat verdachte in eerste instantie een beroep op noodtoestand heeft gedaan en heeft bedoelt dat hij, staande voor de noodzaak te kiezen uit voor hem onderling strijdige plichten en belangen, het voor hem meest zwaarstwegende heeft laten prevaleren.
8.2.2.
Voor een geslaagd beroep op noodtoestand is vereist dat sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood en die geëigend is om daaraan een eind te maken. Bovendien moet het gedrag een toetsing aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit doorstaan.
8.2.3.
Met actuele concrete nood wordt bedoeld dat de strafbare gedraging direct moet voortspruiten uit de conflictsituatie en gericht moet zijn op de opheffing van de onhoudbaar geachte situatie. Bovendien moet de noodsituatie concreet zijn. Dat wil zeggen dat zij objectiveerbaar is en dus niet alleen in de opvatting of verbeelding van de verdachte bestaat respectievelijk leeft.
8.2.4.
Een noodtoestand als bedoeld in artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht is niet aannemelijk geworden, nu bedoelde noodsituatie niet, anders dan uitsluitend door middel van het (subjectieve) betoog van de verdachte, op objectieve wijze is onderbouwd. Het beroep op noodtoestand wordt derhalve verworpen.
8.2.5.
Noodweer
Bij een beroep op noodweer gaat het om de 'verdediging' van bepaalde rechtsgoederen tegen een (wederrechtelijke) aanranding. Dit betekent dat een beroep op deze strafuitsluitingsgrond niet kan worden aanvaard ingeval de gedraging van verdachte, die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend (Hoge Raad 8 juni 2010, NJ 2010/339).
8.2.6.
Verdachte heeft zich in de bewezen geachte feiten alles behalve verdedigend opgesteld. Hij heeft zich juist provocerend uitgelaten om - zoals hijzelf zegt - aandacht te krijgen. Dit heeft niets met zelfverdediging te maken. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
8.2.7.
Gelet op het hiervoor genoemde zijn de bewezen geachte feiten volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
9. De strafbaarheid van verdachte
9.1.
De verdachte is echter niet strafbaar. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende:
9.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende rapportages over de persoon van de verdachte, opgemaakt door [psychiater], psychiater en [psycholoog], psycholoog, gedateerd respectievelijk 20 maart 2005 en 28 maart 2005. Beide rapportages zijn opgemaakt in de zaak met parketnummer 09/925678-04. In die zaak is verdachte onder andere schuldig bevonden aan de bedreiging van de toenmalige Minister-president [F].
9.3.
Eerstgenoemd rapport, opgemaakt door psychiater [psychiater], houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als conclusie:
'De persoonlijkheid van betrokkene wordt voor het grootste deel ernstig beïnvloed door het chronische psychotische toestandsbeeld van betrokkene. De persoonlijkheid wordt voor een groot deel beïnvloed door wanen. De persoonlijkheid doet denken aan (als) een vroeg-narcistische persoonlijkheidsstoornis. Betrokkene lijkt geheel overtuigd van zijn eigen grootheid en centrale rol in de wereld. Er is daarbij nauwelijks behoefte aan bewondering (dat centraal staat bij zogenoemde fallisch-narcisme).
Betrokkene lijdt aan een chronische psychose die voldoet aan de criteria van schizofrenie, ongedifferentieerde type, met grootheidswanen. Betrokkene heeft de feiten gepleegd vanuit een ernstig verstoorde realiteitsbeleving. Betrokkene kan als volledig ontoerekeningsvatbaar worden geacht.'
9.4.
Laatstgenoemd rapport, opgemaakt door psycholoog [psycholoog], houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in als conclusie:
'Uit de beschikbare gegevens komt vooral de persoonlijkheidsproblematiek naar voren van primair narcistische aard. Dit betekent dat, als gevolg van vroegkinderlijke verwaarlozing en schijnaanpassing, de identiteit onvoldoende heeft kunnen uitgroeien en er sprake is van een fragiel en krenkbaar zelfgevoel, impulsiviteit en de neiging middels 'grootse' daden en ideeën de eigen ervaren kleinheid te overschreeuwen. Sinds een aantal jaren is er sprake van een psychotisch proces bij betrokkene waarbij voornamelijk grootheidswanen en betrekkingsideeën op de voorgrond staan. Betrokkene leeft in de overtuiging min of meer uitverkoren te zijn om een grootse rol te spelen in de politiek, in casu de Minister-president uit zijn functie te doen zetten en hem te vervangen. De verbeten strijd die betrokkene op deze wijze tegen de politiek voert, is te zien als een uiting van de verplaatsing van de onmacht - en hieruit voortvloeiende woede - die hij jegens zijn vader ervaart. De bedreigingen die betrokkene naar de Minister-president heeft geuit, vloeien dan ook op causale wijze voort uit zijn psychotische stoornis waarbij zowel de wanen als de hallucinatoire belevingen een rol hebben gespeeld. Hij kan voor dit feit volledig ontoerekeningsvatbaar worden geacht.'
