Zie voor deze en meer voorbeelden de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de strafbaarstelling van belaging, Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 2.
HR, 11-05-2021, nr. 19/01249
ECLI:NL:HR:2021:698
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-05-2021
- Zaaknummer
19/01249
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:698, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑05‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:250
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:4838
ECLI:NL:PHR:2021:250, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:698
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0127
Uitspraak 11‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Belaging van 14-jarig meisje door vijftiger gedurende bijna 2 jaar, art. 285b Sr. 1. Bijzondere voorwaarde dat verdachte alle afbeeldingen/filmopnames die hij van slachtoffer in zijn bezit heeft, zal inleveren. 2. Verbeurdverklaring inbeslaggenomen gegevensdragers (PC en harddisk). Ad 1. HR herhaalt overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1215, inhoudende dat bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14c.2.14 Sr gedrag van veroordeelde dient te betreffen. Hof heeft als bijzondere voorwaarde gesteld dat verdachte gegevens met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van slachtoffer zal inleveren. In aanmerking genomen dat in ’s hofs bewijsvoering en strafmotivering naar voren komt dat verdachte o.m. door foto’s van het nog jonge slachtoffer te maken en deze op te slaan ernstige inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer, heeft hof kennelijk geoordeeld dat verdachte uit oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover slachtoffer gehouden was (op een voor OM te controleren wijze) zich te ontdoen van die afbeeldingen/filmopnames en dat gestelde bijzondere voorwaarde de hiertoe strekkende gedraging van verdachte betreft. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. Onder ‘het feit’ in art. 33a.1 Sr moet bewezenverklaarde feit worden verstaan. In aanmerking genomen wat t.l.v. verdachte is bewezenverklaard en mede gelet op wat hof blijkens bewijsvoering daarover heeft vastgesteld, is ’s hofs oordeel dat bewezenverklaarde m.b.v. genoemde voorwerpen is gedaan, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Hof heeft immers geen vaststellingen gedaan waaruit kan volgen dat bewezenverklaarde feit m.b.v. deze voorwerpen is begaan. Enkele omstandigheid dat op deze gegevensdragers afbeeldingen en filmpjes van slachtoffer zijn opgeslagen volstaat daartoe niet. Volgt vernietiging t.a.v. verbeurdverklaring inbeslaggenomen voorwerpen. CAG (strekking): vernietiging t.a.v. verbeurdverklaring inbeslaggenomen voorwerpen en teruggave aan verdachte.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01249
Datum 11 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 februari 2019, nummer 20-000506-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de verbeurdverklaring van de in de conclusie onder 12 genoemde voorwerpen, tot vermindering van de hoogte van de opgelegde taakstraf, tot teruggave van voormelde voorwerpen aan de verdachte en tot bepaling dat deze aan de verdachte terug te geven voorwerpen dienen te worden begrepen onder de in de bijzondere voorwaarde bedoelde “gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer”, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en strafoplegging
2.1
In hoger beroep is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 2 april 2015 te [plaats] en [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 1998), met het oogmerk die [slachtoffer 1] te dwingen iets te dulden, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar:
- meermalen zich opgehouden in de directe omgeving van die [slachtoffer 1] (te weten bij het evenement [D] en in het zwembad en op de kermis en bij het evenement Midzomeravond en rond het voetbalveld) en
- meermalen foto’s gemaakt van die [slachtoffer 1] en
- WhatsApp-berichten gestuurd naar vriendinnen van die [slachtoffer 1] (te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4]) en
- een cadeautje aan de deur en de fiets van die [slachtoffer 1] gehangen en
- meermalen naar binnen gekeken bij de woning van [slachtoffer 1] en
- enkele malen gebeld naar de vaste lijn van (de ouders van) [slachtoffer 1].”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 oktober 2014 (pagina’s 79 tot en met 83 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] (de moeder van [slachtoffer 1]):
(Pg. 79)
Ik wil namens mijn dochter [slachtoffer 1], geboren op 16 september 1998, aangifte doen van stalking door [verdachte]. Wij, mijn man en onze twee tweelingdochters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], wonen aan de [a-straat 2] in [plaats]. [verdachte] woont aan de [a-straat 1] in [plaats]. Dat is niet ver van ons vandaan, aan dezelfde zijde van de straat.
(Pg. 80)
Op 1 juli 2013 loopt [slachtoffer 1] met haar vriendinnen langs de woning van [verdachte]; ze zien dat [verdachte] voor het raam staat en foto’s maakt of aan het filmen is met zijn gsm.
Op 3 juli 2013 heeft [slachtoffer 1] meegeholpen als begeleidster in [D]. [slachtoffer 1] is 's avond met haar bouwgroepje naar het [D] gegaan. Dit was ook een kijkavond voor de ouders. [slachtoffer 1] ziet vervolgens [verdachte] bij haar project staan. [verdachte] maakt foto's van [slachtoffer 1] en verlaat daarna het terrein. Wij, als ouders, wisten dat [verdachte] dit vaker deed en we hadden met [slachtoffer 1] afgesproken dat ze ons moest bellen als hij weer foto's zou maken. [slachtoffer 1] liet ons toen weten dat hij er weer was.
In juli/augustus 2013 zijn [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en nog wat vriendinnen vaak gaan zwemmen bij zwembad [A] in [plaats]. [verdachte] was daar destijds ook vaak; hij zat op de rand van het zwembad vaak [slachtoffer 1] te bekijken. [slachtoffer 1] vertelde mij dat [verdachte] alleen naar haar keek, niets zei en af en toe lachte.
Op 1 augustus 2013 is [slachtoffer 1] met vriendinnen op een evenement Midzomeravond in [plaats]. [verdachte] zat op het muurtje bij het gemeentehuis en hield [slachtoffer 1] in de gaten en hij volgt [slachtoffer 1] waar ze ook naar toe gaat. [slachtoffer 1] kwam die avond thuis en vertelde ons dat hij er weer was. Ze had er echt last van.
Op 11 september 2013 krijgt [slachtoffer 2], een vriendin van [slachtoffer 1], WhatsAppberichten over [slachtoffer 1]. Degene die deze berichten stuurt, noemt zich [verdachte] en refereert aan nummer […], wat het huisnummer van [verdachte] is. Het Gsm-nummer dat door de verzender van de WhatsAppberichten is gebruikt, is [0001]. Dit nummer is mij bekend als zijnde het nummer van [verdachte]. In deze WhatsApp-berichten wordt de naam van mijn dochter [slachtoffer 1] genoemd en dat [verdachte] deze informatie via internet zou hebben verkregen.
(Pg. 81)
Op [geboortedatum] 2013 zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] jarig; ze worden dan 15 jaar. [slachtoffer 1] laat die dag de hond uit en loopt langs de woning van [verdachte]. Bij terugkomst, na ongeveer 15 minuten, ziet ze dat [verdachte] een grote roze opblaasbare ballon met het getal 15 voor zijn raam heeft gehangen. Toen [slachtoffer 1] thuis kwam heeft ze dit aan mij verteld.
Op 21, 22, 23 en 24 september (naar het hof begrijpt: 2013) was het kermis in [plaats]. [slachtoffer 1] is met haar vriendinnen naar de kermis gegaan. Overal waar zij is of heen gaat, is [verdachte] ook weer te zien of in de buurt. [slachtoffer 1] voelt zich dan erg begluurd en achtervolgd door [verdachte]. Ze vindt dit zeer onprettig.
Eind september (naar het hof begrijpt: 2013) is mijn man naar de woning van [verdachte] gegaan. Hij heeft [verdachte] gevraagd of hij wilde stoppen met berichten sturen en met het volgen van [slachtoffer 1]. [verdachte] geeft dan aan dat hij [slachtoffer 1] wel heel erg leuk vindt.
Op 14 februari 2014, Valentijnsdag, gaat [slachtoffer 1] naar haar turntraining in [B] in [plaats]. Als ze na afloop naar haar fiets loopt, ziet ze een zakje hangen aan het stuur van haar fiets met daarin bonbons in de vorm van hartjes en een brief met de tekst ‘Hoi XX’. Er staan bij [B] veel soortgelijke fietsen als die van [slachtoffer 1], maar hij heeft die van haar eruit gepikt.
[slachtoffer 1] speelt voetbal bij [C]. In april en mei (naar het hof begrijpt: 2014) is [verdachte] bijna elke zaterdag gaan kijken als [slachtoffer 1] een voetbalwedstrijd thuis moest spelen. [slachtoffer 1] vertelde mij dat ze [verdachte] ook heeft gezien langs de zijkant van het veld bij een uitwedstrijd in [plaats]. Hij is dan aan het kijken naar het voetballen tijdens de wedstrijd van [slachtoffer 1].
Wij, de moeder van [slachtoffer 3] en ik, zijn hierna naar de woning van [verdachte] gegaan. Wij hebben hem toen aangesproken op zijn gedrag en hem gevraagd of hij wilde stoppen met stalken van [slachtoffer 1]. [verdachte] zei toen dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] aandacht van hem wilden omdat zij met enige regelmaat langs zijn woning liepen, en dat hij die aandacht dan ook gaf.
Ik heb toen tegen [verdachte] gezegd dat dit de laatste waarschuwing was en dat ik anders stappen zou ondernemen tegen hem.
(Pg. 82)
Op 28 april 2014 zijn mijn man, onze kinderen en ik thuis gekomen van een vakantie. Als [slachtoffer 1] de hond uitlaat, ziet zij [verdachte] uit het raam hangen en hij roept dan naar haar: ‘Wat ben je toch mooi bruin.'
