Voor de leesbaarheid van de conclusie met weglating van de gebruikte voetnoten.
HR, 10-04-2018, nr. 16/01810
ECLI:NL:HR:2018:539, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-04-2018
- Zaaknummer
16/01810
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:539, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:27
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:828, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:27, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:539
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑07‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/283 met annotatie van E.J. Dommering
SR-Updates.nl 2018-0150 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/245
Uitspraak 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak groepsbelediging moslims door tijdens interview t.b.v. documentaire t.a.v. Arabieren op te merken dat sprake is van “kontenbonkers” en “neuken [van] kleine jongetjes”, art. 137c.1 Sr en 10 EVRM. Uitlatingen niet-politicus onnodig grievend? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3583 m.b.t. beoordelingskader t.a.v. recht op vrijheid van meningsuiting, de vraag of een uitlating strafbaar is wegens groepsbelediging ex art. 137c Sr en de situatie waarin het gaat om een uitlating door een politicus i.h.k.v. het publieke debat. Hof heeft tlgd. uitlatingen, meer i.h.b. v.zv. daarin een relatie wordt gelegd tussen moslims en homoseksualiteit resp. pedoseksualiteit, naar hun bewoordingen z.m. als beledigend voor moslims aangemerkt. Hof heeft vervolgens geoordeeld dat die uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan i.h.k.v. maatschappelijk debat en dat de door verdachte gebezigde uitlatingen niet onnodig grievend zijn, nu zij niet "zodanig kwetsend [zijn] dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid". O.g.v. dit een en ander heeft Hof geoordeeld dat die uitlatingen niet als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt. V.zv. Hof met zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat uitlatingen van verdachte, nu deze door hem zijn gedaan i.h.k.v. publiek debat, uitsluitend strafbaar zouden kunnen zijn indien deze "zodanig kwetsend [zijn] dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid" en niet indien deze uitlatingen (anderszins) onnodig grievend zijn, geeft het blijk van een onjuiste uitleg van voornoemd beoordelingskader, i.h.b. ook omdat Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de daarin op uitlatingen van politici toegesneden overwegingen. V.zv. Hof van oordeel was dat uitlatingen van verdachte niet onnodig grievend waren, is dat oordeel - mede gelet op de bewoordingen waarin verdachte zich heeft uitgedrukt - niet z.m. begrijpelijk.
Partij(en)
10 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/01810
SSA/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2016, nummer 23/003966-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Tenlastelegging en motivering van de gegeven vrijspraak
2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 januari 2010 tot en met 12 september 2010 te Hilversum en/of elders in Nederland, tezamen en in verenging met een ander of anderen, althans alleen, zich (telkens) in het openbaar, mondeling, (telkens) opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Arabieren wegens hun ras (etniciteit), althans Moslims wegens hun godsdienst, door (telkens) opzettelijk
- in de documentaire 'Wilders the movie' (uitgezonden door het VPRO televisieprogramma Holland Doc) en/of
- op internet op de website http://weblogs.vpro.nl/afspelen/2010/09/13/teledoc-wilders-the-movie/ en/of http://www.hollanddoc.nl/nieuws/2010/augustus/wilders-the-movie.html
(een) tekst(en) en/of (een) geluidsfragment(en) uit te spreken, althans te laten horen met de volgende inhoud:
"Hier staat 'Geert Akbar', dat betekent 'Geert is groter'. Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur."
2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Inleiding
Op 12 september 2010 heeft de omroep VPRO in het programma 'Holland Doc' een documentaire uitgezonden over de politicus Geert Wilders (hierna: Wilders), getiteld: 'Wilders, The Movie'. Documentairemakers Joost van der Valk en Mags Gaven onderzochten daarin de drijfveren van Wilders en zijn aanhang; via interviews met kiezers, partijgenoten, collega's en door middel van onderzoek naar het verleden van Wilders, trachtten de filmmakers het (succes van het) fenomeen Wilders te duiden. Een van de geïnterviewde personen was de verdachte, die in de documentaire werd gepresenteerd als aanhanger van Wilders. Daarbij heeft hij de volgende uitlatingen gedaan:
• Fragment 1
-- Ja, [de] islam is een gevaar voor de wereld. Zij willen de hele wereld veroveren door...Ze zeggen zelf: met de baarmoeders van onze vrouwen zullen wij Europa veroveren. Dus ze maken...Ja, ze zitten constant jihadi's te kweken. Dus meer kinderen, meer kinderen en nog meer kinderen en nog meer vrouwen uit het Rifgebergte hiernaartoe halen om nog meer kinderen te baren. Zij willen gewoon zorgen dat ze in de meerderheid zijn, zodat zij... ja, de baas kunnen spelen en dat is een reëel gevaar en ja, dat zie ik --
• Fragment 2
-- Ja, gewoon als vraagstelling: zal iemand de moslims missen als ze opeens allemaal weg zouden zijn? Dan denk ik dat overal het antwoord 'nee' zal zijn, want ja, ze voegen niets toe aan de maatschappij. Het zijn echt de moslims die continu lopen te zeuren en te zeiken... en speciale rechten willen hebben en mensen lopen te bedreigen. En...stel ze zouden dat allemaal niet doen, dan zou er niets aan de hand zijn. Maar ja ze doen het wel en dat is het probleem. --
• Fragment 3
-- Ik ben lid van een forum van de Jewish Taskforce. Ja, ik heb contact met die mensen. Ja, zij creëren politiek bewustzijn voor een echte rechtse stem...die...ja ongecompromiseerd de waarheid vertelt over de islam. --
• Fragment 4
-- Hier staat 'Geert Akbar' dat betekent 'Geert is groter' Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed, de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En...zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is normaal in hun cultuur. --
Opmerking interviewer: "Je provoceert toch wel duidelijk hè..?!"
-- Nou, als de waarheid provocerend is, dan hebben mensen een probleem, want de waarheid is niet provocerend. De waarheid is de waarheid en...die zég ik. Als mensen daar problemen mee hebben, dan moeten ze maar komen. --
Naar aanleiding daarvan is tegen de verdachte door twee personen aangifte gedaan van groepsbelediging, omdat diens uitlatingen beledigend zouden zijn voor Arabieren c.q. moslims.
Toetsingskader: beledigen van een groep wegens hun godsdienst of ras
De strafbepaling die in deze zaak van belang is, luidt als volgt:
- art. 137c, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr):
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2009 (NJ 2010/19, het "Gezwel-arrest") omtrent belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst onder meer het volgende overwogen:
"2.5.1. Art. 137c Sr stelt strafbaar het zich beledigend uitlaten 'over een groep mensen wegens hun godsdienst', doch niet het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, ook niet indien dit geschiedt op zo'n wijze dat de aanhangers van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt. Strafbaar is enkel het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat deze een bepaalde godsdienst aanhangt. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt - aldus de wetsgeschiedenis - immers alleen onder art. 137c Sr als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.
2.5.2.
Gelet op de beperkte reikwijdte van art. 137c Sr die door de wetgever is beoogd, vereist deze bepaling dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst ook de aanhangers van die godsdienst krenken, is niet voldoende om die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers, dus over een groep mensen wegens hun godsdienst in de zin van art. 137c Sr."
De in de tenlastelegging opgenomen, aan art. 137c Sr ontleende, wettelijke termen moeten worden geacht dezelfde betekenis te hebben als daaraan toekomt in die strafbepaling. Dit brengt mee dat vrijspraak dient te volgen, indien de tenlastegelegde uitlatingen niet kunnen worden aangemerkt als beledigend dan wel indien deze als (niet onnodig grievende) bijdragen aan het maatschappelijk debat of als een uiting van artistieke expressie kunnen worden beschouwd.
Toepassing toetsingskader op de voorliggende zaak
Het hof overweegt vooreerst dat de tenlastegelegde bewoordingen "Hier staat (...) halvemaandemon" niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden. Deze zouden hoogstens kunnen worden gezien als beledigende uitlatingen over de islam als godsdienst. Dit valt, mede gelet op het vooropgestelde toetsingskader, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009, buiten het bereik van artikel 137c Sr. Dit staat overigens ook niet tussen partijen ter discussie.
Ten aanzien van de uitlatingen "En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur" heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat deze beledigend zijn voor Arabieren wegens hun ras.
De raadsman heeft in dit verband betoogd dat de uitlatingen van de verdachte niet beledigend zijn in de zin van artikel 137c Sr op grond van het volgende. Van belediging van Arabieren wegens hun ras kan geen sprake zijn, nu Arabieren geen ras vormen en omdat de verdachte die groep niet heeft beledigd vanwege hun ras. Evenmin zijn de uitlatingen van de verdachte beledigend voor moslims wegens hun godsdienst, omdat niet kan worden ingezien hoe die kunnen worden betrokken op moslims 'vanwege hun godsdienst'. Verder heeft de verdachte een bijdrage geleverd, althans willen leveren, aan het publieke debat, zonder dat hij daarbij onnodig grievend is geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Impliciet primair is ten laste gelegd dat de verdachte met de uitlating "En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur" Arabieren opzettelijk heeft beledigd wegens hun ras. Het hof acht de belediging voor wat betreft de zinsnede "Arabieren wegens hun ras" niet bewezen. Hoewel zich een andersluidende conclusie kan opdringen wanneer deze passage op zichzelf wordt beschouwd, komt uit de fragmenten 1 tot en met 3 en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring onmiskenbaar naar voren dat de verdachte zich richtte tot personen van niet-Westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte, indien hij in plaats van 'Arabieren' 'moslims' zou hebben bedoeld, simpelweg die laatste term had kunnen bezigen.
Omtrent de vraag of de verdachte zich, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd, schuldig heeft gemaakt aan het (in het openbaar) beledigen van moslims wegens hun godsdienst, wordt als volgt overwogen.
De uitlatingen dat moslims "fervent kontenbonkers" zijn en zich schuldig maken aan het "neuken van kleine jongetjes" zijn naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend aan te merken. De verdachte heeft daarmee moslims beledigd wegens hun geloof omdat hij - zoals ook naar voren komt in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring - heeft geïmpliceerd dat het door hem beschreven gedrag geworteld is in dat geloof en daarmee een uiting van de geloofsbelijdenis van moslims. De verdachte heeft daarmee de waardigheid en de eigenwaarde van moslims aangetast en hen als groep in diskrediet gebracht.
Het hof is anderzijds ook van oordeel dat de uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat. Immers, de verdachte deed zijn uitspraken tijdens een gefilmd interview met hem - voorafgaand aan een anti-islam-demonstratie in Berlijn waaraan de verdachte deelnam - dat, naar hij wist, werd afgenomen ten behoeve van een door de VPRO in Nederland uit te zenden documentaire over de politicus Geert Wilders. Niet gezegd kan worden dat die uitspraken - over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd - niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat.
Ten slotte dient onder ogen te worden gezien of de uitlatingen in dat verband onnodig grievend zijn te noemen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Degene die, zoals hier, in een politieke context zaken aan de orde wenst te stellen die in zijn ogen van algemeen belang zijn, dient daartoe daadwerkelijk in staat te zijn, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het gaat in dit geval weliswaar om niet onderbouwde, door de verdachte veronderstelde feitelijkheden over moslims in het algemeen die hij in onsmakelijke bewoordingen te berde heeft gebracht - en dat dat laatste ook zijn bedoeling was, is onmiskenbaar -, maar het maatschappelijke debat in dezen kenmerkt zich wel vaker door provocerend en onsmakelijk taalgebruik van de deelnemers aan dat debat. De uitlatingen van de verdachte onderscheidden zich in dat opzicht niet. Mogelijk wordt de verdachte vanwege de door hem gebruikte bewoordingen door velen als een niet serieus te nemen gesprekspartner beschouwd, maar zijn uitlatingen zijn niet zodanig kwetsend dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid. De verdachte heeft, met andere woorden, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kunnen de hier aan de orde zijne uitingen - gelet op alle omstandigheden van het geval - niet als 'beledigend' jegens moslims 'wegens hun godsdienst' als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken."
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van beledigende uitlatingen in de zin van art. 137c Sr.
4.2.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c Sr. De in de tenlastelegging voorkomende term "beledigend" is klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 137c, eerste lid, Sr.
4.2.2.
Art. 137c, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
4.3.