9.5.
Mede gelet op deze rapporten kan verdachte ten aanzien van het plegen van de hierboven bewezen geachte feiten ook volledig ontoerekingsvatbaar worden geacht. De rapporten zien weliswaar op door verdachte in 2004 gepleegde feiten, maar - gelet op de inhoud van deze rapporten - is aannemelijk is dat het door de psychiater en psycholoog geconstateerde psychiatrische ziektebeeld zich ook voordeed ten tijde van de thans aan de orde zijnde en bewezen verklaarde feiten uit 2011. De rechtbank licht dat al volgt toe.
9.6.
De rechtbank constateert, aan de hand van het gedrag van verdachte - te weten de wijze waarop en waarom verdachte de bewezen geachte feiten heeft gepleegd, de uitlatingen die verdachte ter terechtzitting heeft gedaan, zijn soms bizarre gedrag ter terechtzitting, de manier waarop hij zijn zaak heeft bepleit (door onder andere de rechtbank van stapels materiaal te voorzien die volstrekt niet relevant voor deze zaak zijn), en (vooral ook) zijn standpunten en de inhoud daarvan en de strekking van zijn betoog - en aan de hand van de hierboven genoemde rapportages, dat bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen geachte feiten en thans sprake van een ziekelijke stoornis was, respectievelijk is. De gedragskeuzes en gedragingen van verdachte kunnen volledig uit de ziekelijke stoornis worden verklaard. Verdachte moet ten aanzien daarvan geheel ontoerekeningsvatbaar worden geacht.
9.7.
Gelet op de inhoud van die rapportages en gelet op wat de rechtbank ter terechtzitting heeft waargenomen, is de rechtbank daarom - anders dan de officier van justitie - van oordeel dat de bewezen geachte feiten verdachte wegens een ziekelijke stoornis niet kunnen worden toegerekend. Verdachte dient daarvoor dan ook van alle rechtsvervolging te worden ontslagen.
9.8.
De rechtbank merkt hierbij ten slotte nog op dat het de vraag is of het vervolgen van iemand als verdachte enig nuttig maatschappelijk doel dient. Verdachte doet uitlatingen, zoals die over de Holocaust, die voor ieder weldenkend mens volstrekt onzinnig zijn. Hij blijft in al dit soort uitlatingen, ondanks eerdere vervolgingen en veroordelingen, volharden. Doordat hij wordt vervolgd, wordt hij serieus genomen en wordt hem een podium geboden waarop hij zijn "ideeën" nog eens uitvoerig kan etaleren. Mede nu niet van enige aantasting van de fysieke integriteit van een of meer andere personen is gebleken, zou het dan ook overweging verdienen verdachte en zijn uitlatingen en gedrag te negeren.
10. Teruggave van in beslag genomen goederen
10.1.
Beslag
Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
- 1.
een computer NEOWARE Laptop, [IBN-CODE]
- 2.
een computer IBM THINKPAD Laptop, [IBN-CODE]
- 3.
een computer, [IBN-CODE]
- 4.
drie Harddisks, MYCOM; TOSHIBA, [IBN CODE]; Mycom; Toshiba en Edternal
- 5.
een computer, PC / server merkloos, [IBN CODE]
- 6.
een computer, Kl:ZWART, supermicro, [code]; SERVER;ibs bij de provider [provider]
10.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de bij verdachte in beslag genomen goederen verbeurd worden verklaard, omdat met die goederen de strafbare feiten zijn gepleegd en dit niet de eerste keer is dat verdachte voor dergelijke feiten wordt vervolgd.
10.3.
Het standpunt van de verdachte
De verdachte stelt zich op het standpunt dat het verbeurd verklaren van de in beslag genomen goederen buiten proportioneel is.
10.4.