Op 3 mei 2014 ziet [slachtoffer 1] op haar gsm de status op WhatsApp van [verdachte] met de tekst: ‘I LOVE THIS LITTLE BROWNIE'. [slachtoffer 1] wist direct dat het om haar ging.
Op 15 juli 2014 kwam [slachtoffer 4], een vriendin van [slachtoffer 1], bij ons thuis. Ze kreeg toen een WhatsApp-bericht met ‘Hallo’. Ze vertelde dat ze het nummer niet kende en reageerde op dit bericht dat ze de persoon niet kende. Hierop kwam het bericht: ‘sorry de verkeerde'. [slachtoffer 1] bekeek het nummer en zag dat dit het nummer van [verdachte] was.
Op 28 augustus 2014 is [slachtoffer 1] alleen thuis. Ze ziet dat [verdachte] voor onze woning staat en naar binnenkijkt en oogcontact zoekt met [slachtoffer 1]. Later loopt hij weer langs ons huis en kijkt hij weer naar binnen om oogcontact te maken met [slachtoffer 1]. Als wij niet huis zijn, loopt hij langs onze woning om contact te zoeken met [slachtoffer 1].
Op [geboortedatum] 2014 zijn [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] jarig; ze werden 16 jaar. Als [slachtoffer 1] 's morgens naar school wil gaan, ziet ze aan de garagedeur een tas met een fles met zand. In de fles zat een briefje met de tekst: ‘Dear little beauty Happy sixteen birthday for you [slachtoffer 1] (..) Enjoy this day with family and friends XXX’
Wij wisten direct dat deze fles met zand en briefje afkomstig was van [verdachte]. Wij hebben toen besloten aangifte te doen van stalking.
Ondanks al onze waarschuwingen lijkt het erop dat [verdachte] niet geremd is door ons en door blijft gaan. Wij maken ons ernstige zorgen dat dit uit de hand gaat lopen en dat [verdachte] met zijn 54 jaar verliefd is op onze dochter van 16 jaar oud. Dit is niet wederzijds en wij krijgen dit niet bij [verdachte] duidelijk gemaakt.
2. Het proces-verbaal van getuige d.d. 20 februari 2015 (pagina’s 101 tot en met 105 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
(Pg. 101)
Ik wil dat [verdachte] stopt met mij lastig te vallen. Dit is ongeveer twee jaar geleden begonnen, met name door de WhatsApp-berichten die hij aan [slachtoffer 2] heeft gestuurd. Elke keer als er wat was gebeurde, heb ik dit aan mijn moeder verteld en heb ik die dingen laten zien.
(Pg. 103/104)
Het klopt wat in de aangifte van mijn moeder over het stalkingsgedrag van [verdachte] is vastgelegd.
(Pg. 105)
Ik weet dat [verdachte] foto’s van mij heeft gemaakt. Dat weet ik omdat hij voor het raam stond met zijn telefoon in zijn hand en dat deze toen flitste. Het is wel vaker gebeurd dat wij hem zo voor het raam zagen. Bij het [D] zagen wij ook dat hij zijn telefoon voor zich hield en op ons richtte. Daarna haalde hij zijn telefoon omlaag om ernaar te kijken.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 februari 2015 (pagina’s 115 tot en met 117 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
(Pg. 115)
Op 28 oktober hadden wij een gesprek met [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1960.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] zijn op 23 oktober 2014 in het bijzijn van hun moeders op het politiebureau geweest en vertelden in het kort wat [verdachte] de afgelopen jaren heeft gedaan:
- foto’s gemaakt van de meiden op [D];
- foto’s maken als de meiden voorbij de woning van [verdachte] lopen;
- de meiden op het zwembad [A] in de gaten houden;
- voetbalwedstrijden zowel thuis als uit gaan kijken als de meiden moeten voetballen;
- het raam van de woning van [verdachte] versieren als [slachtoffer 1] jarig is;
- als de ouders van de meiden weg zijn, staat [verdachte] voor het raam van de woning van de meiden te kijken;
- gsm-nummers traceren en berichtjes sturen naar de vriendinnen van de meiden;
- status van WhatsApp aanpassen gericht op [slachtoffer 1];
- voor het raam staan als de meiden van zijn woning passeren.
Wij hebben [verdachte] hiermee geconfronteerd. Hij vertelde dat hij verliefd is geworden op [slachtoffer 1] en dat hij dacht dat zij ook verliefd op hem was.
(Pg. 106)
Hij vertelde dat hij had geappt met een vriendin van [slachtoffer 1] en haar had verteld dat hij [slachtoffer 1] een schatje vond (zoen stond er naast) en dat hij het nummer van die vriendin van internet had gehaald.
Ook gaf [verdachte] aan dat hij een paar keer zijn status had veranderd op WhatsApp. De status: ‘I love this little brownie’ was voor [slachtoffer 1]. De status: ‘I’m thinking of you’ was voor [slachtoffer 1] bedoeld. Hij heeft in september 2014, een cadeautje voor [slachtoffer 1] 16e verjaardag gekocht.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 maart 2015 (pagina’s 126 en 127 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
Op 20 februari 2015 ontving ik de gevorderde historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [0001], dat in gebruik is bij [verdachte]. Op 6 juni 2014 is met dit nummer van [verdachte] twee keer gebeld naar het thuisnummer van de familie [slachtoffer 1].
5. De processen-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 4 april 2015 (pagina’s 33 tot en met 47 van het politiedossier) en d.d. 5 april 2015 (pagina’s 48 tot en met 65 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte]:
(Pg. 43)
Ik heb een WhatsApp-bericht gestuurd naar een vriendin van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]). Dit bericht was bedoeld voor [slachtoffer 1] ter bevestiging van je bent gewoon een leuk ding.
(Pg. 44)
Haar vader kwam toen bij mij aan de deur. Ik heb hem toen gezegd dat ik die berichtjes niet meer ging sturen.
Toen [slachtoffer 1] 16 jaar werd dacht ik, ik geef haar een klein cadeautje, dan weet zij dat ik haar nog steeds leuk vind. Ik heb een lege fles gevuld met zand en schelpen en daarin pareloorbellen gedaan.
(Pg. 45)
Ik heb dit cadeautje ’s nachts aan de garagedeur gehangen. Ik heb hierin een briefje gedaan.
Bij Valentijnsdag, 13 februari 2014, heb ik iets aan haar fiets gehangen. Normaal ging zij voetballen, maar ik had haar niet langs zien komen. Toevallig had ik in het krantje gezien dat zij had meegedaan aan een wedstrijd in turnen. Ik dacht misschien is zij gaan turnen. Ik heb toen bij de sporthal een tasje met een netje met chocolaatjes in de vorm van een hartje aan de fiets van [slachtoffer 1] gehangen.
(Pg. 50)
Het telefoonnummer van [slachtoffer 4] (het hof begrijpt: [slachtoffer 4]) had ik ook via twitter.
(Pg. 53)
Toen [slachtoffer 1] in het voorjaar 2014 terug was van vakantie heb ik door het openstaande raam tegen [slachtoffer 1] gezegd: ‘Wat ben jij mooi bruin’.
In 2014 ben ik twee keer naar voetbalwedstrijden van de meisjes gaan kijken. De eerste keer was op 29 maart toen zij thuis speelden.
(Pg. 54)
De tweede wedstrijd die ik heb gezien was op 3 mei 2014. Ik had op de website gezien dat de meisjes toen gingen voetballen in [plaats]. [slachtoffer 1] heeft mij gezien toen ik langs de kant stond.
(Pg. 56)
Op woensdagavond 3 juli 2013 ben ik gaan kijken bij het evenement [D] in [plaats]. Ik zag [slachtoffer 1] daar lopen.
(Pg. 57)
Ik ben op verschillende avonden geweest naar het evenement Midzomeravond in 2013. Ik heb toen iedere keer gezeten op een muurtje nabij het gemeentehuis.
(Pag. 59)
Op 10 mei (het hof begrijpt: 2014), een week nadat ik bij die voetbalwedstrijd van […] ben geweest, zijn de moeders van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] bij mij langs geweest. Ze zeiden dat de meisjes het niet leuk vonden dat ik naar hun wedstrijd was gegaan en of ik ermee wilde stoppen. Zij hebben toen ook gezegd dat als ik daarmee zou doorgaan zij verdere stappen gingen ondernemen.
Ik wist dat [slachtoffer 1] op turnen zat. Dat wist ik van internet. Ik heb haar naam ingetoetst en toen kwam ik uit op die turnclub.
Het klopt dat ik in 2013 door de vader van [slachtoffer 1] en in 2014 door de moeder en de politie ben aangesproken dat ik moest stoppen.
(Pg. 60)
Ik ben verliefd geworden op [slachtoffer 1], dat is wel wat afgezwakt, maar ik blijf haar wel leuk vinden. Het klopt dat ik op de verjaardag van [slachtoffer 1] in 2013 voor mijn raam een roze ballon met tekst heb gehangen. Ik heb die daar gehangen toen [slachtoffer 1] met de hond ging wandelen.
(Pg. 61)
Ik heb het thuisnummer van [slachtoffer 1] gebeld. Dit telefoonnummer heb ik uit het telefoonboek. Ik denk dat ik dit nummer een keer of drie heb gebeld, verspreid over twee dagen.
(Pg. 62)
Op mijn oude computer en mijn laptop staan foto’s van [slachtoffer 1].
Ik heb door het raam met mijn telefoon een foto gemaakt van [slachtoffer 1].”