Het, onder meer in art. 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10, tweede lid, EVRM toegelaten - te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Bij de beoordeling van een uitlating in verband met de strafbaarheid daarvan wegens groepsbelediging in de zin van voormelde wettelijke bepaling, dient acht te worden geslagen op de bewoordingen van die uitlating alsmede op de context waarin zij is gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie. Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.
Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat - het politieke debat daaronder begrepen - onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid. (Vgl. HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108.)
4.4.
Het oordeel van het Hof kan als volgt worden samengevat.
Het Hof heeft de tenlastegelegde uitlatingen, meer in het bijzonder voor zover daarin een relatie wordt gelegd tussen moslims en homoseksualiteit respectievelijk pedoseksualiteit, naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend voor moslims aangemerkt. Het heeft vervolgens geoordeeld dat die uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat. Het Hof heeft voorts als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de verdachte gebezigde uitlatingen niet onnodig grievend zijn, nu zij niet "zodanig kwetsend [zijn] dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid". Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat die uitlatingen niet als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt.
4.5.
De hiervoor onder 4.3 bedoelde context van de bewezenverklaarde uitlatingen is dat deze door de verdachte - die door het Hof niet is aangemerkt als een politicus - zijn gedaan tijdens een gefilmd interview ten behoeve van een documentaire. Voor zover het Hof met zijn hiervoor onder 4.4 samengevatte oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat die uitlatingen van de verdachte, nu deze door hem zijn gedaan in het kader van het publieke debat, uitsluitend strafbaar zouden kunnen zijn indien deze "zodanig kwetsend [zijn] dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid" en niet indien deze uitlatingen (anderszins) onnodig grievend zijn, geeft het blijk van een onjuiste uitleg van het hiervoor onder 4.3 weergegeven beoordelingskader, in het bijzonder ook omdat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de daarin op uitlatingen van politici toegesneden overwegingen. Voor zover het Hof van oordeel was dat de uitlatingen van de verdachte niet onnodig grievend waren, is dat oordeel – mede gelet op de bewoordingen waarin de verdachte zich heeft uitgedrukt, waarbij onder meer sprake is van "kontenbonkers" en van het "neuken [van] kleine jongetjes" – niet zonder meer begrijpelijk.
4.6.
Het middel klaagt daarover terecht.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2018.
Conclusie 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
CAG over art. 137c Sr, belediging groep mensen (moslims) wegens hun godsdienst. OM cassatie. Oordeel hof dat uitlatingen van de verdachte in documentaire over Wilders (inhoudende "zoals iedereen weet zijn moslims fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes") niet onnodig grievend zijn is onbegrijpelijk. Vernietiging.
Nr. 16/01810 Zitting: 23 januari 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 9 maart 2016 door het Gerechtshof Amsterdam vrijgesproken van de hem tenlastegelegde belediging van een groep mensen ex art. 137c lid 1 Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het hof mr. B.C.C. van Roessel. Mr. M.E. de Meijer, Advocaat-Generaal van het ressortsparket, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het hof, door zijn vrijspraak van de tenlastegelegde belediging voor zover het betreft de zinsnede “Arabieren wegens hun ras” - te baseren op zijn oordeel dat “de tenlastegelegde uitlatingen onmiskenbaar zijn gericht tot personen van niet-Westerse komaf die de islam belijden,” de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft beslist tot vrijspraak van het tenlastegelegde, althans dat dat oordeel en de motivering daarvan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel van een onjuiste toepassing van de geldende maatstaf.
3.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 januari 2010 tot en met 12 september 2010 te Hilversum en/of elders in Nederland, tezamen en in verenging met een ander of anderen, althans alleen, zich (telkens) in het openbaar, mondeling, (telkens) opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Arabieren wegens hun ras (etniciteit), althans Moslims wegens hun godsdienst, door (telkens) opzettelijk
- in de documentaire ‘Wilders the movie’ (uitgezonden door het VPRO televisieprogramma Holland Doc) en/of
- op internet op de website http://weblogs.vpro.nl/afspelen/2010/09/13/teledoc-wilders-the-movie/ en/of http://www.hollanddoc.nl/nieuws/2010/augustus/wilders-the-movie.html
(een) tekst(en) en/of (een) geluidsfragment(en) uit te spreken, althans te laten horen met de volgende inhoud:
“Hier staat ‘Geert Akbar’, dat betekent 'Geert is groter'. Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur”.
3.3.
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van deze tenlastelegging en daartoe, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Inleiding
Op 12 september 2010 heeft de omroep VPRO in het programma ‘Holland Doc’ een documentaire uitgezonden over de politicus Geert Wilders (hierna: Wilders), getiteld: ‘Wilders, The Movie’. Documentairemakers Joost van der Valk en Mags Gaven onderzochten daarin de drijfveren van Wilders en zijn aanhang; via interviews met kiezers, partijgenoten, collega’s en door middel van onderzoek naar het verleden van Wilders, trachtten de filmmakers het (succes van het) fenomeen Wilders te duiden. Een van de geïnterviewde personen was de verdachte, die in de documentaire werd gepresenteerd als aanhanger van Wilders. Daarbij heeft hij de volgende uitlatingen gedaan:
* Fragment 1
- Ja, [de] islam is een gevaar voor de wereld. Zij willen de hele wereld veroveren door...Ze zeggen zelf: met de baarmoeders van onze vrouwen zullen wij Europa veroveren. Dus ze maken...Ja, ze zitten constant jihadi’s te kweken. Dus meer kinderen, meer kinderen en nog meer kinderen en nog meer vrouwen uit het Rifgebergte hiernaartoe halen om nog meer kinderen te baren. Zij willen gewoon zorgen dat ze in de meerderheid zijn, zodat zij... ja, de baas kunnen spelen en dat is een reëel gevaar en ja, dat zie ik —
* Fragment 2
- Ja, gewoon als vraagstelling: zal iemand de moslims missen als ze opeens allemaal weg zouden zijn ? Dan denk ik dat overal het antwoord ‘nee’ zal zijn, want ja, ze voegen niets toe aan de maatschappij. Het zijn echt de moslims die continu lopen te zeuren en te zeiken... en speciale rechten willen hebben en mensen lopen te bedreigen. En.. .stel ze zouden dat allemaal niet doen, dan zou er niets aan de hand zijn. Maar ja ze doen het wel en dat is het probleem. –
* Fragment 3
- Ik ben lid van een forum van de Jewish Taskforce. Ja, ik heb contact met die mensen. Ja, zij creëren politiek bewustzijn voor een echte rechtse stem... die...ja ongecompromiseerd de waarheid verteld over de islam. —
* Fragment 4
— Hier staat ‘Geert Akbar’ dat betekent ‘Geert is groter’ Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed, de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En... zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is normaal in hun cultuur. —
Opmerking interviewer: ‘Je provoceert toch wel duidelijk hè..?!
-- Nou, als de waarheid provocerend is, dan hebben mensen een probleem, want de waarheid is niet provocerend. De waarheid is de waarheid en... die zeg ik. Als mensen daar problemen mee hebben, dan moeten ze meer komen. —
Naar aanleiding daarvan is tegen de verdachte door twee personen aangifte gedaan van ‘groepsbelediging’, omdat diens uitlatingen beledigend zouden zijn voor Arabieren c.q. moslims.
Toetsingskader: beledigen van een groep wegens hun godsdienst of ras
De strafbepaling die in deze zaak van belang is, luidt als volgt:
- art. 137c, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr):
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2009 (NJ 2010/19, het “Gezwel-arrest”) omtrent belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst onder meer het volgende overwogen:
“2.5.1. Art. 137c Sr stelt strafbaar het zich beledigend uitlaten ‘over een groep mensen wegens hun godsdienst’, doch niet het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, ook niet indien dit geschiedt op zo'n wijze dat de aanhangers van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt. Strafbaar is enkel het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat deze een bepaalde godsdienst aanhangt. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt — aldus de wetsgeschiedenis — immers alleen onder art. 137c Sr als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.
2.5.2.
Gelet op de beperkte reikwijdte van art. 137c Sr die door de wetgever is beoogd, vereist deze bepaling dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst ook de aanhangers van die godsdienst krenken, is niet voldoende om die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers, dus over een groep mensen wegens hun godsdienst in de zin van art. 137c Sr.”
De in de tenlastelegging opgenomen, aan art. 137c Sr ontleende, wettelijke termen moeten worden geacht dezelfde betekenis te hebben als daaraan toekomt in die strafbepaling. Dit brengt mee dat vrijspraak dient te volgen, indien de tenlastegelegde uitlatingen niet kunnen worden aangemerkt als beledigend dan wel indien deze als (niet onnodig grievende) bijdragen aan het maatschappelijk debat of als een uiting van artistieke expressie kunnen worden beschouwd.
Toepassing toetsingskader op de voorliggende zaak
Het hof overweegt vooreerst dat de tenlastegelegde bewoordingen “Hier staat (...) halvemaandemon” niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden. Deze zouden hoogstens kunnen worden gezien als beledigende uitlatingen over de islam als godsdienst. Dit valt, mede gelet op het vooropgestelde toetsingskader, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009, buiten het bereik van artikel 137c Sr. Dit staat overigens ook niet tussen partijen ter discussie.
Ten aanzien van de uitlatingen “En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur” heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat deze beledigend zijn voor Arabieren wegens hun ras.
De raadsman heeft in dit verband betoogd dat de uitlatingen van de verdachte niet beledigend zijn in de zin van artikel 137c Sr op grond van het volgende. Van belediging van Arabieren wegens hun ras kan geen sprake zijn, nu Arabieren geen ras vormen en omdat de verdachte die groep niet heeft beledigd vanwege hun ras. Evenmin zijn de uitlatingen van de verdachte beledigend voor moslims wegens hun godsdienst, omdat niet kan worden ingezien hoe die kunnen worden betrokken op moslims ‘vanwege hun godsdienst’. Verder heeft de verdachte een bijdrage geleverd, althans willen leveren, aan het publieke debat, zonder dat hij daarbij onnodig grievend is geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Impliciet primair is ten laste gelegd dat de verdachte met de uitlating “En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur” Arabieren opzettelijk heeft beledigd wegens hun ras. Het hof acht de belediging voor wat betreft de zinsnede “Arabieren wegens hun ras” niet bewezen. Hoewel zich een andersluidende conclusie kan opdringen wanneer deze passage op zichzelf wordt beschouwd, komt uit de fragmenten 1 tot en met 3 en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring onmiskenbaar naar voren dat de verdachte zich richtte tot personen van niet-Westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte, indien hij in plaats van ‘Arabieren’ ‘moslims’ zou hebben bedoeld, simpelweg die laatste term had kunnen bezigen.”
3.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2016 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter laat van de op de in het dossier gevoegde DVD vastgelegde documentaire ‘Wilders the movie’ de fragmenten 1 t/m 4 (minuut 45 t/m minuut 48) afspelen.
De voorzitter deelt mede dat hij geen inconsequenties heeft geconstateerd tussen de uitgesproken teksten in zojuist afgespeelde fragmenten en de beschrijving van die fragmenten in het zaaksproces-verbaal. Voorts deelt de voorzitter mee dat na de fragmenten 2 en 3 uitlatingen van de Jewish Taskforce te zien zijn en dat voorafgaand aan fragment 4 door de journalist wordt gezegd dat samen met de verdachte is gereisd naar Berlijn, alwaar een pro-Wilders demonstratie is georganiseerd door de eigenaars van de website ‘Politically Incorrect’.
De raadsman vraagt aan de voorzitter of dit de waarnemingen van het hof zijn.
De voorzitter deelt mede dat het zijn eigen waarnemingen zijn, waarvan hij melding maakt voor het geval deze context van de fragmenten van belang mocht blijken te zijn voor de beoordeling van de strafzaak en teneinde een ieder in de gelegenheid te stellen hierop commentaar te leveren.
De raadsman en de advocaat-generaal delen desgevraagd mede dat zij geen opmerkingen hebben betreffende de waarnemingen van de voorzitter.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede:
De belediging van moslims wegens hun godsdienst is impliciet subsidiair ten laste gelegd door de wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg. Gelet op het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het impliciet primair ten laste gelegde, kom ik daar eigenlijk niet aan toe. Het is de vraag welke fragmenten van belang zijn. Ik kan alvast een voorschot nemen. Wat mij betreft gaat het om fragment 4 en zijn de andere fragmenten niet van belang om tot een uitleg van fragment 4 te komen.