Het oordeel van de rechtbank
De wettelijke voorwaarde voor de oplegging van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is dat sprake is van een "veroordeling wegens enig strafbaar feit". De bewoordingen van artikel 33, eerste lid, Sr. laten dus niet toe dat de verbeurdverklaring wordt uitgesproken in het geval dat de verdachte van alle rechtsvervolging is ontslagen (Hoge Raad 25 januari 2005, LJN: AR7226). Nu het ook geen goederen betreffen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd met de wet of het algemeen belang is, zullen de in beslag genomen goederen aan verdachte worden teruggegeven.
11. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B onder feit 4 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 7 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in zaak A bewezen geachte:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd;
ten aanzien van het in zaak B onder feit 1, 2 en 3 bewezen geachte:
zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun godsdienst, terwijl het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een gewoonte maakt;
ten aanzien van het in zaak B onder feit 4 subsidiair bewezen geachte:
eenvoudige belediging.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde evenwel niet strafbaar en ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
- 1.
een computer NEOWARE Laptop, [IBN-CODE]
- 2.
een computer IBM THINKPAD Laptop, [IBN-CODE]
- 3.
een computer, [IBN-CODE]
- 4.
drie Harddisks, MYCOM; TOSHIBA, [IBN CODE]; Mycom; Toshiba en Edternal
- 5.
een computer, PC / server merkloos, [IBN CODE]
- 6.
een computer, Kl:ZWART, supermicro, [code]; SERVER;ibs bij de provider [provider]
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. W.H. van Benthem en J.L. Hillenius, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Zuithoff, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 april 2013.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
- i.
Het Nederlands strafprocesrecht, Mr. [auteur] bewerkt door Prof. Mr. [auteur], 7e druk, blz. 50.
ii Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
iii Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 7 januari 2011, blz. 41, 43,
iv Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 9 en 10.
- v.
Een proces-verbaal van relaas, blz. 1.
vi Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 9; alsmede een geschrift, inhoudende een screenshot van twitter, blz. 15.
vii Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 9; alsmede een geschrift, inhoudende een screenshot van twitter, blz. 17.
viii Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 9; alsmede een geschrift, inhoudende een screenshot van twitter, blz. 21.
ix Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 10; alsmede een geschrift, inhoudende een screenshot van twitter, blz. 22.
- x.
Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 9; alsmede een geschrift, inhoudende een screenshot van twitter, blz. 18.
xi Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 10; alsmede een geschrift, inhoudende een screenshot van twitter, blz. 27.
xii Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 10; alsmede een geschrift, inhoudende een screenshot van twitter, blz. 29.
xiii Een proces-verbaal van aangifte van [A], blz. 10; alsmede een geschrift, inhoudende een screenshot van twitter, blz. 31.
xiv Zie noot 2.
xv Een proces-verbaal van verhoor verdachte op 27 juli 2011, blz. 156, 157.
xvi Een proces-verbaal van verhoor verdachte op 27 juli 2011, blz. 159.
xvii Een proces-verbaal van bevindingen, blz. 128.
xviii Een proces-verbaal van bevindingen, blz. 129.
xix Een proces-verbaal van bevindingen, blz. 129.
xx Een proces-verbaal van bevindingen, blz. 130.
xxi Een proces-verbaal van bevindingen, blz. 130.
xxii Een proces-verbaal van bevindingen, blz. 132.
xxiii Een geschrift, te weten een aangifte namens het CIDI van 8 maart 2011, opgemaakt door [D], blz. 8 en 9.
xxiv Een geschrift, te weten een aangifte namens het MDI van 13 maart 2011, opgemaakt door [E], blz. 11, met bijgevoegde bijlage op blz. 16 (nummer 12), 18 (nummer 26), 19 (nummer 29), 22 (nummer 49), blz. 33 (nummer 82).
xxv Een geschrift, te weten een aangifte namens het CIDI van 8 maart 2011, opgemaakt door [D], blz. 8.
xxvi Een geschrift, te weten een aangifte namens het MDI van 13 maart 2011, opgemaakt door [E], blz. 11.
xxvii Een proces-verbaal van bevindingen, blz. 126, 128, 129, 130 en 132.
xxviii Zie noot 2.
xxix Een proces-verbaal van verhoor verdachte op 27 juli 2011, blz. 156, 157.
xxx Een proces-verbaal van aangifte door [B], blz. 120, alsmede een geschrift, te weten een uitdraai van de reactie van [naam website] op [website 2] op 5 maart 2011, blz. 124.