2.3
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als belaging en de verdachte daarvoor onder meer veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van drie jaren. De strafmotivering en de strafoplegging houden onder meer het volgende in:
“Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft gedurende bijna twee jaren stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1], een meisje dat, toen een en ander begon, nog maar 14 jaar oud was. Niet alleen heeft verdachte zich in die periode herhaaldelijk opgehouden in de directe omgeving van [slachtoffer 1] en foto’s van haar gemaakt, maar ook heeft hij contact gezocht met (eveneens minderjarige) vriendinnen van haar. Ondanks de signalen die hij via deze vriendinnen en ook van de vader en moeder van [slachtoffer 1], op verschillende momenten heeft gekregen, is verdachte doorgegaan met het benaderen van [slachtoffer 1]. Verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die [slachtoffer 1]. Belaging is een delict dat rechtstreeks raakt aan de privacy en het welbevinden van de belaagde. Voor de belaagde levert het daardoor een forse psychische belasting op. Dit geldt te meer nu het hier gaat om een jong meisje dat belaagd is door een 53-jarige man.
Gelet op het vorenstaande acht het hof de straffen zoals deze zijn gevorderd door de advocaat-generaal, zowel wat strafsoort als strafmaat betreft, het meest passend bij de persoon van verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan. Het hof zal verdachte dientengevolge veroordelen tot een taakstraf van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Met de oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof zal aan de voorwaardelijke gevangenisstraf, gelijk de vordering van de advocaat-generaal, als bijzondere voorwaarde verbinden dat verdachte alle afbeeldingen/filmopnames zal inleveren die hij van het slachtoffer [slachtoffer 1] in zijn bezit heeft. Het hof zal bepalen dat verdachte de gegevensdragers met daarop deze afbeeldingen/filmopnames binnen 4 weken na het onherroepelijk worden van dit arrest zal inleveren bij de advocaat-generaal mr. E.A.M. Verheijen, dan wel een nader door haar aan te wijzen persoon of instantie.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde binnen 4 weken na het onherroepelijk worden van dit arrest de gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer zal inleveren bij de advocaat-generaal mr. E.A.M. Verheijen dan wel een nader door haar aan te wijzen persoon of instantie.”
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof een bijzondere voorwaarde aan de geheel voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf heeft verbonden, die in strijd met artikel 14c lid 2, onder 14°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) niet het gedrag van de veroordeelde betreft.
3.2.1
Artikel 14c lid 2 Sr luidt, voor zover in cassatie van belang:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:(...)14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.”
3.2.2
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14c lid 2, onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215).
3.3
Het hof heeft als bijzondere voorwaarde gesteld dat de verdachte de gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer zal inleveren. In aanmerking genomen dat in de bewijsvoering en de strafmotivering van het hof naar voren komt dat de verdachte onder meer door foto’s van het nog jonge slachtoffer te maken en deze op te slaan een ernstige inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover het slachtoffer gehouden was - op een voor het openbaar ministerie te controleren wijze - zich te ontdoen van die afbeeldingen/filmopnames en dat de gestelde bijzondere voorwaarde de hiertoe strekkende gedraging van de verdachte betreft. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verbeurdverklaring van enkele van de inbeslaggenomen voorwerpen genoemd in het dictum van de uitspraak van het hof.
4.2
De uitspraak van het hof houdt - voor zover relevant voor de bespreking van het cassatiemiddel - onder meer in:
“Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
(...)
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een PC (goednr. 781650);
- een harddisk, harde schijf inclusief adapter (goednr. 781652);
- een computer/laptop Dell portable (goednr. 781699);
- een harddisk, Verbatim sd-kaart/geheugenkaart (goednr. 781636);
(...)
- een zwarte computer/laptop Dell (in beslaggenomen ter terechtzitting in eerste aanleg);
- twee CD-roms (in beslaggenomen ter terechtzitting in eerste aanleg).”
4.3.1
Artikel 33a lid 1 Sr luidt voor zover van belang:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
(...)
c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
(...)”
4.3.2
Onder ‘het feit’ in artikel 33a lid 1 Sr moet het bewezenverklaarde feit worden verstaan.
4.4
In aanmerking genomen wat ten laste van de verdachte is bewezenverklaard en mede gelet op wat het hof blijkens de bewijsvoering daarover heeft vastgesteld, is het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde met behulp van de onder 4.2 genoemde voorwerpen is begaan, zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het hof heeft immers geen vaststellingen gedaan waaruit kan volgen dat het bewezenverklaarde feit met behulp van deze voorwerpen is begaan. De enkele omstandigheid dat op deze gegevensdragers afbeeldingen en filmpjes van het slachtoffer zijn opgeslagen volstaat daartoe niet. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
5. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van negentig uur en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad zal daarom met dat oordeel volstaan.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen PC (goednr. 781650), een harddisk, harde schijf inclusief adapter (goednr. 781652), een computer/laptop Dell portable (goednr. 781699), een harddisk, Verbatim sd-kaart/geheugenkaart (goednr. 781636), een zwarte computer/laptop Dell (in beslaggenomen ter terechtzitting in eerste aanleg) en twee CD-roms (in beslaggenomen ter terechtzitting in eerste aanleg);
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 mei 2021.
Conclusie 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Concl. AG. Belaging. 1. Hof heeft als bijzondere voorwaarde gesteld "dat veroordeelde binnen 4 weken na het onherroepelijk worden van het arrest de gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer zal inleveren bij de AG bij het hof dan wel een nader door haar aan te wijzen persoon of instantie". 2. Verbeurdverklaring. AG: Ad1. De in de voorwaarde gestelde gedraging is een gedraging waartoe de veroordeelde vanuit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover het slachtoffer gehouden moet worden geacht. Deze voorwaarde moet zo worden begrepen, dat de veroordeelde binnen 4 weken na het onherroepelijk worden van het arrest alle gegevensdragers met daarop afbeeldingen en filmopnames van het slachtoffer van de belaging dient in te leveren die hij (op dat moment) nog in zijn bezit heeft. Ad 2. Oordeel hof dat een aantal verbeurdverklaarde gegevensdragers voorwerpen zijn “met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan” is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Concl. strekt tot vernietiging t.a.v. de verbeurdverklaring, en vanwege doelmatigheidsredenen tot teruggave van voormelde voorwerpen aan verdachte en tot bepaling dat deze voorwerpen dienen te worden begrepen onder de in de bijzondere voorwaarde bedoelde “gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer”.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01249
Zitting 16 maart 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 26 februari 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “belaging” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van drie jaren, onder de voorwaarden zoals omschreven in het bestreden arrest en tot een taakstraf voor de duur van negentig uren, subsidiair vijfenveertig dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd voor de duur van twee jaren, een en ander als omschreven in het bestreden arrest. Het hof heeft deze maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaard. Ten slotte heeft het hof een aantal in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard.
Namens de verdachte heeft mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 2 april 2015 te [plaats] en [plaats] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 1998), met het oogmerk die [slachtoffer 1] te dwingen iets te dulden, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar:
- meermalen zich opgehouden in de directe omgeving van die [slachtoffer 1] (te weten bij het evenement [D] en in het zwembad en op de kermis en bij het evenement Midzomeravond en rond het voetbalveld) en
- meermalen foto's gemaakt van die [slachtoffer 1] en
- WhatsApp-berichten gestuurd naar vriendinnen van die [slachtoffer 1] (te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] ) en
- een cadeautje aan de deur en de fiets van die [slachtoffer 1] gehangen en
- meermalen naar binnen gekeken bij de woning van [slachtoffer 1] en
- enkele malen gebeld naar de vaste lijn van (de ouders van) [slachtoffer 1] .”
3.2.
Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 oktober 2014 (pagina’s 79 tot en met 83 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [aangever] (de moeder van [slachtoffer 1] ):
(Pg. 79)
Ik wil namens mijn dochter [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 1998, aangifte doen van stalking door [verdachte] . Wij, mijn man en onze twee tweelingdochters [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] , wonen aan de [a-straat 2] in [plaats] . [verdachte] woont aan de [a-straat 1] in [plaats] . Dat is niet ver van ons vandaan, aan dezelfde zijde van de straat.
(Pg. 80)
Op 1 juli 2013 loopt [slachtoffer 1] met haar vriendinnen langs de woning van [verdachte] ; ze zien dat [verdachte] voor het raam staat en foto’s maakt of aan het filmen is met zijn gsm.
Op 3 juli 2013 heeft [slachtoffer 1] meegeholpen als begeleidster in [D] . [slachtoffer 1] is 's avond met haar bouwgroepje naar [D] gegaan. Dit was ook een kijkavond voor de ouders. [slachtoffer 1] ziet vervolgens [verdachte] bij haar project staan. [verdachte] maakt foto 's van [slachtoffer 1] en verlaat daarna het terrein. Wij, als ouders, wisten dat [verdachte] dit vaker deed en we hadden met [slachtoffer 1] afgesproken dat ze ons moest bellen als hij weer foto 's zou maken. [slachtoffer 1] liet ons toen weten dat hij er weer was.
In juli/augustus 2013 zijn [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en nog wat vriendinnen vaak gaan zwemmen bij zwembad [A] in [plaats] . [verdachte] was daar destijds ook vaak; hij zat op de rand van het zwembad vaak [slachtoffer 1] te bekijken. [slachtoffer 1] vertelde mij dat [verdachte] alleen naar haar keek, niets zei en af en toe lachte.
Op 1 augustus 2013 is [slachtoffer 1] met vriendinnen op een evenement Midzomeravond in [plaats] . [verdachte] zat op het muurtje bij het gemeentehuis en hield [slachtoffer 1] in de gaten en hij volgt [slachtoffer 1] waar ze ook naar toe gaat. [slachtoffer 1] kwam die avond thuis en vertelde ons dat hij er weer was. Ze had er echt last van.