De voorzitter houdt voor dat de verdachte op bladzijde 2 van zijn verklaring bij de politie een verband legt tussen kindermisbruik en de islam.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir, dat door haar aan het hof wordt overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Zij leest voorts de vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. De advocaat-generaal deelt voorts mede (in aanvulling op p. 5, 5e alinea van het requisitoir):
Als kijker zou je kunnen concluderen dat het over moslims gaat, gelet op de overige inhoud van hetgeen de verdachte zegt. Het vierde fragment speelt echter in Berlijn en is op een ander moment opgenomen dan de eerste drie fragmenten. In de visie van het openbaar ministerie staat het vierde fragment op zichzelf.
(…)
De advocaat-generaal repliceert als volgt:
Primair zien de uitlatingen van de verdachte op Arabieren, in de visie van het openbaar ministerie. Mocht het hof echter toch concluderen - gelet op de overige fragmenten - dat met Arabieren moslims bedoeld worden, dan komt u toe aan het impliciet subsidiair ten laste gelegde. Dat gaat het over mensen - moslims - die juist vanwege hun godsdienst worden beledigd.”
3.5.
Blijkens het aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte requisitoir heeft de advocaat-generaal bij het hof aldaar onder meer het volgende aangevoerd1.:
“Stap 1 Is de uitlating naar zijn bewoordingen beledigend over een groep mensen?
Op zichzelf
Om te beoordelen of een uitlating ‘op zichzelf’ beledigend is, wordt ter duiding van de betekenis van een uitlating gekeken naar de bewoordingen, maar ook naar de samenhang met de gehele uiting.
De rechtbank gebruikt de term ‘context’ waar, naar de terminologie van het OM, bij voorkeur de term ‘samenhang’ wordt gebruikt. Het begrip context wordt namelijk door de Hoge Raad gebruikt bij de tweede stap en het verdient derhalve de voorkeur om bij de eerste stap met een ander begrip te werken.
Ook uw hof gebruikt in het arrest in de zaak Felter de term samenhang, die (mede) betekenis kan geven aan een uitlating.
In de zaak van verdachte De Jonge gaat het louter om de uitlating die is opgenomen in het vierde fragment van de documentaire waarvan aangifte is gedaan. De overige fragmenten, die zich elders en op een ander moment afspelen, vormen dus niet een samenhang waarin de ten laste gelegde uitlating wordt beoordeeld.
(…)
Toetsing uitlatingen verdachte
Het eerste deel van de uitlating van verdachte is niet strafbaar. Het betreft:
“Hier staat ‘Geert Akbar’, dat betekent ‘Geert is groter’. Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon.”
Dit deel van de uitlating heeft niet onmiskenbaar betrekking op mensen, als al dan niet beschermde groep. Op dit punt dient derhalve vrijspraak te volgen.
Bij het tweede deel van de uitlating ligt dat anders. Dit deel van de uitlating luidt:
“En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur”.
Of deze uitlating betrekking heeft op Arabieren dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. In beginsel is het zo dat als je het woord Arabieren gebruikt, de doorsnee luisteraar ook begrijpt en mag begrijpen dat het over Arabieren gaat. Dat is slechts anders indien uit de samenhang met de rest van de uiting afgeleid zou kunnen worden dat het daadwerkelijk over een andere groep gaat. Men zou natuurlijk kunnen denken dat met Arabieren eigenlijk moslims bedoeld worden, gezien het aanhalen van Wilders en het noemen van Mohammed en Allah. Aan de andere kant gebruikt verdachte expliciet het woord Arabieren en niet moslims, wat hij net zo makkelijk had kunnen gebruiken. Voorts eindigt de uitlating met “Dat is heel normaal in hun cultuur”. Hij noemt dus niet de Islam, wat wel logisch zou zijn geweest als hij moslims zou hebben bedoeld.
In de visie van het OM heeft de uitlating van verdachte dus betrekking op Arabieren, die gekenmerkt worden door hun ras.”
3.6.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c lid1 Sr. Dit artikel luidt:
“Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
3.7.
Volgens de steller van het middel heeft het hof heeft een onjuiste maatstaf gehanteerd en/of een verkeerde toepassing gegeven aan het door de Hoge Raad in de jurisprudentie geformuleerde toetsingskader bij de beoordeling van de vraag of de uitlating van een verdachte naar zijn bewoordingen ‘op zichzelf’ beledigend is over een groep mensen. Het hof heeft volgens de steller van het middel de tenlastegelegde bewoordingen “ten onrechte in een te ruime samenhang met andere uitlatingen/uitingen of een selectie van uitingen beoordeeld”, dan wel zijn oordeel dienaangaande onvoldoende gemotiveerd. De vraag die de steller van het middel in het bijzonder in cassatie aan de orde stelt is wat de reikwijdte of de begrenzing is bij de beoordeling van de uitlatingen in het bepalen van de samenhang met andere uitingen of uitlatingen.
3.8.
Ik meen dat de steller van het middel twee dingen door elkaar haalt. Het hof heeft de tenlastegelegde belediging voor zover de verdachte zich daarmee beledigend heeft uitgelaten over “Arabieren wegens hun ras” niet bewezen geacht, omdat de verdachte zich met zijn uitlatingen naar het oordeel van het hof (gelet op de context van die uitlatingen) niet richtte tot Arabieren in het algemeen, maar tot Arabieren2.die de islam belijden. Daarbij is het hof niet toegekomen aan het beoordelen van het al dan niet beledigende karakter van die uitlatingen voor zover daarmee Arabieren wegens hun ras beledigd zouden kunnen worden. Het hof heeft zich met andere woorden slechts afgevraagd welke groep mensen de verdachte met zijn uitlatingen bedoelde en heeft bij de beantwoording van die vraag de context van die uitlating, namelijk andere uitlatingen van de verdachte die in dezelfde documentaire werden uitgezonden, betrokken. De steller van het middel doet echter een beroep op het in de jurisprudentie van de Hoge Raad geformuleerde toetsingskader dat van belang is bij de beoordeling van de vraag of de uitlating van een verdachte naar zijn bewoordingen (op zichzelf) beledigend is voor een groep mensen. Dat toetsingskader lijkt mij voor deze cassatieklacht niet van belang omdat de vraag of een uitlating beledigend is een andere is dan de daaraan voorafgaande vraag tot wie de verdachte zijn uitlatingen richt.
3.9.
De steller van het middel merkt terecht op dat de beoordeling van de door een verdachte geuite bewoordingen - zowel op zichzelf als in samenhang bezien met eventuele andere uitlatingen of uitingen alsmede de context en samenhang waarin deze uitlatingen moeten worden geplaatst - is verweven met de aan het hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de feiten en omstandigheden van het geval. Anders dan de steller van het middel wenst, is het in cassatie geven van een algemeen kader dat gebruikt kan worden bij het duiden en betekenis geven aan uitlatingen van een verdachte naar mijn idee niet goed mogelijk, omdat die duiding per casus verschillend uitpakt en die duiding is voorbehouden – en mijns inziens moet voorbehouden blijven - aan de feitenrechter. Bovendien voorziet een algemeen kader wellicht niet in een ongedachte casus.
3.10.
Gelet op het voorgaande en in het bijzonder de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter, meen ik dat het hof zijn oordeel dat uit de fragmenten 1 tot en met 3 en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring onmiskenbaar naar voren komt dat de verdachte zich richtte tot personen die de islam belijden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.11.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de vrijspraak van de impliciet subsidiair ten laste gelegde belediging van moslims “wegens hun godsdienst” als bedoeld in art. 137c lid 1 Sr en de motivering daarvan getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het hof (daarmee) de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat de uitlatingen “En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur” niet als beledigend jegens moslims wegens hun godsdienst kunnen worden aangemerkt.
4.2.
Het hof heeft de in het middel bedoelde vrijspraak als volgt gemotiveerd:
“Omtrent de vraag of de verdachte zich, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd, schuldig heeft gemaakt aan het (in het openbaar) beledigen van moslims wegens hun godsdienst, wordt als volgt overwogen.
De uitlatingen dat moslims “fervent kontenbonkers” zijn en zich schuldig maken aan het “neuken van kleine jongetjes” zijn naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend aan te merken. De verdachte heeft daarmee moslims beledigd wegens hun geloof omdat hij - zoals ook naar voren komt in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring - heeft geïmpliceerd dat het door hem beschreven gedrag geworteld is in dat geloof en daarmee een uiting van de geloofsbelijdenis van moslims. De verdachte heeft daarmee de waardigheid en de eigenwaarde van moslims aangetast en hen als groep in diskrediet gebracht.
Het hof is anderzijds ook van oordeel dat de uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat. Immers, de verdachte deed zijn uitspraken tijdens een gefilmd interview met hem - voorafgaand aan een anti-islam-demonstratie in Berlijn waaraan de verdachte deelnam - dat, naar hij wist, werd afgenomen ten behoeve van een door de VPRO in Nederland uit te zenden documentaire over de politicus Geert Wilders. Niet gezegd kan worden dat die uitspraken - over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd - niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat.
Ten slotte dient onder ogen te worden gezien of de uitlatingen in dat verband onnodig grievend zijn te noemen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Degene die, zoals hier, in een politieke context zaken aan de orde wenst te stellen die in zijn ogen van algemeen belang zijn, dient daartoe daadwerkelijk in staat te zijn, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het gaat in dit geval weliswaar om niet onderbouwde, door de verdachte veronderstelde feitelijkheden over moslims in het algemeen die hij in onsmakelijke bewoordingen te berde heeft gebracht - en dat dat laatste ook zijn bedoeling was, is onmiskenbaar-, maar het maatschappelijke debat in dezen kenmerkt zich wel vaker door provocerend en onsmakelijk taalgebruik van de deelnemers aan dat debat. De uitlatingen van de verdachte onderscheidden zich in dat opzicht niet. Mogelijk wordt de verdachte vanwege de door hem gebruikte bewoordingen door velen als een niet serieus te nemen gesprekspartner beschouwd, maar zijn uitlatingen zijn niet zodanig kwetsend dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid. De verdachte heeft, met andere woorden, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kunnen de hier aan de orde zijne uitingen - gelet op alle omstandigheden van het geval - niet als ‘beledigend’ jegens moslims ‘wegens hun godsdienst’ als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.”
4.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 137c lid 1 Sr. De in de tenlastelegging voorkomende term “beledigend” is dan ook kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 137c Sr. Deze bepaling luidt als volgt:
"Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."
4.4.
Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld, dat het hof bij de beoordeling van het op grond van art. 137c tenlastegelegde de juiste maatstaf van een toetsing in drie stappen heeft gehanteerd waarbij achtereenvolgens wordt beoordeeld, (i) of de desbetreffende uiting gelet op zijn bewoordingen op zichzelf beledigend is, (ii) of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die, doordat de uitlating een bijdrage kan leveren aan het publiek debat of een uiting is van artistieke expressie, haar beledigende karakter kan wegnemen en waarvan de reikwijdte wordt bepaald door het in artikel 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting, en (iii) of een uitlating die in de onder (ii) bedoelde context is gedaan niettemin onnodig grievend is. Dit uitgangspunt van een toetsing in drie stappen dat uit vaste jurisprudentie ten aanzien van de art. 137c, d en 266 Sr kan worden afgeleid3.is door de Hoge Raad in zijn arrest van 16 december 20144.bevestigd.
4.5.
Hoewel de steller van het middel daarover niet klaagt, beoordeel ik voor de volledigheid eerst het oordeel van het hof dat de gewraakte uitingen van de verdachte “naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend zijn aan te merken”, hetgeen de hiervoor bedoelde eerste stap betreft.
4.6.
Het bestanddeel ‘beledigend’, dat in art. 137c Sr in beginsel dezelfde invulling krijgt als bij individuele belediging (art. 266 Sr), laat zich tot op zekere hoogte objectiveren. Het betreft het openlijk in diskrediet brengen van een groep mensen, dat in de kern neerkomt op aantasting van de eer en goede naam5.of de morele integriteit6.van die groep. Verder is de aard van de uiting voor het begrip belediging beslissend, niet de bedoelingen of de reden van de publicatie.7.
4.7.
In de onderhavige zaak gaat het in het bijzonder om het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst. Art. 137c Sr stelt strafbaar het zich beledigend uitlaten “over een groep mensen wegens hun godsdienst,” maar niet het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, ook niet indien dit geschiedt op zo'n wijze dat de aanhangers van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt. Strafbaar is enkel het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat deze een bepaalde godsdienst aanhangt. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt - aldus de wetsgeschiedenis - immers alleen onder art. 137c Sr als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.8.Bij art. 137c Sr gaat het om het aantasten van de waardigheid van een groep mensen in de ogen van derden, negatieve beeldvorming dus. Zo moet dus ook het oordeel van de Hoge Raad worden begrepen dat “krenking van mensen in hun godsdienstige gevoelens” geen relevant aanknopingspunt is voor strafbaarheid.9.
4.8.
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat en waarom de uitlatingen dat moslims “fervent kontenbonkers” zijn en zich schuldig maken aan het “neuken van kleine jongetjes” naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend aan te merken niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Door te oordelen dat de verdachte met zijn uitspraken de waardigheid en de eigenwaarde van moslims heeft aangetast en hen als groep in diskrediet heeft gebracht heeft het hof dat oordeel voorts toereikend gemotiveerd. Met die krenkende uitlatingen worden moslims immers collectief getroffen in hun godsdienst, nu – zoals het hof ook overweegt – die uitlatingen impliceren dat het door de verdachte beschreven gedrag is geworteld in de islam.
4.9.
Ten overvloede merk ik het volgende op. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor onder 4.7 aangehaalde arrest van 10 maart 2009 geoordeeld dat kritiek op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, buiten het bereik van art. 137c Sr valt. Er bestaat kennelijk, ook onder juristen, enige onduidelijkheid over de betekenis van dit oordeel. Als voorbeeld noem ik de vrijspraak van Wilders door de rechtbank in 2011. De rechtbank sprak Wilders vrij van de hem tenlastegelegde uitspraak “Je zult zien dat al het kwade dat de zoons van Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig is” met de motivering dat kritiek op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, buiten het bereik van art. 137c Sr valt. Ik meen dat de rechtbank het oordeel van de Hoge Raad hier onjuist heeft uitgelegd en toegepast. De Hoge Raad benadrukt mijns inziens simpelweg het onderscheid dat gemaakt moet worden tussen enerzijds het – wel op grond van art. 137c Sr strafbare - beledigen van mensen omdat zij (bijvoorbeeld) moslim zijn, waarbij die belediging wel degelijk een krenkende uitlating over het veronderstelde gedrag van moslims kan inhouden en anderzijds het – niet ex art. 137c Sr strafbare - leveren van (al dan niet grove) kritiek op uit de godsdienstige opvattingen voortvloeiend gedrag van moslims. Wat betreft de zaak Wilders zou ik zeggen dat de uitlating van Wilders om een andere reden dan de rechtbank meent niet onder art. 137c Sr valt, namelijk omdat hij zich daarmee beledigend uitlaat over de islam, en niet over (alle) moslims. In het oordeel van het hof in de onderhavige zaak “dat de verdachte met zijn uitlatingen moslims heeft beledigd wegens hun geloof omdat hij heeft geïmpliceerd dat het door hem beschreven gedrag geworteld is in de islam en daarmee een geloofsbelijdenis is van moslims” ligt als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat de verdachte moslims heeft beledigd wegens hun godsdienst en dat hij daarmee geen kritiek heeft geleverd op het gedrag van moslims in de zo-even bedoelde zin.
4.10.
Ik kom nu toe aan de tweede stap, zoals hiervoor in paragraaf 4.5 aangegeven, waarin gekeken wordt of de uitlating is gedaan in een bepaalde context die haar beledigende karakter zou kunnen wegnemen. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de inperking van de rechten die art. 10 lid 1 EVRM verleent, weegt het EHRM op grond van lid 2 van die bepaling het belang van inperking van de vrijheid van meningsuiting af tegen het belang van de vrijheid van meningsuiting in de specifieke context van een voorliggende casus.10.Het recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een veroordeling ter zake van groepsbelediging ex art. 137c Sr niet in de weg indien zo een veroordeling een op grond van art. 10 lid 2 EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt. Hiervóór is reeds onder de aandacht gebracht, dat art. 10 lid 2 EVRM in de beoordelingscriteria voor de schending van art. 137c Sr is geïntegreerd. De toepassing van art. 10 EVRM komt bij deze beoordeling in de tweede en derde toetsingsfase aan de orde. Mijn ambtgenoot Knigge vestigt in zijn conclusie voor HR 16 december 201411.nog eens de aandacht op het feit, dat de vraag of een uitlating binnen de grenzen van art. 10 EVRM valt, niet aan de orde komt in het kader van een mogelijke strafuitsluitingsgrond maar beoordeeld moet worden in het kader van de bewezenverklaring van de bestanddelen: “De opvatting van het Hof dat niet van belang is of aan de delictsomschrijving is voldaan indien moet worden aangenomen dat de desbetreffende uitlating door art. 10 EVRM wordt beschermd, is dus onjuist.” Het beledigende karakter dat in de eerste stap van de toetsing wordt vastgesteld kan dit verliezen als in de tweede stap wordt geoordeeld, dat de uitlating als zij binnen de context van een publiek/politiek debat is gedaan onder de door art. 10 EVRM beschermde belangen moet worden geschaard en die uitlating niet onnodig grievend is.12.Het EHRM is, met betrekking tot inperking van het recht van vrije meningsuiting (the right to offend, shock and disturb) door nationale staten in het kader van een publiek debat geneigd tot het aanhouden van een smalle margin of appreciation.13.In EHRM 15 oktober 2015 (Perinçek v. Switzerland, (Grand Chamber) appl.nr. 27510/08) worden de beoordelingscriteria die het EHRM in dergelijke zaken hanteert op een rij gezet; het Europese Hof benadrukt de geringe ruimte voor inperking van het recht van public speech (nr. 197).14.In een democratie mag derhalve niet te snel uit het kwetsende karakter van bepaalde uitlatingen een rechtvaardiging voor een beperking op het onder meer in art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting worden afgeleid.15.Een “al te snel aannemen van belediging zou een ernstige hinderpaal vormen voor het voeren van een publiek debat over maatschappelijke verschijnselen die samenhangen met minderheidsgroeperingen of de situatie waarin zij in onze samenleving verkeren”, aldus J.W. Fokkens,16.welk standpunt ik deel. Het publiek moet met andere woorden kennis kunnen nemen van allerlei ideeën die in de maatschappij leven. Als een uitlating in de context van het maatschappelijke debat is gedaan, wordt het gewicht van de uitingsvrijheid vergroot.17.Dat wil overigens niet zeggen dat in zo’n geval art. 10 EVRM altijd is geschonden.18.Een dergelijke uitlating kan immers toch “onnodig grievend zijn”.19.Verder kunnen uitlatingen die geen bijdrage vormen aan de maatschappelijke discussie ook door art. 10 EVRM beschermd worden. De bescherming voor dergelijke uitlatingen (bijvoorbeeld commerciële informatie) is echter minder groot.20.
4.11.
Wanneer wordt een uitlating gedaan in het kader van het maatschappelijke debat of wordt met die uitlating een bijdrage aan het maatschappelijke debat gegeven? Tot het maatschappelijk debat behoren in elk geval kritiek op de overheid en andere uitlatingen die deel uitmaken van het politiek debat. Het gaat meer in het algemeen om uitlatingen die in een democratie van publiek belang zijn. Voorbeelden daarvan zijn berichtgeving over gevaren voor de volksgezondheid, illegale praktijken bij de jacht op zeehonden, fraude in de bosbouw, etc.21.De Hoge Raad heeft verschillende arresten gewezen waarin hij de maatschappelijke context van belang achtte voor de vraag of de bewezenverklaarde uitlatingen als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt. In HR 27 maart 201222.oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het hof dat “de context [van het maatschappelijke debat, AEH] voor derden kenbaar moet zijn”, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. HR 14 januari 200323.betrof een krenkende uitlating van een dominee over homofilie in een krant. De Hoge Raad liet de vrijspraak van het hof in stand, welk oordeel erop neerkwam dat de uitlating in “kenbaar direct verband” stond met zijn geloofsovertuiging, dat het zijn bedoeling was om de mensheid te waarschuwen waaruit blijkt dat die uitlating voor hem van betekenis was voor een maatschappelijk debat en dat de uitlating niet onnodig grievend was. Een vergelijkbare redenering werd gebezigd in twee arresten van de Hoge Raad van 9 januari 200124.. Die zaken betrof voor homoseksuelen kwetsende uitlatingen van een christelijke parlementariër in een interview. In een zaak betreffende de vrijspraak van een columnist van het studentenblad Havana die joden als bevolkingsgroep zou hebben beledigd liet de Hoge Raad het arrest in stand.25.Het hof had geoordeeld dat de uitlating “op zichzelf beschouwd beledigend is voor Joodse mensen,” maar dat “gelet op het onderwerp van de column, de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, in het licht van dat onderwerp, column en de inhoud van de column, niet gezegd kan worden dat de betreffende uitlating nodeloos grievend was”.
4.12.
Terug naar de onderhavige zaak. Het recht op vrijheid van meningsuiting beschermt – uiteraard zou ik zeggen - de voor de uitlatingen gekozen vorm zoals hier een interview of documentaire.26.Het hof heeft aan zijn oordeel dat de uitlatingen van de verdachte zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat ten grondslag gelegd dat de verdachte zijn uitspraken deed tijdens een gefilmd interview met hem - voorafgaand aan een anti-islam-demonstratie in Berlijn waaraan hij deelnam - en dat dit interview, naar hij wist, werd afgenomen ten behoeve van een door de VPRO in Nederland uit te zenden documentaire over de politicus Geert Wilders. Daarmee heeft het hof als zijn niet onbegrijpelijke oordeel tot uitdrukking gebracht dat de uitlatingen van de verdachte voor hem van betekenis waren voor een maatschappelijk debat. Daarbij had het hof het naar ik meen kunnen laten, maar het hof gaat nog een stapje verder. Het hof heeft immers geoordeeld dat “niet gezegd kan worden dat die uitspraken - over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd - niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat”. Met de steller van het middel meen ik dat het hof, door in wezen de inhoud van het debat te (her)formuleren, een uitleg heeft gegeven aan de uitlatingen van de verdachte die niet strookt met de in de tenlastelegging opgenomen bewoordingen van de uitlatingen van de verdachte. Ik verwijs naar de hierboven in par. 4.11 aangehaalde zaak27., waarin de Hoge Raad oordeelde dat de context - het publieke debat - niet een subjectief gegeven is maar ook voor derden, dus op objectieve wijze kenbaar moet zijn. In zoverre acht ik het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Consequenties behoeft dat niet te hebben omdat, zoals ik eerder zei, voor de vaststelling dat sprake was van uitingen in een publiek debat hetgeen het hof heeft overwogen over de vorm waarin de uitingen waren vervat – een interview in het kader van een documentaire over de politicus Wilders – al toereikend zijn. De derde stap betreft de vraag of de uitlatingen “onnodig grievend” zijn. De context van het maatschappelijk debat kan het beledigende karakter alleen dan aan bepaalde bewoordingen doen ontvallen, wanneer deze niet onnodig grievend zijn. Het EHRM hanteert, met betrekking tot inperking van het recht van vrije meningsuiting (the right to offend, shock and disturb) een ‘broad and autonomous notion of hate speech that includes all forms of expression which spread, incite, promote or justify hatred based on intolerance’ waardoor aan de nationale staat een doorgaans ruime bevoegdheid gelaten wordt aan uitingen van ‘hate speech’ restricties op te leggen.28.De Hoge Raad heeft – in het verlengde daarvan - bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is het volgende vooropgesteld wanneer het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen:
“Onder ogen dient te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.”29.
4.13.
Het kennelijke oordeel van het hof dat deze vooropstelling ook van toepassing is op een niet-politicus zoals de verdachte die in het publieke debat mogelijk beledigende uitlatingen doet, acht ik op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk.
4.14.