Op 11 september 2013 krijgt [slachtoffer 2] , een vriendin van [slachtoffer 1] , WhatsAppberichten over [slachtoffer 1] . Degene die deze berichten stuurt, noemt zich [verdachte] en refereert aan nummer [D] , wat het huisnummer van [verdachte] is. Het Gsm-nummer dat door de verzender van de WhatsApp-berichten is gebruikt, is 06- [0001] . Dit nummer is mij bekend als zijnde het nummer van [verdachte] . In deze WhatsApp-berichten wordt de naam van mijn dochter [slachtoffer 1] genoemd en dat [verdachte] deze informatie via internet zou hebben verkregen.
(Pg. 81)
Op [geboortedatum] 2013 zijn [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] jarig; ze worden dan 15 jaar. [slachtoffer 1] laat die dag de hond uit en loopt langs de woning van [verdachte] . Bij terugkomst, na ongeveer 15 minuten, ziet ze dat [verdachte] een grote roze opblaasbare ballon met het getal 15 voor zijn raam heeft gehangen. Toen [slachtoffer 1] thuis kwam heeft ze dit aan mij verteld.
Op 21, 22, 23 en 24 september (naar het hof begrijpt: 2013) was het kermis in [plaats] . [slachtoffer 1] is met haar vriendinnen naar de kermis gegaan. Overal waar zij is of heen gaat, is [verdachte] ook weer te zien of in de buurt. [slachtoffer 1] voelt zich dan erg begluurd en achtervolgd door [verdachte] . Ze vindt dit zeer onprettig.
Eind september (naar het hof begrijpt: 2013) is mijn man naar de woning van [verdachte] gegaan. Hij heeft [verdachte] gevraagd of hij wilde stoppen met berichten sturen en met het volgen van [slachtoffer 1] . [verdachte] geeft dan aan dat hij [slachtoffer 1] wel heel erg leuk vindt.
Op 14 februari 2014, Valentijnsdag, gaat [slachtoffer 1] naar haar turntraining in [B] in [plaats] . Als ze na afloop naar haar fiets loopt, ziet ze een zakje hangen aan het stuur van haar flets met daarin bonbons in de vorm van hartjes en een brief met de tekst ‘Hoi XX’.
Er staan bij [B] veel soortgelijke fietsen als die van [slachtoffer 1] , maar hij heeft die van haar eruit gepikt.
[slachtoffer 1] speelt voetbal bij [C] . In april en mei (naar het hof begrijpt: 2014) is [verdachte] bijna elke zaterdag gaan kijken als [slachtoffer 1] een voetbalwedstrijd thuis moest spelen. [slachtoffer 1] vertelde mij dat ze [verdachte] ook heeft gezien langs de zijkant van het veld bij een uitwedstrijd in [plaats] . Hij is dan aan het kijken naar het voetballen tijdens de wedstrijd van [slachtoffer 1] .
Wij, de moeder van [slachtoffer 3] en ik, zijn hierna naar de woning van [verdachte] gegaan. Wij hebben hem toen aangesproken op zijn gedrag en hem gevraagd of hij wilde stoppen met stalken van [slachtoffer 1] . [verdachte] zei toen dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] aandacht van hem wilden omdat zij met enige regelmaat langs zijn woning liepen, en dat hij die aandacht dan ook gaf.
Ik heb toen tegen [verdachte] gezegd dat dit de laatste waarschuwing was en dat ik anders stappen zou ondernemen tegen hem.
(Pg. 82)
Op 28 april 2014 zijn mijn man, onze kinderen en ik thuis gekomen van een vakantie. Als [slachtoffer 1] de hond uitlaat, ziet zij [verdachte] uit het raam hangen en hij roept dan naar haar: ‘Wat ben je toch mooi bruin.'
Op 3 mei 2014 ziet [slachtoffer 1] op haar gsm de status op WhatsApp van [verdachte] met de tekst: ‘I LOVE THIS LITTLE BROWNIE '. [slachtoffer 1] wist direct dat het om haar ging.
Op 15 juli 2014 kwam [slachtoffer 4] , een vriendin van [slachtoffer 1] , bij ons thuis. Ze kreeg toen een WhatsApp-bericht met ‘Hallo’. Ze vertelde dat ze het nummer niet kende en reageerde op dit bericht dat ze de persoon niet kende. Hierop kwam het bericht: ‘sorry de verkeerde'. [slachtoffer 1] bekeek het nummer en zag dat dit het nummer van [verdachte] was.
Op 28 augustus 2014 is [slachtoffer 1] alleen thuis. Ze ziet dat [verdachte] voor onze woning staat en naar binnenkijkt en oogcontact zoekt met [slachtoffer 1] . Later loopt hij weer langs ons huis en kijkt hij weer naar binnen om oogcontact te maken met [slachtoffer 1] . Als wij niet huis zijn, loopt hij langs onze woning om contact te zoeken met [slachtoffer 1] .
Op [geboortedatum] 2014 zijn [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] jarig; ze werden 16 jaar. Als [slachtoffer 1] 's morgens naar school wil gaan, ziet ze aan de garagedeur een tas met een fles met zand. In de fles zat een briefje met de tekst: ‘Dear little beauty Happy sixteen birthday for you [slachtoffer 1] (..) Enjoy this day with family and friends XXX’
Wij wisten direct dat deze fles met zand en briefje afkomstig was van [verdachte] . Wij hebben toen besloten aangifte te doen van stalking.
Ondanks al onze waarschuwingen lijkt het erop dat [verdachte] niet geremd is door ons en door blijft gaan. Wij maken ons ernstige zorgen dat dit uit de hand gaat lopen en dat [verdachte] met zijn 54 jaar verliefd is op onze dochter van 16 jaar oud. Dit is niet wederzijds en wij krijgen dit niet bij [verdachte] duidelijk gemaakt.
2. Het proces-verbaal van getuige d.d. 20 februari 2015 (pagina’s 101 tot en met 105 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1] :
Pg 101)
Ik wil dat [verdachte] stopt met mij lastig te vallen. Dit is ongeveer twee jaar geleden begonnen, met name door de WhatsApp-berichten die hij aan [slachtoffer 2] heeft gestuurd. Elke keer als er wat was gebeurde, heb ik dit aan mijn moeder verteld en heb ik die dingen laten zien.
Pg. 103/104)
Het klopt wat in de aangifte van mijn moeder over het stalkingsgedrag van [verdachte] is vastgelegd.
Pg- 105)
Ik weet dat [verdachte] foto 's van mij heeft gemaakt. Dat weet ik omdat hij voor het raam stond met zijn telefoon in zijn hand en dat deze toen flitste. Het is wel vaker gebeurd dat wij hem zo voor het raam zagen. Bij [D] zagen wij ook dat hij zijn telefoon voor zich hield en op ons richtte. Daarna haalde hij zijn telefoon omlaag om ernaar te kijken.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 februari 2015 (pagina’s 115 tot en met 117 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Pg. 115)
Op 28 oktober hadden wij een gesprek met [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1960.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] zijn op 23 oktober 2014 in het bijzijn van hun moeders op het politiebureau geweest en vertelden in het kort wat [verdachte] de afgelopen jaren heeft gedaan:
- foto 's gemaakt van de meiden op [D] ;
- foto 's maken als de meiden voorbij de woning van [verdachte] lopen;
- de meiden op het zwembad [A] in de gaten houden;
- voetbalwedstrijden zowel thuis als uit gaan kijken als de meiden moeten voetballen;
- het raam van de woning van [verdachte] versieren als [slachtoffer 1] jarig is;
- als de ouders van de meiden weg zijn, staat [verdachte] voor het raam van de woning van de meiden te kijken;
- gsm-nummers traceren en berichtjes sturen naar de vriendinnen van de meiden;
- status van WhatsApp aanpassen gericht op [slachtoffer 1] ;
- voor het raam staan als de meiden van zijn woning passeren.
Wij hebben [verdachte] hiermee geconfronteerd. Hij vertelde dat hij verliefd is geworden op [slachtoffer 1] en dat hij dacht dat zij ook verliefd op hem was.
Pg 106)
Hij vertelde dat hij had geappt met een vriendin van [slachtoffer 1] en haar had verteld dat hij [slachtoffer 1] een schatje vond (zoen stond er naast) en dat hij het nummer van die vriendin van internet had gehaald.
Ook gaf [verdachte] aan dat hij een paar keer zijn status had veranderd op WhatsApp. De status: ‘I love this little brownie’ was voor [slachtoffer 1] . De status: ‘I’m thinking of you ' was voor [slachtoffer 1] bedoeld. Hij heeft in september 2014, een cadeautje voor [slachtoffer 1] 16e verjaardag gekocht.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 maart 2015 (pagina’s 126 en 127 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op 20 februari 2015 ontving ik de gevorderde historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [0001] , dat in gebruik is bij [verdachte] . Op 6 juni 2014 is met dit nummer van [verdachte] twee keer gebeld naar het thuisnummer van de familie [...] .
5. De processen-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 4 april 2015 (pagina’s 33 tot en met 47 van het politiedossier) en d.d. 5 april 2015 (pagina’s 48 tot en met 65 van het politiedossier), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
(Pg. 43)
Ik heb een WhatsApp-bericht gestuurd naar een vriendin van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] ). Dit bericht was bedoeld voor [slachtoffer 1] ter bevestiging van je bent gewoon een leuk ding.
(Pg. 44)
Haar vader kwam toen bij mij aan de deur. Ik heb hem toen gezegd dat ik die berichtjes niet meer ging sturen.