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de uitlatingen van de verdachte weliswaar niet zijn onderbouwd en onsmakelijke bewoordingen betreffen, maar dat deze niet zodanig kwetsend zijn dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid en dat zij daarmee niet “onnodig grievend” zijn. Ik acht dit oordeel, in het bijzonder voor zover het hof kennelijk heeft gemeend dat de uitlatingen van de verdachte – welke uitlatingen door hun volstrekte ongenuanceerdheid al snel onnodig grievend zijn30.- niet aanzetten tot onverdraagzaamheid richting moslims, niet begrijpelijk. Ook het kennelijke oordeel van het hof dat de uitlatingen niet de strekking hebben om moslims in hun eigenwaarde aan te tasten en moslims als groep in diskrediet te brengen acht ik niet begrijpelijk.31.Waar het hof nog overweegt dat “het maatschappelijke debat in dezen […] zich wel vaker [kenmerkt] door provocerend en onsmakelijk taalgebruik van de deelnemers aan dat debat“ lijkt me dat niet een factor die de balans anders kan doen uitslaan. Daarbij wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 26 juni 201232.. De Hoge Raad liet de veroordeling voor het op een openbare internetsite plaatsen van – onder andere de volgende - aan moslims gerichte woorden “zo’n berberaap of kakkerlak moet u gewoon binnenlaten” en “blijf in uw woestijn en ga nog eens fijn van bil met een van uw kamelen” en “we hebben ze als waarde gasten behandeld. Althans voordat ze onze blondines gingen verkrachten” in stand. Het hof had geoordeeld dat die uitlatingen onnodig grievend zijn en dat zij niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat of tot de artistieke of humoristische excepties moeten worden gerekend.
4.15.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Het eerste middel faalt. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2018
Preciezer gezegd: Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich richtte tot “personen van niet-Westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden”. Het hof verruimt naar mijn idee daarmee de groep mensen tot wie de verdachte zich zou hebben gericht, nu niet alle personen van niet-Westerse komaf Arabieren zijn.
O.m. HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9368, NJ 2001, 203; HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143; HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4778, NJ 2003/334.
HR 14 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108 m.nt. Rozemond.
Ten Voorde in Tekst en Commentaar Strafrecht, aant. 1 bij art. 137c Sr. Zie ook HR 30 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3143, NJ 2002/129.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 43.
HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF0655, NJ 2010, 19 m.nt. Mevis (het zogenaamde ‘gezwel-arrest’).
Zie M. van Noorloos, Strafbaarstelling van ‘belediging van geloof’, een onderzoek naar mogelijke aanpassing van de uitingsdelicten in het Wetboek van Strafrecht, mede in het licht van internationale verdragsverplichtingen, (WODC rapportage) Den Haag: Boom Lemna uitgevers, 2014, p. 49.
E. Janssen, Faith in Public Debate, Cambridge (Intersentia) 2015, p. 518.
Deze proportionaliteitstoets, die in de literatuur als de derde stap of toetsingsfase wordt aangeduid en die een uitlating die in stap twee onder de bescherming van art. 10 lid 1 EVRM viel alsnog binnen het bereik van de in lid 2 gegeven uitzonderingen brengt, speelt in de jurisprudentie van de Hoge Raad slechts een rol bij de vraag of art. 10 EVRM van toepassing is; de Hoge Raad schuift – volgens sommigen - de facto de stappen 2 en 3 van zijn toetsingsmodel ineen, zie HR 15 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4778, NJ 2003/261 m.nt. Mevis; HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37.
E. Janssen, Faith in Public Debate, Cambridge (Intersentia) 2015, p. 517-518.
Zie ook A.J. Nieuwenhuis, ‘Van catalogusformules en strong reasons: de ontwikkeling van de artikel 10 jurisprudentie van het ERHM van 2010 tot en met 2016 (deel I), Mediaforum 2017-I, p. 6.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 20.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 17 en 20. Vgl. bijvoorbeeld EHRM 23 september 1994, NJ 1995/387 (Jersild v. Denmark).
Zie Van Noorloos a.w. p. 82.
Waarover hierna in par. 4.12 en verder meer.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 17.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 16.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623, NJ 2012/220.
ECLI:NL:HR:2003:AE7632, NJ 2003/261 m.nt. Mevis.
ECLI:NL:HR:2001:AA9368 en ECLI:NL:HR:2001:AA9367, NJ 2001, 203 en 204 m.nt. De Hullu.
HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6731, NJ 2012/37.
Zie A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 15 en EHRM 23 mei 1991, NJ 1992/456, Oberschlick t. Austria.
Zie voetnoot 22.
E. Janssen, Faith in Public Debate, Cambridge (Intersentia) 2015, p. 517-518.
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, NJ 2015/108, rov. 4.4.4.
Zie ook A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (studiepockets strafrecht nr. 36), Deventer: Kluwer 2011, p. 211.
Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:510, NJ 2016/248 (m.b.t. ras in de zin van art. 137c Sr) waarin de Hoge Raad de veroordeling op grond van art. 137c Sr door tijdens een demonstratie van de Nederlandse Volksunie te roepen “Ali B en Mustapha ga toch terug naar Ankara” in stand hield.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9189, NJ 2012/415.
Beroepschrift 27‑07‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 23-003966-13
Griffienummer Hoge Raad: S 16/01810
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2016, waarbij het Hof in de zaak tegen de verdachte
[rekwirant]
geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats],
wonende te [adres] [woonplaats] [postcode] ([land]),
het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2013 heeft vernietigd, en verdachte van het onder 1 tenlastegelegde (groepsbelediging in de zin van art. 137c Sr) heeft vrijgesproken.
Rekwirant kan zich met deze vrijspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Rekwirant voert de volgende cassatiemiddelen aan.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd artikel 137c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en/of 350, 358, tweede lid en 359, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met art. 415 van dat Wetboek,
doordat het Hof zijn vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde (belediging voor wat betreft de zinsnede ‘Arabieren wegens hun ras’) heeft gebaseerd op zijn oordeel dat — kortgezegd- de ten laste gelegde uitlatingen die de verdachte heeft gedaan onmiskenbaar zijn gericht tot personen van niet-Westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden gelet op de samenhang van de fragmenten 1 tot en met 3 en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring;
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel van een onjuiste toepassing van de geldende maatstaf, het Hof (daarmee) de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans het Hof op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft beslist tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
Toelichting.
1.
Aan de verdachte is het volgende feit ten laste gelegd, namelijk dat:
‘hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 januari 2010 tot en met 12 September 2010 te Hilversum en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zich (telkens) in het openbaar, mondeling, (telkens) opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Arabieren wegens hun ras (etniciteit), althans Moslims wegens hun godsdienst, door (telkens) opzettelijk
-in de documentaire ‘[naam film]’ (uitgezonden door het VPRO televisieprogramma Holland Doc) en/of
-op internet op de website http://weblogs,vpro.nl/afspelen/2010/09/l3/teledoc-[naam film]/ en/of http://www.hollanddoc.nl/nieuws/201O/augustus/[naam film].html (een) tekst(en) en/of (een) geluidsfragment(en) uit te spreken, althans te laten horen met de volgende inhoud: ‘Hier staat ‘Geert Akbar’, dat betekent ‘Geert is groter’. Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur.’’
2.
Het Hof heeft onder meer — voor zover hier relevant — als volgt overwogen en beslist:
‘Inleiding
Op [datum] 2010 heeft de omroep VPRO in het programma ‘Holland Doc’ een documentaire uitgezonden over de politicus Geert Wilders (hierna: Wilders), getiteld: ‘[naam film]’. Documentairemakers [filmmaker 1] en [filmmaker 2] onderzochten daarin de drijfveren van Wilders en zijn aanhang; via interviews met kiezers, partijgenoten, collega's en door middel van onderzoek naar het verleden van Wilders, trachtten de filmmakers het (succes van het) fenomeen Wilders te duiden. Een van de geïnterviewde personen was de verdachte, die in de documentaire werd gepresenteerd als aanhanger van Wilders. Daarbij heeft hij de volgende uitlatingen gedaan:
• Fragment 1
- --
Ja, [de] islam is een gevaar voor de wereld. Zij willen de hele wereld veroveren door…Ze zeggen zelf: met de baarmoeders van onze vrouwen zullen wij Europa veroveren. Dus ze maken…Ja, ze zitten constant jihadi's te kweken. Dus meer kinderen, meer kinderen en nog meer kinderen en nog meer vrouwen uit het Rifgebergte hiernaartoe halen om nog meer kinderen te baren. Zij willen gewoon zorgen dat ze in de meerderheid zijn, zodat zij… ja, de baas kunnen spelen en dat is een reëel gevaar en ja, dat zie ik —
• Fragment 2
- --
Ja, gewoon als vraagstelling: zal iemand de moslims missen als ze opeens allemaal weg zouden zijn ? Dan denk ik dat overal het antwoord ‘nee’ zal zijn, want ja, ze voegen niets toe aan de maatschappij. Het zijn echt de moslims die continu lopen te zeuren en te zeiken… en speciale rechten willen hebben en mensen lopen te bedreigen. En…stel ze zouden dat allemaal niet doen, dan zou er niets aan de hand zijn. Maar ja ze doen het wel en dat is het probleem. —
• Fragment 3
- --
Ik ben lid van een forum van de Jewish Taskforce. Ja, ik heb contact met die mensen. Ja, zij creëren politiek bewustzijn voor een echte rechtse stem… die…ja ongecompromiseerd de waarheid verteld over de islam. —
• Fragment 4
- --
Hier staat ‘Geert Akbar’ dat betekent ‘Geert is groter’ Wat ik daar eigenlijk mee bedoel is dat Geert groter is dan Mohammed, de kleuterneuker. En Geert is groter dan Allah, de halvemaandemon. En… zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is normaal in hun cultuur. --
Opmerking interviewer: ‘Je provoceert toch wel duidelijk he…?!
- --
Nou, als de waarheid provocerend is, dan hebben mensen een probleem, want de waarheid is niet provocerend. De waarheid is de waarheid en… die zeg ik. Als mensen daar problemen mee hebben, dan moeten ze meer komen. --
Naar aanleiding daarvan is tegen de verdachte door twee personen aangifte gedaan van ‘groepsbelediging’, omdat diens uitlatingen beledigend zouden zijn voor Arabieren c.q. moslims.
Toetsingskader: beledigen van een groep wegens hun godsdienst of ras
De strafbepaling die in deze zaak van belang is, luidt als volgt:
- —
art. 137c, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr):
Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2009 (NJ 2010/19, het ‘Gezwel-arrest’) omtrent belediging van een groep mensen wegens hun godsdienst onder meer het volgende overwogen:
‘2.5.1.
Art. 137c Sr stelt strafbaar het zich beledigend uitlaten ‘over een groep mensen wegens hun godsdienst’, doch niet het zich beledigend uitlaten over een godsdienst, ook niet indien dit geschiedt op zo'n wijze dat de aanhangers van die godsdienst daardoor in hun godsdienstige gevoelens worden gekrenkt. Strafbaar is enkel het zich nodeloos krenkend uitlaten over een groep mensen omdat deze een bepaalde godsdienst aanhangt. Het beledigen van een groep mensen wegens hun godsdienst valt — aldus de wetsgeschiedenis — immers alleen onder art. 137c Sr als men de mensen, behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep kenmerkend is, namelijk in hun godsdienst, en men hen beledigt juist omdat zij van dat geloof zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep behoren, blijft buiten het bereik van art. 137c Sr.
2.5.2.
Gelet op de beperkte reikwijdte van art. 137c Sr die door de wetgever is beoogd, vereist deze bepaling dat de uitlating onmiskenbaar betrekking heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst wordt gekenmerkt en zich daardoor onderscheidt van anderen. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst ook de aanhangers van die godsdienst krenken, is niet voldoende om die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers, dus over een groep mensen wegens hun godsdienst in de zin van art. 137c Sr’.
De in de tenlastelegging opgenomen, aan art. 137c Sr ontleende, wettelijke termen moeten worden geacht dezelfde betekenis te hebben als daaraan toekomt in die strafbepaling. Dit brengt mee dat vrijspraak dient te volgen, indien de tenlastegelegde uitlatingen niet kunnen worden aangemerkt als beledigend dan wel indien deze als (niet onnodig grievende) bijdragen aan het maatschappelijk debat of als een uiting van artistieke expressie kunnen worden beschouwd.
Toepassing toetsingskader op de voorliggende zaak
Het hof overweegt vooreerst dat de tenlastegelegde bewoordingen ‘Hier staat (…) halvemaandemon’ niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden. Deze zouden hoogstens kunnen worden gezien als beledigende uitlatingen over de islam als godsdienst. Dit valt, mede gelet op het vooropgestelde toetsingskader, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2009, buiten het bereik van artikel 137c Sr. Dit staat overigens ook niet tussen partijen ter discussie.
Ten aanzien van de uitlatingen ‘En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur’ heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat deze beledigend zijn voor Arabieren wegens hun ras.
De raadsman heeft in dit verband betoogd dat de uitlatingen van de verdachte niet beledigend zijn in de zin van artikel 137c Sr op grond van het volgende. Van belediging van Arabieren wegens hun ras kan geen sprake zijn, nu Arabieren geen ras vormen en omdat de verdachte die groep niet heeft beledigd vanwege hun ras. Evenmin zijn de uitlatingen van de verdachte beledigend voor moslims wegens hun godsdienst, omdat niet kan worden ingezien hoe die kunnen worden betrokken op moslims ‘vanwege hun godsdienst’. Verder heeft de verdachte een bijdrage geleverd, althans willen leveren, aan het publieke debat, zonder dat hij daarbij onnodig grievend is geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Impliciet primair is ten laste gelegd dat de verdachte met de uitlating ‘En zoals iedereen weet zijn Arabieren fervent kontenbonkers. En ze neuken kleine jongetjes. Dat is heel normaal in hun cultuur’ Arabieren opzettelijk heeft beledigd wegens hun ras. Het hof acht de belediging voor wat betreft de zinsnede ‘Arabieren wegens hun ras’ niet bewezen. Hoewel zich een andersluidende conclusie kan opdringen wanneer deze passage op zichzelf wordt beschouwd, komt uit de fragmenten 1 tot en met 3 en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaring onmiskenbaar naar voren dat de verdachte zich richtte tot personen van niet-Westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de advocaat-generaal dat de verdachte, indien hij in plaats van ‘Arabieren’ ‘moslims’ zou hebben bedoeld, simpelweg die laatste term had kunnen bezigen.
3.
De volgende wetsbepaling is in casu aan de orde:
‘Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.’
4.
Het Hof heeft ten aanzien van het impliciet primair ten laste gelegde uiteengezet waarom het van oordeel is dat de tenlastegelegde uitlatingen van de verdachte jegens Arabieren vanwege hun ras niet als beledigend in de zin van art. 137c Sr kunnen worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat ofschoon een andersluidende conclusie zich kan opdringen wanneer deze passage op zichzelf wordt beschouwd, de fragmenten l tot en met 3 en de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen, onmiskenbaar naar voren komt dat de verdachte zich richtte tot personen van niet-Westerse komaf (Arabieren) die de islam belijden. Gelet op de motivering van het Hof beoordeelt het Hof de in de tenlastelegging opgenomen tekst niet alleen op zichzelf, maar in samenhang met de in het arrest opgenomen fragmenten 1 tot en met 3 én met de verklaringen van verdachte die achteraf tegenover de politie zijn afgelegd.
5.
Ofschoon de beoordeling van de bewoordingen — zowel op zichzelf en in samenhang bezien met eventuele andere uitlatingen/uitingen (alsmede de context waarin deze moeten worden geplaatst) — en het daarop gebaseerde oordeel zijn verweven met de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de feiten en omstandigheden van het geval, kan hierover in cassatie worden geklaagd indien deze getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk zijn. In de visie van rekwirant is hiervan in casu sprake. Door zo te overwegen heeft het hof in de visie van rekwirant een onjuiste maatstaf gehanteerd en/of een verkeerde toepassing gegeven aan het door Uw Raad in de jurisprudentie geformuleerde toetsingskader, in het bijzonder bij de beoordeling van de vraag of de uitlating naar zijn bewoordingen ‘op zichzelf’ beledigend zijn over een groep mensen, doordat het Hof de ten laste gelegde bewoordingen ten onrechte in een te ruime samenhang met andere uitlatingen/uitingen of een selectie van uitingen heeft beoordeeld, dan wel heeft het Hof diens oordeel onvoldoende gemotiveerd.
6.
De vraag die rekwirant meer in het bijzonder in cassatie aan de orde wenst te stellen1. is wat de reikwijdte of de begrenzing is bij de beoordeling van de uitlatingen, in het bepalen van de samenhang met andere uitlatingen of uitingen. Dientt geïsoleerd te worden gekeken naar een enkele uitlating die op een bepaald moment op een bepaalde plaats is gedaan, of tellen ook andere uitlatingen van verdachte mee die op andere momenten en op andere plaatsen zijn gedaan, om aldus de gewraakte uitlatingen betekenis te geven en te duiden? Hoe ver kan/mag vooruit of juist terug worden gekeken bij net aannemen van de samenhang? Een minuut, een uur, dezelfde dag, een hele week, een maand, of moet iemands gehele oeuvre van uitingen bij het duiden van een bepaalde uitlating worden betrokken? Moeten de plaats en de setting waar en waarin de uitingen zijn gedaan overeen komen om samenhang te kunnen aannemen, of kunnen/mogen die plaats en setting verschillen (zoals in casu voorafgaand aan een demonstratie en tijdens een politieverhoor). Dient het gehele interview te worden gewogen, of kunnen eerdere of latere interviews of verklaringen van verdachte in een andere setting (zoals een politieverhoor of een verhoor ter terechtzitting) betekenis geven aan de gewraakte uitlatingen die het beledigende karakter (alsnog) kunnen wegnemen? Maakt het bijvoorbeeld uit of verschillende uitlatingen die op verschillende momenten en plaatsen worden gedaan, bij elkaar worden gevoegd in een documentaire door een ander dan door verdachte, namelijk in casu door de documentairemaker en niet door verdachte zelf?
7.
Uw Raad heeft in meerdere arresten een duidelijk beslissingsschema geformuleerd waarlangs het rechterlijk oordeel moet worden geleid.2. Voor de vraag of een uitlating als beledigend in de zin van art. 137c moet worden aangemerkt is blijkens de rechtspraak van Uw Raad van belang de beoordeling van de uitlating op zichzelf, de context waarin de uitlating is gedaan, en het al dan niet onnodig grievende karakter van de uitlating. Bij de eerste twee vragen moet worden nagegaan of een uitlating zowel op zichzelf beschouwd als bezien in de context is aan te merken als beledigend voor een groep mensen als bedoeld in deze bepaling.3. In het requisitoir van de advocaat-generaal is in de lijn met de rechtspraak van Uw Raad4. opgemerkt (p. 3) dat bij het beantwoorden van de vraag of een uitlating ‘op zichzelf’ beledigend is, ter duiding van de betekenis van een uitlating gekeken wordt naar de bewoordingen, maar ook naar de samenhang van de gehele uiting.5.
8.
In de visie van rekwirant is het beoordelen van een gewraakte uitlating of uiting in samenhang met andere uitlatingen of uitingen in zijn algemeenheid niet onbegrensd.6. Voor dit standpunt wordt zowel in de literatuur als in de rechtspraak steun gevonden. Er zijn verschillende argumenten aan te voeren waarom de begrenzing van een beoordeling van gewraakte uitingen in samenhang wenselijk is. Wanneer deze begrenzing niet wordt aangebracht, ontstaat immers het risico dat verschillende uitlatingen — al dan niet door een ander dan degene die de uitlatingen deed of van wie de uitingen zijn — bij elkaar kunnen worden gezet en zo een kunstmatige samenhang worden gecreëerd.7. Een kunstmatige samenhang die door degene die de uitlatingen deed mogelijk helemaal niet was beoogd, en waarbij aldus de subjectieve intentie van degene die de uitlatingen deed ontbreekt. Een tweede bezwaar betreft de kenbaarheid voor derden van de overige uitlatingen van de spreker. Wanneer de overige uitlatingen of uitingen niet bekend zijn bij degenen die worden geconfronteerd met een strafbare uitlating, wordt het desalniettemin meewegen van die overige uitlatingen een hachelijke onderneming. Het zou leiden tot uitholling van de strafbaarstelling. Een derde bezwaar tegen het niet hanteren van een duidelijke begrenzing van de samenhang betreft de kans op willekeur en onvolledigheid bij het vaststellen van de samenhang. Afhankelijk van een — al dan niet bewust — gekozen perspectief bestaat het risico op het eenzijdig selecteren van andere uitlatingen of uitingen die passen bij dat perspectief. De één zal meer oog hebben voor overige uitlatingen die juist het beledigende karakter versterken en de ander voor uitlatingen die de gewraakte uitlating relativeren. En ten slotte zal ook het trekken van een grens in de tijd of plaats of setting een willekeurige exercitie (kunnen) opleveren.
9.
Dat de reikwijdte van de mogelijkheid om bewoordingen in samenhang te bezien met andere uitingen beperkt is, volgt in de visie van rekwirant uit meerdere rechterlijke uitspraken. In de eerste plaats wijst rekwirant op het Cartoon-arrest.8. In de casus die leidde tot het Cartoon-arrest plaatste verdachte beledigende cartoons over Joden op het internet. De verdachte verklaarde dat hij de dubbele moraal die in Nederland zou heersen aan de kaak wilde stellen: kwetsende cartoons over moslims zouden met een beroep op de vrijheid van meningsuiting zijn toegestaan, terwijl de strafbaarheid van kwetsende cartoons over Joden voetstoots zou worden aangenomen. Deze achterliggende bedoeling communiceerde de verdachte in een persbericht. Daarnaast plaatste hij bij de cartoons een ‘lees meer’-link, die na aanklikken een disclaimer toonde. Daarin stond de achterliggende bedoeling van verdachte uitgeschreven. De tekst van deze disclaimer was volgens het hof op zichzelf geschikt voor het punt dat verdachte wilde maken. Echter, zowel het persbericht als de eenvoudige mogelijkheid om via de ‘lees meer’-link door te klikken naar de disclaimer, waren volgens het hof niet voldoende eenvoudig kenbaar. Daarom konden deze teksten volgens het Hof niet meewegen bij de beoordeling van de gewraakte cartoon. In dit verband overweegt het hof dat er rekening dient te worden gehouden ‘met gebruikers van het internet, die niet de moeite zullen nemen om zich in de achtergrond te verdiepen, maar ook met gebruikers die door het enkele kennisnemen van de cartoon dermate geschokt zijn, dat zij niet verder kennis willen nemen van het door verdachte uitgedragen gedachtengoed.’9. Dip overwegingen van het Hof en het daarop gebaseerde oordeel getuigen volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. Hetgeen het Hof in dit verband nader met betrekking- tot die kenbaarheid heeft vastgesteld, is volgens Uw Raad evenmin onbegrijpelijk.
Strikt genomen ziet dit arrest wellicht sterker op stap twee dan op stap één van het driestappenkader (ondanks dat de disclaimer behoort tot de overige uitlatingen van verdachte). De disclaimer verandert namelijk niet direct iets aan de inhoud van de cartoon, maar maakt vooral duidelijk dat de cartoon deel uitmaakt van een debat. De betekenis van dit arrest voor stap één wordt hierdoor echter niet minder sterk. Immers, als (bij stap twee) een niet voldoende kenbare context niet mag meewegen bij de beoordeling van een uitlating, geldt dat in de visie van rekwirant ook bij stap één voor een niet voldoende kenbare samenhang met overige uitlatingen van verdachte. 10.
Deze lijn uit het Cartoon-arrest is voortgezet in latere jurisprudentie waarbij sprake is van het toezenden van beledigende e-mails over Joden. Het hof overweegt over de reikwijdte van de samenhang dat: ‘hierbij wordt gekeken naar de feitelijke bewoordingen, als ook naar de samenhang met de rest van de tekst.’ En voorts dat: ‘gelet op de aard van de uitlatingen (…) rekening dient te worden gehouden met ontvangers die door het enkele kennisnemen van de inhoud van de e-mailberichten (…) dermate zijn geschokt, dat zij verder geen kennis willen nemen (…) van het door de verdachte uitgedragen gedachtegoed’11.
Bij arrest van 22 maart 2016 overweegt het hof dat bij een reeks bijdragen op een internetforum ook rekening moet worden gehouden met een objectief waarnemende buitenstaander die deze reeks niet vanaf het begin bekijkt.12. Bij arrest van 5 oktober 2016 overweegt het hof dat van de ontvangers van beledigende e-mailberichten niet kan worden gevergd dat zij kennis nemen van filmpjes die met een link in die e-mails zijn opgenomen.13.
10.