Toen [slachtoffer 1] 16 jaar werd dacht ik, ik geef haar een klein cadeautje, dan weet zij dat ik haar nog steeds leuk vind. Ik heb een lege fles gevuld met zand en schelpen en daarin pareloorbellen gedaan.
(Pg. 45)
Ik heb dit cadeautje ’s nachts aan de garagedeur gehangen. Ik heb hierin een briefje gedaan.
Bij Valentijnsdag, 13 februari 2014, heb ik iets aan haar fiets gehangen. Normaal ging zij voetballen, maar ik had haar niet langs zien komen. Toevallig had ik in het krantje gezien dat zij had meegedaan aan een wedstrijd in turnen. Ik dacht misschien is zij gaan turnen. Ik heb toen bij de sporthal een tasje met een netje met chocolaatjes in de vorm van een hartje aan de fiets van [slachtoffer 1] gehangen.
(Pg 50)
Het telefoonnummer van [slachtoffer 4] (het hof begrijpt: [slachtoffer 4] ) had ik ook via twitter.
(Pg. 53)
Toen [slachtoffer 1] in het voorjaar 2014 terug was van vakantie heb ik door het openstaande raam tegen [slachtoffer 1] gezegd: ‘Wat ben jij mooi bruin’.
In 2014 ben ik twee keer naar voetbalwedstrijden van de meisjes gaan kijken. De eerste keer was op 29 maart toen zij thuis speelden.
(Pg. 54)
De tweede wedstrijd die ik heb gezien was op 3 mei 2014. Ik had op de website gezien dat de meisjes toen gingen voetballen in [plaats] . [slachtoffer 1] heeft mij gezien toen ik langs de kant stond.
(Pg 56) .
Op woensdagavond 3 juli 2013 ben ik gaan kijken bij het evenement [D] in [plaats] . Ik zag [slachtoffer 1] daar lopen.
(Pg 57)
Ik ben op verschillende avonden geweest naar het evenement Midzomeravond in 2013. Ik heb toen iedere keer gezeten op een muurtje nabij het gemeentehuis.
(Pag. 59)
Op 10 mei (het hof begrijpt: 2014), een week nadat ik bij die voetbalwedstrijd van [...] ben geweest, zijn de moeders van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] bij mij langs geweest. Ze zeiden dat de meisjes het niet leuk vonden dat ik naar hun wedstrijd was gegaan en of ik ermee wilde stoppen. Zij hebben toen ook gezegd dat als ik daarmee zou doorgaan zij verdere stappen gingen ondernemen.
Ik wist dat [slachtoffer 1] op turnen zat. Dat wist ik van internet. Ik heb haar naam ingetoetst en toen kwam ik uit op die turnclub.
Het klopt dat ik in 2013 door de vader van [slachtoffer 1] en in 2014 door de moeder en de politie ben aangesproken dat ik moest stoppen.
(Pg 60)
Ik ben verliefd geworden op [slachtoffer 1] , dat is wel wat afgezwakt, maar ik blijf haar wel leuk vinden.
Het klopt dat ik op de verjaardag van [slachtoffer 1] in 2013 voor mijn raam een roze ballon met tekst heb gehangen. Ik heb die daar gehangen toen [slachtoffer 1] met de hond ging wandelen.
(Pg 61)
Ik heb het thuisnummer van [slachtoffer 1] gebeld. Dit telefoonnummer heb ik uit het telefoonboek. Ik denk dat ik dit nummer een keer of drie heb gebeld, verspreid over twee dagen.
(Pg 62)
Op mijn oude computer en mijn laptop staan foto ’s van [slachtoffer 1] .
Ik heb door het raam met mijn telefoon een foto gemaakt van [slachtoffer 1] .”
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof als uitvoeringshandelingen van de bewezenverklaarde belaging onder het eerste gedachtestreepje ‘het zich ophouden in de directe omgeving van [slachtoffer 1] op diverse locaties’ heeft opgenomen, zonder daarbij te responderen op het standpunt van de verdachte dat hij hierbij geen opzet had op een ontmoeting met [slachtoffer 1] en dat zijn aanwezigheid geheel los stond van de toevallige aanwezigheid van [slachtoffer 1] ”.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2019 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De verdachte verklaart:
[…]
Met betrekking tot het bijwonen van voetbalwedstrijden van [slachtoffer 1] wil ik het volgende verklaren. Ik deed wat alle supporters doen, namelijk naar de wedstrijden van de club gaan. In die tijd bezocht ik de wedstrijden van het A1 team van de jongens. Omdat ik vroeg bij de club was en deze wedstrijd nog niet was begonnen, ben ik gaan kijken naar de wedstrijd van [slachtoffer 1] die toen nog bezig was. […] Ik ben geïnteresseerd in voetbal en ik vind het leuk om wedstrijden te zien. Ik dacht dat ze graag wilde dat ik kwam kijken en ik wilde ook interesse in haar tonen.
[…]
De verdachte voert het woord tot verdediging als volgt:
Ik begrijp niet waarom iemand die jaarlijks een uitnodiging ontvangt om naar het evenement “ [D] ” te komen, daar geen gehoor aan zou mogen geven enkel vanwege het risico dat hij zijn buurmeisje daar zou kunnen tegenkomen.
Verder is het gelogen dat ik in 2013 op de kermis ben geweest. Ik ben op 22 september 2012 wel op de kermis geweest. Die dag ben ik namelijk naar de friettent gegaan. Ik heb toen een kwartiertje over de kermis gelopen. Bij die gelegenheid heb ik [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] wel gezien. Vervolgens ben ik tegenover de botsauto’s gaan zitten en heb daar mijn frietje opgegeten. Daarna ben ik weer naar huis gegaan.
Met betrekking tot de voetbalwedstrijden wil ik nog naar voren brengen dat ik maar twee wedstrijden heb bijgewoond. Dat seizoen zijn er namelijk maar twee thuiswedstrijden geweest en bij één daarvan ben ik niet aanwezig geweest. Derhalve ben ik dus maar bij één thuiswedstrijd aanwezig geweest en het overige is gewoon gelogen.
Met betrekking tot het aanwezig zijn in het zwembad geldt hetzelfde. Er wordt namelijk beweerd dat ik minstens tien keer naar het zwembad ben geweest, maar in 2012 en 2013 ben ik maar zeven keer naar het zwembad gegaan. In 2012 heb ik [slachtoffer 1] daar geen enkele keer gezien en in 2013 heb ik haar maar twee keer gezien. De eerste keer dat ik haar in het zwembad zag, was zij met vijf of zes vriendinnen. Zij zaten in het ondiepe zwembad. Mijn buurvrouw van een paar deuren verderop zat op de rand van dat zwembad en ik ben toen naar haar toegegaan om een praatje te maken. Op het moment dat ik op de rand van het zwembad zit, doe ik natuurlijk mijn ogen niet dicht, maar kijk ik naar de mensen die in het zwembad zijn.”
4.3.
Voor zover de hiervoor weergegeven, ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de verdachte strijdig zijn met het bewezenverklaarde feit, heeft het hof die verklaringen kennelijk niet geloofwaardig geacht dan wel niet relevant bevonden ter weerlegging van het aan de verdachte tenlastegelegde feit. Dat stond het hof vrij gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden waardering en selectie van het bewijsmateriaal. Reeds daarom behoefde het hof niet te responderen op deze verklaringen van de verdachte, anders dan de steller van het middel meent.
4.4.
De bewezenverklaarde gedragingen voor zover inhoudende dat de verdachte “zich meermalen heeft opgehouden in de directe omgeving van die [slachtoffer 1] (te weten bij het evenement [D] en in het zwembad en op de kermis en bij het evenement Midzomeravond en rond het voetbalveld)” blijken zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen. Ook het opzet van de verdachte tot het zich op die plaatsen bevinden in de directe nabijheid van [slachtoffer 1] kan daaruit evident worden afgeleid.
4.5.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof tot een bewezenverklaring is gekomen van een reeks specifieke uitvoeringshandelingen van belaging in een ruime periode en van alle bewezenverklaarde contactmomenten heeft geoordeeld dat deze dienen te worden aangemerkt als wederrechtelijk. Het hof maakt hierbij volgens de steller van het middel ten onrechte geen onderscheid tussen gedragingen vóór en na het moment waarop de ouders van [slachtoffer 1] de verdachte hebben aangesproken op het feit dat [slachtoffer 1] niet van dit contact gediend zou zijn. Bovendien acht de steller van het middel het niet zonder meer begrijpelijk dat ook alle gedragingen vóór dit aanspreekmoment zonder meer als wederrechtelijk zijn aan te merken.
5.2.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij meent dat aangeefster [slachtoffer 1] contact met hem heeft gezocht door onder andere bij hem belletje te lellen, op zijn raam te bonzen en door voor zijn huis te voetballen. Dat laatste heeft verdachte geïnterpreteerd als dat [slachtoffer 1] wilde laten zien dat zij op voetbal zat.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht verschillende factoren van belang zijn, te weten de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Met de rechtbank overweegt het hof dat de aard en indringendheid van de gedragingen van verdachte - zoals deze blijken uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen - mede gelet op het grote leeftijdsverschil tussen verdachte en [slachtoffer 1] , en het amoureuze karakter van verdachtes belangstelling voor [slachtoffer 1] , maken dat het hof tot de conclusie komt dat verdachte in de bewezen verklaarde periode stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] . Uit het dossier komt duidelijk naar voren dat [slachtoffer 1] van het persisterende gedrag van verdachte niet gediend was en dit had voor verdachte ook duidelijk moeten zijn. Het hof is van oordeel dat verdachte door zijn handelen de grenzen van het maatschappelijk betamelijke in aanzienlijke mate heeft overschreden. De bewezen verklaarde inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] waren dan ook wederrechtelijk.