De hiervoor weergegeven lijn in de rechtspraak onderstreept dat de beoordelingsruimte voor het aannemen van de samenhang van de gewraakte bewoordingen met andere uitlatingen of uitingen niet onbegrensd is. In de visie van rekwirant moet voorts aangenomen worden dat óók bij het bepalen van de reikwijdte van de samenhang van de gewraakte bewoordingen met andere uitlatingen/uitingen — net als bij de beoordeling van de relevante context — als maatstaf geldt dat voor de beoordeling niet de louter subjectieve intentie van de verdachte beslissend is, maar die samenhang ook voor derden eenvoudig kenbaar moet zijn.
11.
De advocaat-generaal heeft in het requisitoir (p. 3) aangevoerd dat het vierde fragment van de documentaire waarvan aangifte is gedaan, niet een samenhang vormt met de andere drie fragmenten die zich elders en op een ander moment afspelen. De fragmenten vormen dus niet reeds door tijd en plaats een samenhang.14. Daarbij komt in de visie van rekwirant dat de fragmenten in de documentaire een selectie vormen van de documentairemakers en niet van verdachte zelf. Mede in het licht gezien van de vaststelling van het Hof dat de documentairemakers met de documentaire trachtten het (succes van het) fenomeen Wilders te duiden, zijn de verschillende fragmenten aldus vooreerst gericht op de kennelijke intentie van de documentairemakers. Hieruit kan dus niet zonder meer worden afgeleid dat die selectie van fragmenten (van de documentairemakers) een samenhang vormen die (tevens) de subjectieve intentie van verdachte weergeven, en die bovendien voor derden eenvoudig kenbaar is. Het Hof ziet de samenhang kennelijk ook niet zelfstandig in de vier fragmenten, maar voegt — blijkens diens overwegingen — daaraan de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring toe, alvorens te komen tot de vaststelling dat op basis van die samenhang ‘onmiskenbaar naar voren komt dat de verdachte zich richtte tot personen van niet-Westerse komaf (arabieren) die de islam belijden’. Echter, de latere verklaring van verdachte die hij tegenover de politie heeft afgelegd over de gewraakte uitlating(en), kunnen achteraf weliswaar mogelijk meer licht werpen op zijn subjectieve intentie, doch deze verklaring is op een ander moment, op andere plaats, in een geheel andere context (te weten een besloten politieverhoor) afgelegd dan waarin de gewraakte uitlatingen zijn gedaan, en is allesbehalve eenvoudig kenbaar voor derden.
12.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof aldus blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, althans heeft het de door Uw Raad geformuleerde toetsingskader onjuist toegepast, dan wel is de overweging van het Hof dat onder meer uit de samenhang van het vierde fragment met de andere drie fragmenten en de politieverklaring van verdachte ‘onmiskenbaar’ naar voren komt dat verdachte zich enkel richtte tot Arabieren die de islam belijden, onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd artikel 137c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en/of 350, 358, tweede lid en 359, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering in verbinding met art. 415 van dat Wetboek,
doordat het Hof zijn vrijspraak van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (belediging van moslims wegens hun godsdienst) heeft gebaseerd op zijn oordeel dat -kortgezegd- de ten laste gelegde uitlatingen, die de verdachte heeft gedaan, naar hun bewoordingen weliswaar als beledigend zijn aan te merken, maar zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat, (bovendien) niet onnodig grievend zijn en verdachte de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbare moet worden geacht niet heeft overschreden, zodat de aan de orde zijnde uitingen niet als ‘beledigend’ jegens moslims ‘wegens hun godsdienst’ als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt,
aangezien dat oordeel en de motivering daarvan, zoals hierna zal worden toegelicht, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, het Hof (daarmee) de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans het Hof op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft beslist tot vrijspraak van het tenlastegelegde.
Toelichting
1.
Ten aanzien van het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft het Hof overwogen en beslist:
‘Omtrent de vraag of de verdachte zich, zoals impliciet subsidiair ten laste is gelegd, schuldig heeft gemaakt aan het (in het openbaar) beledigen van moslims wegens hun godsdienst, wordt als volgt overwogen.
De uitlatingen dat moslims ‘fervent kontenbonkers’ zijn en zich schuldig maken aan het ‘neuken van kleine jongetjes’ zijn naar hun bewoordingen zonder meer als beledigend aan te merken. De verdachte heeft daarmee moslims beledigd wegens hun geloof omdat hij — zoals ook naar voren komt in zijn tegenover de politie afgelegde verklaring — heeft geïmpliceerd dat het door hem beschreven gedrag geworteld is in dat geloof en daarmee een uiting van de geloofsbelijdenis van moslims. De verdachte heeft daarmee de waardigheid en de eigenwaarde van moslims aangetast en hen als groep in diskrediet gebracht.
Het hof is anderzijds ook van oordeel dat de uitlatingen geacht kunnen worden te zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat. Immers, de verdachte deed zijn uitspraken tijdens een gefilmd interview met hem — voorafgaand aan een anti-islam-demonstratie in Berlijn waaraan de verdachte deelnam — dat, naar hij wist, werd afgenomen ten behoeve van een door de VPRO in Nederland uit te zenden documentaire over de politicus Geert Wilders. Niet gezegd kan worden dat die uitspraken — over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd — niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat.
Ten slotte dient onder ogen te worden gezien of de uitlatingen in dat verband onnodig grievend zijn te noemen. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Degene die, zoals hier., in een politieke context zaken aan de orde wenst te stellen die in zijn ogen van algemeen belang zijn, dient daartoe daadwerkelijk in staat te zijn, ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. Het gaat in dit geval weliswaar om niet onderbouwde, door de verdachte veronderstelde feitelijkheden over moslims in het algemeen die hij in onsmakelijke bewoordingen te berde heeft gebracht — en dat dat laatste ook zijn bedoeling was, is onmiskenbaar —, maar het maatschappelijke debat in dezen kenmerkt zich wel vaker door provocerend en onsmakelijk taalgebruik van de deelnemers aan dat debat. De uitlatingen van de verdachte onderscheidden zich in dat opzicht niet. Mogelijk wordt de verdachte vanwege de door hem gebruikte bewoordingen door velen als een niet serieus te nemen gesprekspartner beschouwd, maar zijn uitlatingen zijn niet zodanig kwetsend dat zij moeten worden beschouwd als aanzettend tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid. De verdachte heeft, met andere woorden, de grenzen van hetgeen in het licht van het in art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting toelaatbaar moet worden geacht niet overschreden. Daarom kunnen de hier aan de orde zijne uitingen — gelet op alle omstandigheden van het geval — niet als ‘beledigend’ jegens moslims ‘wegens hun godsdienst’ als bedoeld in art. 137c, eerste lid, Sr worden aangemerkt.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
2.
Overwegingen met betrekking tot de context waarin ten laste gelegde uitlatingen zijn gedaan en het ‘onnodig grievende’ karakter van de betreffende uitlatingen en het daarop gebaseerde oordeel zijn verweven met de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. In cassatie kan hierover enkel worden geklaagd indien deze getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk zijn. Van dit laatste is in de visie van rekwirant in casu sprake.
3.
Bij het beoordelen van de relevante context geldt dat niet de louter subjectieve intentie van verdachte met zijn uitlatingen beslissend is, maar dat bepaalde uitlatingen in hun context moeten worden beschouwd, die voor derden ook (eenvoudig) kenbaar zijn. Verwezen wordt hier naar hetgeen rekwirant heeft aangevoerd onder Middel I, alinea's 9 en 10 met betrekking tot het beoordelingskader voor wat betreft de samenhang en context. Die context moet naar objectieve maatstaven zodanig zijn, dat het beledigende karakter van de betreffende uitlating wegvalt. Rekwirant voert voorts ter onderbouwing van dit standpunt het hierna volgende aan.
3.1.
Dat verdachte bij het doen van de ten laste gelegde uitspraken wist dat hij het interview werd afgenomen ten behoeve van een door de VPRO in Nederland uit te zenden documentaire over de politicus Geert Wilders, zoals het Hof overweegt, moet (dan ook) in de visie van rekwirant op zichzelf niet doorslaggevend worden beschouwd voor de vraag of de uitspraken al dan niet zijn gedaan in het kader van het maatschappelijk debat of een politieke context, net zo min als het enkele feit dat uitspraken zijn gedaan tijdens een interview ten behoeve van een documentaire over een politicus. Het Hof licht overigens ook niet verder toe in welk opzicht deze context (van een documentaire over het ‘fenomeen’ Wilders) matigend werkt op het beledigende karakter van de uitlatingen van verdachte.
3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de documentaire vastgesteld:
‘Inleiding
Op [datum] 2010 heeft de omroep VPRO in het programma ‘Holland Doc’ een documentaire uitgezonden over de politicus Geert Wilders (hierna: Wilders), getiteld: ‘[naam film]’. Documentairemakers [filmmaker 1] en [filmmaker 2] onderzochten daarin de drijfveren van Wilders en zijn aanhang; via interviews met kiezers, partijgenoten, collega's en door middel van onderzoek naar het verleden van Wilders, trachtten de filmmakers het (succes van het) fenomeen Wilders te duiden.
Een van de geïnterviewde personen was de verdachte, die in de documentaire werd gepresenteerd als aanhanger van Wilders.’
Uit deze vaststelling van het Hof blijkt niet dat de documentaire (tevens) gaat over het maatschappelijk of politiek debat over homofilie en pedoseksualiteit onder moslims (van niet-Westerse komaf) waarin het Hof de uitlatingen van verdachte plaatst. De documentairemakers waren gericht op het trachten te kunnen duiden van (het succes van) het fenomeen Wilders. Derhalve meent rekwirant dat de overweging van het Hof dat de ten laste gelegde uitlatingen het maatschappelijk debat dienen en in een politieke context zijn gedaan in het licht van die vastgestelde feiten en omstandigheden zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
3.3.
Met de overweging van het Hof dat niet gezegd kan worden dat die uitspraken — over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd — niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat’ heeft het Hof een uitleg gegeven aan de bewoordingen van verdachte die niet stroken met de exacte bewoordingen van de uitlatingen van verdachte zelf zoals deze in de tenlastelegging en in het arrest weergegeven vierde fragment is opgenomen. Dat de uitspraken van verdachte (dat moslims ‘fervent kontenbonkers’ zijn en zich schuldig maken aan het ‘neuken van kleine jongetjes’) kennelijk volgens het Hof uitgelegd of opgevat moeten worden als uitspraken ‘over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf)’ en dat daarin besloten ligt ‘het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd’ is een uitleg van het Hof welke aldus geen steun vinden in de expliciete bewoordingen zoals verdachte die heeft gebezigd in de in het arrest weergegeven fragment 4 (noch in de fragmenten 1 tot en met 3). Ook kan deze uitleg niet worden afgeleid uit de context (en de bedoeling) van de documentaire zoals het Hof die heeft vastgesteld. Mogelijk dat het Hof tot deze vaststelling komt aan de hand van de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring, gelet op de overwegingen van het Hof ten aanzien van het impliciet primair ten laste gelegde over de samenhang tussen de fragmenten en die bewuste verklaring, doch rekwirant herhaalt hier waarover reeds in het eerste middel wordt geklaagd (zie o.m. alinea 10, 11 en 12 onder middel I): de verklaring van verdachte die is afgelegd tegenover de politie is niet (eenvoudig) voor derden kenbaar, zodat deze verklaring niet kan worden betrokken in de duiding van de gewraakte bewoordingen, Gelet op het voorgaande zijn de overwegingen van het Hof en het oordeel dat daarop berust — zonder nadere motivering die ontbreekt — onbegrijpelijk.
4.
Beperking van meningsuiting vindt blijkens de rechtspraak van Uw Raad daar zijn rechtvaardiging waar de uitlating ‘onnodig grievend’ is.15. Of daarvan sprake is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval, waaronder bijvoorbeeld kan worden verstaan het medium waarbinnen die uitlatingen zijn gedaan. Naarmate de aard en strekking van de uitlatingen kwetsender en grievender zijn en zij een prominentere plaats innemen in dat geheel, zal eerder sprake zijn van een beledigende uitlating. Ook de functionaliteit van de uitlating is van belang. De advocaat-generaal heeft in casu in het requisitoir hierover het volgende aangevoerd (p. 7–8):
‘Toetsingskader
De Hoge Raad heeft inmiddels in het arrest Felter invulling gegeven aan het begrip onnodig grievend.16. Een kader dat uw Hof in die zaak recent heeft toegepast17.. Hoewel de overwegingen van de Hoge Raad in dat arrest zijn toegeschreven op de situatie van een politicus, geldt voor de gewone burger in de visie van het OM ook dat deze geen uitlatingen mag doen die ‘strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat.’ Ook een burger mag geen uitlatingen doen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid.