Verdachte heeft aldus gehandeld met het oogmerk om [slachtoffer 1] te dwingen zijn, verdachtes, aanhoudende blijken van belangstelling voor haar en daarmee inbreuken op haar persoonlijke levenssfeer te dulden.
Het verweer wordt verworpen.”
5.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 285b, eerste lid, Sr, dat luidt:
“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
5.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Bij belaging wordt iemand opzettelijk door een ander herhaaldelijk lastig gevallen en wordt daardoor een inbreuk gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Dit kan door een en dezelfde activiteit, maar ook door middel van een variëteit aan gedragingen, zoals bijvoorbeeld het op straat achtervolgen, bedreigingen uiten, telefonisch of schriftelijk ongewenst benaderen, voor de woning of werkplek posten etc.1.Voor de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.2.
5.5.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat ‘wederrechtelijk’ als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr inhoudt dat het slachtoffer de inbreuk als onrechtmatig ervaart, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Wederrechtelijk slaat in de delictsomschrijving van art. 285b, eerste lid, Sr op de gedraging “inbreuk maken” en betekent in de context van deze wetsbepaling dat de dader “zonder eigen, door het stellige recht erkend, subjectief recht handelt”.3.De memorie van toelichting geeft als voorbeeld dat de deurwaarder, die herhaaldelijk een objectief in gebreke blijvende schuldenaar namens de schuldeiser allerlei incasso-activiteiten mag ontplooien, waardoor zijn handelen niet wederrechtelijk is in de zin van art. 285b, eerste lid, Sr. Wederrechtelijk betekent derhalve niet dat het slachtoffer het feit als onrechtmatig ervaart.4.
5.6.
Ook voor zover het middel berust op de opvatting dat de contactmomenten pas een wederrechtelijke inbreuk kunnen opleveren ná het moment waarop de ouders van het slachtoffer de verdachte hebben aangesproken op het feit dat het slachtoffer niet van dit contact gediend zou zijn, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor een bewezenverklaring van wederrechtelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer is niet vereist dat het slachtoffer voorafgaand aan een in art. 285b Sr omschreven gedraging aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt geen contact met hem te willen.5.
5.7.
Het middel berust verder op de opvatting dat elke bewezenverklaarde belagingsgedraging, op zichzelf beschouwd en dus los van de overige bewezenverklaarde gedragingen, ‘wederrechtelijk’ dient te zijn. Wederrechtelijkheid in de context van art. 285b Sr heeft betrekking op de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.6.Dat de bewezenverklaring van belaging een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander vereist, betekent niet dat elke afzonderlijke gedraging op zichzelf beschouwd wederrechtelijk dient te zijn. Integendeel zou ik zeggen; belaging bestaat juist vaak uit meerdere afzonderlijke, gewone en op zichzelf bezien niet-wederrechtelijke gedragingen als het opbellen van iemand of het versturen van een brief aan een ander. Dergelijke gedragingen worden in gezamenlijkheid bezien evenwel strafbaar wanneer daarmee wederrechtelijk stelselmatig en opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Ook deze rechtsopvatting waarop het middel berust, is derhalve onjuist.
5.8.
Gelet op het voorgaande is het – in weerwil van hetgeen de steller van het middel aanvoert – niet onbegrijpelijk dat het hof bij de bewezenverklaring alle (zowel de voorafgaande aan het aanspreekmoment door de ouders van het slachtoffer gepleegde als de nadien gepleegde) gedragingen heeft betrokken.
5.9.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vervolging en heeft nagelaten te responderen op het door de verdachte zelf ter terechtzitting gevoerde verweer dat [slachtoffer 1] zijn vervolging helemaal niet wenste, nu zij zijn handelen in werkelijkheid niet onwenselijk achtte, terwijl uit de stukken van het geding niet uitdrukkelijk blijkt van een wens tot vervolging vanuit [slachtoffer 1] .
6.2.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof weliswaar in de bewijsmiddelen een getuigenverklaring van [slachtoffer 1] heeft opgenomen waarin zij mededeelt dat zij wil dat de verdachte stopt met haar lastig te vallen, maar dat hieruit niet kan worden afgeleid dat zij daadwerkelijk de wens had dat tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte voor belaging van haar zou worden overgegaan. Verder merkt de steller van het middel op dat, nu de aangifte is uitgegaan van de ouders van [slachtoffer 1] en de verdachte het standpunt inneemt dat [slachtoffer 1] zijn contact in concreto helemaal niet onwenselijk heeft gevonden, het op de weg van het hof had gelegen zich uit te laten over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege het klachtvereiste. De steller van het middel realiseert zich – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6702, NJ 2012/461 m.nt. Mevis – dat een klacht over het ontbreken van een klacht niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd, maar meent dat dit slechts heeft te gelden indien er sprake is van rechtskundige bijstand van een raadsman ter terechtzitting, terwijl door de verdachte zelf ter terechtzitting is aangevoerd dat [slachtoffer 1] zich onmogelijk belaagd kan hebben gevoeld. Dit standpunt van de verdachte kan volgens de steller van het middel niet anders worden verstaan dan dat er geen sprake is van een daadwerkelijke wil tot vervolging. Uit de stukken blijkt ten slotte niet van een wens van [slachtoffer 1] tot daadwerkelijke strafvervolging van de verdachte.
6.3.
Ingevolge art. 285b, tweede lid, Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat op grond van art. 164 Sv uit een aangifte en een verzoek tot vervolging.7.
6.4.
In het arrest HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6702, NJ 2012/461 m.nt. Mevis klaagde het middel dat het hof het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk had geoordeeld in de vervolging, nu niet was gebleken dat door of namens alle belaagden een klacht was ingediend. De Hoge Raad verwierp deze klacht door te oordelen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep inhield dat de verdachte aldaar was verschenen en was bijgestaan door een raadsman, maar niet inhield dat het verweer is gevoerd dat niet is gebleken dat door alle belaagden een klacht is ingediend, terwijl daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd.8.Van Dorst leidt uit dit arrest af dat wanneer de zaak in appel op tegenspraak (curs. DP) is behandeld en toen geen beroep is gedaan op het ontbreken van de vereiste klacht, daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd.9.Daarvan uitgaande rijst nog wel de vraag of het ter terechtzitting in hoger beroep door de verdachte gevoerde verweer door het hof had moeten worden aangemerkt als een beroep op het ontbreken van een klacht door de belaagde en zo ja, of het hof daar ten onrechte aan voorbij is gegaan.
6.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de verdachte aldaar verschenen en is hij ter terechtzitting niet bijgestaan door een raadsman of raadsvrouw. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart:
[…] Ik heb het gevoel dat in eerste aanleg niet voldoende naar voren is gekomen dat ik met deze beelden wil aantonen dat de gang van zaken anders is geweest dan dat [slachtoffer 1] zegt. Ik denk dat door de rechters van de rechtbank niet goed is geluisterd naar mijn visie op de gang van zaken. Op de beelden is duidelijk te zien dat [slachtoffer 1] helemaal niet heeft gevonden dat ik haar lastig viel. In haar verklaring heeft zij ook opgemerkt dat zij mij nooit aanleiding heeft gegeven om te denken dat zij mij leuk vond. Dat bestrijd ik. Uit de beelden blijkt duidelijk dat zij niet bang voor mij was en zelfs enthousiast op mij reageerde. Het verhaal van [slachtoffer 1] komt niet overeen met hoe ik het heb ervaren.”
6.6.
De steller van het middel heeft kennelijk het oog op de voorgaande, ter terechtzitting door de verdachte afgelegde verklaring. De steller van het middel meent dat het hof deze verklaring had moeten opvatten als een verweer over het ontbreken van een klacht tot vervolging. Het kennelijke oordeel van het hof dat deze verklaring niet aldus behoeft te worden opgevat, acht ik in het geheel niet onbegrijpelijk, nu die verklaring niet meer inhoudt dan dat de verdachte de camerabeelden zo interpreteert dat [slachtoffer 1] niet vond dat de verdachte haar lastig viel. Het hof hoefde op dit ‘verweer’, anders dan de steller van het middel meent, dan ook niet te responderen.
6.7.
Gelet op het voorgaande is ter terechtzitting in hoger beroep door (of namens) de verdachte geen verweer gevoerd inhoudende dat niet is gebleken dat door [slachtoffer 1] een klacht is ingediend. Over een dergelijke kwestie kan, zoals gezegd, niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd.
6.8.
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1.
Het middel klaagt dat het hof art. 14c Sr heeft geschonden, nu het hof in de bijzondere voorwaarden ten onrechte de aan de verdachte gerichte verplichting heeft opgenomen om alle afbeeldingen en/of filmopnames die hij van het slachtoffer [slachtoffer 1] in zijn bezit heeft binnen vier weken na het onherroepelijk worden van het arrest in te leveren bij de advocaat-generaal. Daartoe wordt aangevoerd dat deze bijzondere voorwaarde niet kan worden geschaard onder de categorie van art. 14c, tweede lid onder 14° Sr “het gedrag van de veroordeelde betreffende” en dat deze voorwaarde “een verkapte uitoefening van de bevoegdheden tot inbeslagneming inhoudt”, “terwijl door de uitoefening van deze beslaglegging middels oplegging van bijzondere voorwaarden onduidelijk blijft of er enige juridische basis is om dit eigendom van [de verdachte] te confisqueren”.
7.2.
Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde binnen 4 weken na het onherroepelijk worden van dit arrest de gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer zal inleveren bij de advocaat-generaal mr. E.A.M. Verheijen dan wel een nader door haar aan te wijzen persoon of instantie.”