Dit begrip ‘onverdraagzaamheid’ is bekend uit de Europese jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld de zaken Féret en Erbakan18.. Maar de term is ook aan de orde gekomen in onze wetsgeschiedenis inzake artikel 137c WvSr. De ‘norm van verdraagzaamheid’ wordt gezien als een belangrijk grondbeginsel van de Nederlandse samenleving19.. In de wetsgeschiedenis over de verandering in de Grondwet van bepalingen inzake grondrechten, komt eveneens het aspect van verdraagzaamheid naar voren20..
Hieruit volgt in mijn visie dat er geen sprake is van uitbreiding van strafbaarheid, maar van een nadere invulling van de betekenis van de discriminatiebepalingen, nu de uitleg die de Hoge Raad geeft, aansluit bij de essentie van deze bepalingen.21.
Uit het arrest Felter wordt eveneens duidelijk dat de diverse te nemen stappen in het toetsingskader communicerende vaten zijn. Na de overweging dat acht dient te worden geslagen op de context, overweegt de Hoge Raad:
‘Tevens dient onder ogen te worden gezien of de uitlating in dat verband niet onnodig grievend is.’22.
De onnodig grievendheid hangt dus samen met en is een correctief op de context.
In het arrest van uw hof in de zaak Felter is eveneens de functionaliteit van de bijdrage aan het maatschappelijk debat gewogen, zo blijkt uit de volgende overweging:
‘Het hof is van oordeel dat de beledigende en tot discriminatie aanzettende uitlatingen van de verdachte omtrent wat in zijn ogen een ‘zaak van algemeen belang’ is, dermate indruisen tegen de (Grond)wet en de grondbeginselen van de Nederlandse democratische rechtsstaat, dat deze niet beschermenswaardig zijn. Daarbij is betrokken dat de functionaliteit van diens bijdrage aan het maatschappelijk debat bovendien sterk in twijfel moet worden getrokken.(…)’
Gezien het voorgaande dient derhalve in de visie van het OM gewogen te worden of er, objectief bezien, een wanverhouding of disproportionele verhouding bestaat tussen enerzijds de grievendheid van de uitlating en anderzijds de functionaliteit van de uitlating in het maatschappelijk debat. Indien die wanverhouding er is, wordt de uitlating als onnodig grievend aangemerkt.
Toetsing uitlating verdachte
De uitlating van verdachte is niet onderbouwd en gaat over personen wegens hun ras. De gebruikte terminologie (‘fervent kontenbonkers’ en ‘neuken van kleine jongetjes’) is seksueel expliciet en uitgesproken grof. De uitlating is als zeer grievend aan te merken.
Als er al een bijdrage aan het maatschappelijk debat kan worden aangenomen, dan legt deze weinig gewicht in de schaal nu de functionaliteit zoals hiervoor aangegeven ontbreekt dan wel zeer gering is.
Indien de grove uitlating afgezet wordt tegen de zeer beperkte bijdrage aan een maatschappelijk debat, is er sprake van een wanverhouding tussen het grievend karakter van de uitlating en de functionaliteit daarvan. De grenzen van het aanvaardbare worden overschreden nu deze uitlating dermate indruist tegen de (Grond)wet (discriminatieverbod) en de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat (zoals de norm van verdraagzaamheid), dat deze niet beschermenswaardig is. De uitlating is dan ook als onnodig grievend aan te merken.’
5.
Het Hof heeft in de visie van rekwirant het hiervoor en het door de advocaat-generaal in het requisitoir weergegeven toetsingskader miskend, en/of diens oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het Hof had moeten toetsen of de — kenbare — uitlatingen van verdachte in de betreffende documentaire over Wilders, te weten dat Arabieren ‘fervent kontenbonkers’ zijn en zich schuldig maken aan het ‘neuken van kleine jongetjes’, functioneel zijn aan een maatschappelijk debat. Ten onrechte heeft het Hof een kennelijk latere, in een volstrekt andere context gedane (namelijk in een politieverhoor) en voor derden niet (eenvoudig) kenbare uitleg van die bewoordingen aan de functionaliteitstoets onderworpen, door in die toets te betrekken uitspraken ‘over homoseksualiteit en pedofilie onder moslims (van niet-Westerse komaf) en het verwijt dat in die kringen niemand zich tegen dat laatste uitspreekt en het zelfs door de islam en door imams wordt goedgekeurd’, in plaats van de in de ten laste gelegde en in de documentaire opgenomen bewoordingen. Bovendien heeft het Hof kennelijk en ten onrechte als maatstaf gehanteerd of ‘niet gezegd kan worden dat die uitspraken niet dienstig kunnen (curs. MdM) zijn aan het maatschappelijk debat’, terwijl de afweging gemaakt had moeten worden tussen enerzijds het antwoord op de vraag óf en in welke mate de in de ten laste gelegde uitlatingen dienstig zijn (curs. MdM) aan het maatschappelijk debat, en anderzijds de mate van grievendheid van de uitlating. Het oordeel van het Hof dat niet gezegd kan worden dat de uitlatingen van verdachte niet dienstig kunnen zijn aan het maatschappelijk debat, is bovendien onbegrijpelijk nu het Hof tevens heeft vastgesteld dat de uitlatingen dat moslims ‘fervent kontenbonkers’ zijn en zich schuldig maken aan het ‘neuken van kleine jongetjes’ zonder meer beledigende uitlatingen wegens het geloof betreffen, dat verdachte daarmee ‘de waardigheid en de eigenwaarde van moslims heeft aangetast en hen als groep in diskrediet heeft gebracht’, en dat het gaat om ‘niet onderbouwde, door de verdachte veronderstelde feitelijkheden over moslims in het algemeen’. Door de gewraakte uitlatingen niet, dan wel onvoldoende, in concreto op functionaliteit te toetsen en te wegen, dan wel door andere of méér uitlatingen van verdachte (dan wel andere bewoordingen) te toetsen dan het Hof had moeten doen, heeft het Hof blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, heeft het de grondslag van de tenlastelegging verlaten, dan wel is diens oordeel en de gronden waarop deze berust onbegrijpelijk.
Indien het cassatiemiddel of de cassatiemiddelen doel tref(t)(en), zal het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 27 juli 2017
M.E. de Meijer,
Advocaat-generaal van het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑07‑2017
HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583; HR 26 juni 2012, LJN BW9189, HR 14 januari 2003, LJN AE7632, NJ 2003, 261; HR 29 november 2011, NJ 2012, 37.
HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203; HR 9 januari 2001, NJ 2001, 204; HR 15 april 2003, NJ 2003, 334; HR 29 november 2011, LJN BQ9001; HR 27 maart 2012, NJ 2012,220.
HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:952, r.o. 2.4
Met verwijzing o.a. naar HR 19 december 2000, LJN AA9745, NJ 2001, 101, HR 6 januari 2004, LJN AN8498, NJ 2004, 201, HR 22 maart 1988, LJN AD0230, NJ1988, 876.
Zie met dezelfde opvatting: annotatie Mevis in NJ2012, 370, nr. 19 en reden waarom Molier in NJB 2011, p. 1867–1869 spreekt van een ‘politiek correct vonnis’. Ook Jansen en Van Klink bekritiseren deze techniek van het ‘aanlengen’ van extreme uitspraken door de rechtbank in 2011. Zij vragen zich af of het ‘niet dubieus (is) om te concluderen dat extreme uitspaken minder extreem worden door er andere, schijnbaar meer gematigde uitingen bij te halen’.
Zo ook A.L.J. Janssens en A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelicten (3e druk), Deventer 2011, supra noot 18, p. 230; ‘Door bepaalde uitlatingen allemaal achter elkaar te zetten, wordt er eigenlijk een kunstmatige context geconstrueerd.’.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623.
HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5623, r.o. 2.2.2 sub 4.4.
Hof Amsterdam 29 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1475 (HR 22 april 2014 ECLI:NL:HR:2014:952.).
Hof Amsterdam 22 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1101: ‘Het hof wil wel aannemen dat het iemand die de hele Racistische Thread vanaf het begin bekijkt, duidelijk is dat met de afbeeldingen geen racistische opvattingen worden uitgedragen, maar daarbij gaat het om degenen die tot de inner circle van de bezoekers van de site behoren, een naar eigen zeggen van de verdachte beperkte groep. De subjectieve opvattingen van de inner circle kunnen echter niet de maatstaf vormen of bepalen aan de hand waarvan het beledigende karakter van de afbeeldingen beoordeeld moet worden. Het kan aan objectief waarnemende buitenstaanders niet worden tegengeworpen dat zij de door een bepaalde groep in eigen kring beleden ironie niet zien, laat staan delen.’
Hof Amsterdam 5 oktober 2016 (niet gepubliceerd), parketnummer 23-002831-15, overweegt op p 4: ‘dat van de ontvangers van de e-mailberichten niet kon worden gevergd kennis te nemen van die filmpjes’. Anders is dit als tweets elkaar in korte tijd opvolgen, zie ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ0575.
Zoals bijvoorbeeld is aangenomen in ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ0575.
HR 14 januari 2003, NJ 2003, 261 en voorts EHRM 13 september 2005, NJ 2007, 199 (I.A. vs Turkije).
Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3583, r.o. 4.4.4. ‘Bij de beoordeling van de vraag of een uitlating onnodig grievend is, dient, indien het gaat om een uitlating door een politicus in het kader van het publiek debat — het politieke debat daaronder begrepen — onder ogen te worden gezien enerzijds het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen ook als zijn uitlatingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten, maar anderzijds ook de verantwoordelijkheid die de politicus in het publieke debat draagt om te voorkomen dat hij uitlatingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitlatingen die aanzetten tot haat of geweld of discriminatie maar ook om uitlatingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.’
Arrest gerechtshof Amsterdam 1 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:296.
EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07, Féret/België. Erbakan, vs Turkije, 6 juli 2006, nr. 59405/00.
TK 1967–1968, 9723 (R663), 9724 22a, MvA, p. 4. In 1971 is naast de grond ‘ras’, de grond ‘godsdienst of levensovertuiging’ ingevoerd. Uit de Kamerstukken blijkt dat de vraag of strafrechtelijke bescherming van godsdienstige en levensbeschouwelijke groepen nog wel nodig was, als volgt werd beantwoord: ‘De Regering heeft het niet verantwoord geacht de bestaande bescherming op te heffen. Zij heeft daarbij mede overwogen, dat het van belang is in de tegenwoordige, wereldbeschouwelijk en godsdienstig zo gedifferentieerde Nederlandse samenleving de norm van verdraagzaamheid, ook op het gebied van godsdienst en levensovertuiging, nadrukkelijk te blijven stellen.’ Het woordje ‘ook’ geeft aan dat die norm breder moet worden gezien dan alleen maar de discriminatiegrond godsdienst en levensovertuiging.
Zo blijkt uit Nieuwenhuis waar hij aandacht besteed aan de vraag wat de rechtvaardiging is van de vrijheid van meningsuiting: ‘De grondrechten hebben volgens de regering tot doel bij te dragen aan de ontplooiing van elk individu naar eigen geaardheid door een aantal facetten van zijn persoonlijk leven te beschermen, zoals zijn (…) uitingsmogelijkheden, en zijn deelname aan het openbare leven. Aldus kunnen grondrechten, die zelf slechts in een maatschappelijk en geestelijk klimaat van verdraagzaamheid tot ontwikkeling komen, op hun beurt een dergelijk klimaat bevorderen en vormen zij de‘grondbeginselen van een menswaardige samenleving’. (…)De algemene rechtvaardiging van de grondrechten is terug te vinden bij de rechtvaardiging van de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting is volgens de regering van belang voor intermenselijk contact en individuele ontplooiing. Tegelijkertijd vormt zij een voorwaarde voor de participatie van de burger in de publieke zaak (…). Meer in het algemeen legt de grondwetgever een verband tussen de vrijheid van meningsuiting en democratie.’ Nieuwenhuis, 2015, p. 210. TK 1975/76, 13872, 3., MvT p. 10. EK 1975/76, 13872, 55b, MvA p. 12.
R.o. 4.4.3. HR Felter.