7.3.
Het hof heeft de opgelegde straf onder meer als volgt gemotiveerd:
“Het hof zal verdachte dientengevolge veroordelen tot een taakstraf van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Met de oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt het hof enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking te brengen en anderzijds de strafoplegging dienstbaar te maken aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof zal aan de voorwaardelijke gevangenisstraf, gelijk de vordering van de advocaat-generaal, als bijzondere voorwaarde verbinden dat verdachte alle afbeeldingen/filmopnames zal inleveren die hij van het slachtoffer [slachtoffer 1] in zijn bezit heeft. Het hof zal bepalen dat verdachte de gegevensdragers met daarop deze afbeeldingen/filmopnames binnen 4 weken na het onherroepelijk worden van dit arrest zal inleveren bij de advocaat-generaal mr. E.A.M. Verheijen, dan wel een nader door haar aan te wijzen persoon of instantie.”
7.4.
Art. 14c Sr luidt, voor zover van belang:
“2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
[…]
14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.”
7.5.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Zo’n voorwaarde dient voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift te formuleren. Zij kan verder niet geacht worden gedrag van de verdachte te omvatten dat in feite overeenkomt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen veelomvattende en ingrijpende dwangmiddelen.10.
7.6.
Vanwege voormelde eisen in combinatie met de omstandigheid dat de naleving van voorwaarden separaat is geregeld,11.heeft de Hoge Raad in HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302, geoordeeld dat de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde dat “de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen”, in strijd is met art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr.12.Ook in de zaak HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215, oordeelde de Hoge Raad dat de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde in strijd is met art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr. In die zaak had het hof onder meer als bijzondere voorwaarde gesteld “dat de veroordeelde maximaal tweemaal per jaar in het kader van controle van zijn digitale gegevensdragers aan de reclassering en eventueel door de reclassering uitgenodigde politiemedewerkers de toegang verschaft tot zijn woning, waarbij de veroordeelde dan op verzoek van de reclassering, al zijn digitale gegevensdragers ter beschikking moet stellen dan wel overhandigen aan de reclasserings- of politiemedewerkers. De veroordeelde moet de reclassering dan wel de door hen uitgenodigde politiemedewerkers de toegang verschaffen tot alle aanwezige digitale gegevensdragers, bijvoorbeeld door het geven van de benodigde wachtwoorden.” Zeer recent, te weten in HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:248, kwam de Hoge Raad wederom tot het oordeel dat de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde, voor zover deze behelst dat de verdachte/veroordeelde zal meewerken aan controles van digitale gegevensdragers door de politie, in strijd is met art. 14c, tweede lid, onder 14°, Sr omdat dit onderdeel van de voorwaarde niet voldoet aan de maatstaven daarvoor.
7.7.
Bleichrodt wijst er in zijn dissertatie op dat bijzondere voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde zijn gericht op de toekomst en dat bijzondere voorwaarden die een gedraging betreffen waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht, betrekking hebben op “de naweeën” van het door de veroordeelde gepleegde delict. Bij de tweede categorie gaat het om “fatsoensnormen die verplichten tot een gedraging naar aanleiding van het gepleegde delict en die enige vorm van morele genoegdoening inhouden”. Voorbeelden daarvan zijn het zich verontschuldigen tegenover het slachtoffer van een belediging en het schenken van een sieraad aan een slachtoffer van een aanranding, dat bij het delict een halssieraad is kwijtgeraakt. De voorwaarden van de tweede categorie zijn een soort restcategorie voor de gevallen die niet onder de voorwaarde tot schadevergoeding als bedoeld in art. 14c Sr, tweede lid onder 1° of 2° Sr vallen. Het gaat dan om schade die niet rechtstreeks door het strafbare feit is veroorzaakt, maar er wel nauw mee samenhangt.13.
7.8.
Voor de beoordeling van de in de onderhavige zaak gestelde bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde de gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer binnen vier weken na het onherroepelijk worden van het arrest van het hof zal inleveren, is het van belang eerst stil te staan bij de gang van zaken ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
7.9.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2017 is de verdachte ter terechtzitting verschenen met een USB-stick met ongeveer 20 minuten aan (bewegend) beeldmateriaal van [slachtoffer 1] en haar vriendinnen, welk beeldmateriaal op zijn verzoek ter terechtzitting is afgespeeld. De verdachte heeft aangegeven dat hij de betreffende beelden niet alleen op de USB-stick heeft staan, maar ook op de laptop en een cd die hij bij zich heeft. Met instemming van de verdachte is de USB-stick vervolgens toegevoegd aan het dossier. Verder heeft de officier van justitie ter terechtzitting de inbeslagneming van de laptop en van de betreffende CD-ROM gelast.14.
7.10.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2019 blijkt dat de verdachte aldaar – en tot verrassing van de voorzitter van de zittingscombinatie – opnieuw is verschenen met een USB-stick met daarop een compilatie van camerabeelden van [slachtoffer 1] en haar vriendinnen. De verdachte geeft desgevraagd aan thuis nog een back-up te hebben van al de camerabeelden.
7.11.
Het hof heeft de verdachte veroordeeld wegens belaging van [slachtoffer 1] en bewezenverklaard dat de verdachte onder meer meermalen foto’s van het slachtoffer heeft gemaakt. Van het eveneens tenlastegelegde ‘maken van filmpjes van het slachtoffer’ is de verdachte door het hof vrijgesproken. Hierin volgt het hof de vordering van de advocaat-generaal. Zij heeft met betrekking tot het maken van de filmpjes door de verdachte van het slachtoffer vrijspraak gevorderd “nu de beelden die hij in zijn bezit heeft, zijn gemaakt door de camera die gericht was op de straat”.
7.12.
Het hof heeft het gelet op de bewezenverklaarde belaging van [slachtoffer 1] kennelijk passend en proportioneel geacht dat de verdachte op grond van een bijzondere voorwaarde wordt verplicht de gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames die de verdachte van haar in zijn bezit heeft binnen vier weken na het onherroepelijk worden van het arrest in te leveren bij de advocaat-generaal of bij een door haar aan te wijzen persoon of instantie.
7.13.
Het middel klaagt in het bijzonder dat de door het hof gestelde voorwaarde een verkapte uitoefening van de bevoegdheden tot inbeslagneming inhoudt. De steller van het middel voegt hieraan toe dat die inbeslagneming “feitelijk ook nog eens door de verdachte zelf dient te worden verricht, een en ander gevolgd door een verkapte verbeurdverklaring, in die zin dat deze eigendommen na overdracht kennelijk in ieder geval niet meer worden geretourneerd”. De steller van het middel meent dat de gestelde voorwaarde, zonder dat het hof zich uitlaat over de wettelijke basis om tot deze door de verdachte zelf uit te voeren beslaglegging onder zichzelf te komen, strijd oplevert met het beginsel van rechtszekerheid.
7.14.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat een bijzondere voorwaarde slechts dan rechtmatig is indien de verplichting tot het nakomen daarvan gebaseerd is op een wettelijke verplichting, faalt het, omdat deze opvatting onjuist is. Het is bovendien eerder regel dan uitzondering dat er geen afdwingbare juridische verplichting bestaat tot het verrichten van de in de voorwaarde opgenomen gedraging.15.
7.15.
De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over de vraag of het stellen van een bijzondere voorwaarde, waarvan de naleving neerkomt op het bij het openbaar ministerie moeten inleveren van een voorwerp dat in eigendom aan de veroordeelde toebehoort, toelaatbaar is. Wel heeft de Hoge Raad in zijn arrest HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1308, NJ 2009/368, geoordeeld dat onjuist is de opvatting dat art. 14c Sr niet toelaat een bijzondere voorwaarde dat de verdachte, die is veroordeeld voor diefstal van een hond, deze gestolen hond moet teruggeven. Er is echter sprake van verschillen tussen die zaak en de onderhavige. De veroordeelde wegens diefstal van de hond diende een voorwerp dat aan een ander toebehoort, maar dat door die diefstal bij een ander is weggenomen, aan die ander terug te geven. In zo een geval kan de voorwaarde worden aangemerkt als een bijzondere voorwaarde als bedoeld in (thans) art. 14c, tweede lid onder 2° Sr (de teruggave als herstel van de door het strafbare feit veroorzaakte schade), maar ook als een voorwaarde als bedoeld in (thans) art. 14c, tweede lid onder 14° Sr (de teruggave kan worden beschouwd als gedraging waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht).16.De veroordeelde in de onderhavige zaak dient een (onbepaalde hoeveelheid) eigendom(men) vanwege het daarop opgeslagen beeld- en filmmateriaal in te leveren, na een veroordeling wegens belaging, waarbij hij wat betreft het vervaardigen van een deel van dat materiaal is vrijgesproken. Het vraagpunt in de onderhavige zaak is daarmee alleen toegespitst op de vraag of de gestelde bijzondere voorwaarde aan de maatstaven voldoet voor toepassing van art. 14, tweede lid onder 14° Sr.
7.16.
Allereerst kan worden vastgesteld dat de gestelde voorwaarde een gedragsvoorwaarde betreft. Van de veroordeelde wordt niet gevergd dat hij een controle of inbeslagneming toelaat en dus meewerkt aan de opsporing, maar dat hij gegevensdragers inlevert met daarop alle afbeeldingen/filmopnames die hij in zijn bezit heeft van het slachtoffer van belaging, waaraan hij schuldig is bevonden. Deze gedraging kan daarmee worden aangemerkt als een gedraging waartoe de veroordeelde vanuit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover het slachtoffer gehouden moet worden geacht. Daaraan doet naar mijn oordeel niet af dat de verdachte is vrijgesproken wegens het maken van filmopnames met een camera die gericht was op de straat, waardoor gegevensdragers met die filmopnames in zoverre niet in aanmerking komen voor verbeurdverklaring. Hoe ingrijpend het voldoen aan de gestelde bijzondere voorwaarde voor de veroordeelde zal zijn, heeft hij in feite zelf in de hand. Ik begrijp de gestelde voorwaarde althans zo, dat de veroordeelde binnen vier weken na het onherroepelijk worden van het arrest van het hof alle gegevensdragers met daarop afbeeldingen en filmopnames van het slachtoffer van de belaging dient in te leveren die hij (op dat moment) nog in zijn bezit heeft. Het hof biedt de veroordeelde daarmee gelegenheid om de gegevensdragers zelf te (laten) ontdoen van de betreffende afbeeldingen/filmopnames, zodat daarvoor de verplichting tot inlevering niet meer geldt. Zo bezien, kan de veroordeelde aan de gestelde bijzondere voorwaarde voldoen door alleen die gegevensdragers in te leveren met afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer die hij niet heeft kunnen verwijderen. Dit maakt de voorwaarde ook proportioneel.
7.17.
Voor zover de verdachte alle afbeelding/filmopnames van het slachtoffer inmiddels mocht hebben gewist, voorzie ik – anders dan de steller van het middel – geen risico dat het openbaar ministerie de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf zal vorderen, mits de veroordeelde hieromtrent uiteraard tijdig contact opneemt met de advocaat-generaal. Mocht tijdens de proeftijd vervolgens op enigerlei wijze blijken dat de veroordeelde onverhoopt tóch nog beschikt over gegevensdragers met een of meer afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer, dan kan dit het openbaar ministerie doen besluiten om de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf te vorderen.
7.18.
Gelet op het voorgaande concludeer ik dat de gestelde bijzondere voorwaarde geen strijd oplevert met art. 14, tweede lid onder 14°, Sr, nu deze voldoet aan de maatstaven die daarvoor gelden en niet in strijd is met de rechtszekerheid.
7.19.
Het middel faalt.
8. Het vijfde middel
8.1.
Het middel klaagt dat het hof art. 33a Sr heeft geschonden door ten onrechte te komen tot de verbeurdverklaring van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen. Het voert daartoe aan dat het hof heeft geoordeeld dat het voorwerpen zijn met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezenverklaarde is begaan, terwijl dat voor het gros van de verbeurdverklaarde voorwerpen niet zonder meer begrijpelijk is.
8.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
[…]
BESLISSING
Het hof:
[…]
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een PC (goednr. 781650);
- een harddisk, harde schijf inclusief adapter (goednr. 781652);
- een computer/laptop Dell portable (goednr. 781699);
- een harddisk, Verbatim sd-kaart/geheugenkaart (goednr. 781636);
- een telefoontoestel Samsung (goednr. 781646);
- een fototoestel camera (goednr. 781662);
- een zwarte computer/laptop Dell (in beslaggenomen ter terechtzitting in eerste aanleg);
- twee CD-roms (in beslaggenomen ter terechtzitting in eerste aanleg).”
8.3.
Voor de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Voor verbeurdverklaring is in beginsel vereist dat de voorwerpen aan de verdachte toebehoren.17.Verder vergt art. 33a Sr een bepaalde relatie tussen het voorwerp en het bewezenverklaarde. Op grond van art. 33a, eerste lid, aanhef en onder c, Sr zijn vatbaar voor verbeurdverklaring voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid. Het oordeel over de vatbaarheid voor verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen dient te berusten op gegevens die uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.18.
8.4.
Het hof heeft onder meer bewezenverklaard dat de verdachte zich meermalen heeft opgehouden in de directe omgeving van [slachtoffer 1] (onder meer rond het voetbalveld), meermalen foto’s van haar heeft gemaakt, WhatsApp-berichten heeft gestuurd naar haar vriendinnen en enkele malen heeft gebeld naar de vaste lijn van haar ouders.
8.5.
Uit de bewijsvoering blijkt voorts dat de verdachte:
(i) de WhatsApp-berichten heeft verstuurd vanaf een gsm-toestel dat hij in gebruik heeft,
(ii) (met zijn mobiele telefoon) foto’s van [slachtoffer 1] heeft gemaakt,
(iii) die foto’s heeft opgeslagen op zijn oude computer en zijn laptop,
(iv) met zijn gsm twee keer heeft gebeld naar het thuisnummer van de familie [...] en dat hij via internet gegevens over de sportactiviteiten van [slachtoffer 1] en gsm-nummers heeft verzameld.
8.6.
Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2017 dat de verdachte heeft verklaard dat hij een nieuwe camera thuis en op het voetbalveld heeft uitgeprobeerd door daarmee foto’s te maken en dat toen hij deze camera thuis uitprobeerde “de meiden” toevallig langs kwamen lopen. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep dat de verdachte dagelijks bewegende beelden van [slachtoffer 1] heeft opgenomen. Een back-up van die camerabeelden staat op een externe harde schijf en op een USB-stick. Verder zijn bij de verdachte schermbeelden van openbare berichten op twitter tussen [slachtoffer 1] en een vriendin aangetroffen. De verdachte is door het hof vrijgesproken van het maken van filmpjes van [slachtoffer 1] , zoals ook door de advocaat-generaal was gevorderd omdat de camera op de straat stond gericht.
8.7.
Het oordeel van het hof dat de in beslag genomen, nog niet teruggegeven PC, een fototoestel camera en een telefoontoestel Samsung “volgens opgave van de verdachte aan hem toebehorend, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan”, is mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
8.8.
Ten aanzien van de overige door het hof verbeurdverklaarde voorwerpen is het oordeel van het hof dat het voorwerpen zijn “met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan” zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het middel klaagt daarover terecht.
8.9.
Gelet op de aard en de ouderdom van deze zaak en tegen de achtergrond van de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde, die inhoudt dat de veroordeelde gegevensdragers met daarop (nog) enige afbeelding/filmopname van het slachtoffer binnen vier weken na het onherroepelijk worden van het arrest zal dienen in te leveren bij de advocaat-generaal, geef ik de Hoge Raad in dit bijzondere geval in overweging om de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af te doen door te bepalen dat de niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komende voorwerpen aan de verdachte dienen te worden geretourneerd, waarna zij – voor zover nog beschikbaar voor teruggave – onder het regiem van de bijzondere voorwaarde zullen vallen (te weten: alle afbeeldingen/beelden van het slachtoffer (laten) verwijderen of anders de betreffende gegevensdrager(s) binnen vier weken na het onherroepelijk worden van het arrest van het hof inleveren).
9. De eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het vierde middel faalt en het vijfde middel slaagt, maar hoeft niet tot cassatie te leiden.
10. Ambtshalve merk ik op dat door de verdachte op 8 maart 2019 beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad zal niet binnen 24 maanden – te weten vóór 8 maart 2021 – na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doen. Gelet daarop is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
11. Ambtshalve heb ik voor het overige geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de verbeurdverklaring van de volgende inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen: een harddisk, harde schijf inclusief adapter (goednr. 781652), een computer/laptop Dell portable (goednr. 781699), een harddisk, Verbatim sd-kaart/geheugenkaart (goednr. 781636), een zwarte computer/laptop Dell (in beslaggenomen ter terechtzitting in eerste aanleg) en twee CD-roms (inbeslaggenomen ter terechtzitting in eerste aanleg),
tot vermindering van de hoogte van de opgelegde taakstraf,
tot teruggave van voormelde voorwerpen aan de verdachte en tot bepaling dat deze aan de verdachte terug te geven voorwerpen dienen te worden begrepen onder de in de bijzondere voorwaarde bedoelde “gegevensdragers met daarop alle afbeeldingen/filmopnames van het slachtoffer”, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2021
Vgl. onder meer HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394 m.nt. Reijntjes en HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1949, NJ 2018/427.
Vgl. Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 15.
Vgl. HR 2 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1447, NJ 2015/280, rov. 3.5.
Vgl. ook Kamerstukken II 1997/98, 25 768, nr. 5, p. 15.
Vgl. HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289.
Tegenwoordig wordt een dergelijke klacht – indien uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de verdachte aldaar is verschenen en is bijgestaan door een raadsman, maar niet inhoudt dat het verweer is gevoerd dat niet is gebleken dat door het slachtoffer een klacht is ingediend – met art. 80a RO afgedaan. Vgl. bijvoorbeeld HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1238 en HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:2440.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Kluwer 2018, p. 210, voetnoot 75.
Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215, NJ 2020/410 m.nt. N. Jörg, r.o. 3.3.2 en HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:248, r.o. 2.3.2.
Voorheen in art. 14d (oud) Sr en sinds 1 januari 2020 in art. 6:3:14 Sv.
Vgl. HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302, rov. 2.4 en 2.5.
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten (Facetten van strafrechtspleging, deel 12) (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 83 en 84.
Uit de beslagbeslissing van de rechtbank leid ik af dat ter terechtzitting in eerste aanleg uiteindelijk twee cd-roms onder de verdachte zijn inbeslaggenomen.
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Een onderzoek naar de voorwaardelijke veroordeling en andere voorwaardelijke modaliteiten (Facetten van strafrechtspleging, deel 12) (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 84.
Vgl. mijn voormalige ambtgenoot Knigge in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2009:BI1308, onder 9-10) voor HR 20 juni 2009.
Vgl. de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Knigge, ECLI:NL:PHR:2007:BB6361.
Vgl. HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668.