Dat een dergelijke ‘mogelijkheid’ een kans oplevert die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, is herhaald in HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1093, NJ 2020/273 (r.o. 4.3.2).
HR, 18-10-2022, nr. 20/04429
ECLI:NL:HR:2022:1475
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-10-2022
- Zaaknummer
20/04429
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1475, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑10‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:959
ECLI:NL:PHR:2022:959, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1475
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling, art. 302.1 Sr. 1. Bewijsklacht t.a.v. voorwaardelijk opzet van verdachte op toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij slachtoffer. 2. Afwijking uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. verklaring getuige. 3. Verwerping beroep op noodweer(exces). HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/04429
Datum 18 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 december 2020, nummer 23-000509-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 oktober 2022.
Conclusie 06‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging tot zware mishandeling door aangever van achteren met mes in rug en arm te steken. Klachten over de bewezenverklaring van het opzet, het gebruik van een getuigeverklaring en de verwerping van een noodweer(exces)verweer. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04429
Zitting 6 september 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 18 december 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 109 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof ten aanzien van de verdachte naast algemene voorwaarden een aantal bijzondere voorwaarden gesteld, een en ander zoals omschreven in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
3. Het eerste middel behelst de klacht dat uit ’s hofs bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 10 juni 2018 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [aangever] met een mes in de rug en in een arm heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 1100-2018108317-1 van 10 juni 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pagina’s 120-126):
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 juni 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [aangever] :
Gisteravond was ik op bezoek bij [verdachte] . Zij woont vlakbij mij, aan de [a-straat] te [plaats] . Wij hebben van 18:00 tot ongeveer 20:00 bier en wijn gedronken in haar woning. Daarna viel zij in slaap. Toen ik haar wakker maakte (het hof begrijpt: op 10 juni 2018) werd zij agressief. Ze begon tegen me te schreeuwen. Vervolgens haalde ze een mes uit de keuken en liep daarmee naar de galerij. Ze zei dat ik weg moest gaan. Ik wilde weggaan en liep de galerij op. Toen ik weg liep werd ik van achteren twee of drie keer gestoken in mijn rug en mijn rechter bovenarm. Ik zag het bloed en daarna ben ik naar huis gegaan.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 1100-2018108317-2 van 10 juni 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 138-139):
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 juni 2018 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [getuige 1] :
Op zondag 10 juni 2018 omstreeks 00:40 uur hoorde ik mijn onderbuurvrouw tegen iemand schreeuwen ‘ga mijn huis uit, rot op, ik wil je niet!’. Ik zag dat zij een mes in haar hand had en twee of drie keer een stekende beweging maakte naar een Surinaamse man. Hij liep weg en kwam weer terug. Plots zag ik de buurvrouw weer stekende bewegingen maken richting de man. Ik zag bloedspatten en hoorde de man zeggen ‘wat heb je nou gedaan?’.
3. Een letselrapportage van 10 juni 2018, opgemaakt door [arts] , forensisch arts, betreffende letselonderzoek van [aangever] .
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Schatting duur verdere genezing zichtbare letsels: 3 weken.Lichaamsdeel: Rug
Beschrijving: Ter hoogte van linkerzijde van rechter schouderblad een horizontaal verlopende wond met scherpe randen. Ongeveer 1 cm lang.
Soort: Snijwond.
Past bij toedracht: Het geconstateerde letsel kan passen bij de door de onderzocht persoon aangegeven toedracht.
Lichaamsdeel: Rug
Beschrijving: Aan de rug vlak boven de rechter oksel een horizontaal verlopende wond van ongeveer 1 cm lang. Het buitenste deel van de wond is breder dan het binnenste deel.
Soort: Steekwond.
Past bij toedracht: Het geconstateerde letsel kan passen bij de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht.
Lichaamsdeel: Rechter arm
Beschrijving: Op de buitenzijde van rechter bovenarm, net boven de elleboog een wond met scherpe randen. Van ongeveer 1,5 cm lang, lopend in verticale richting.
Soort: Snijwond.
Past bij toedracht: Het geconstateerde letsel kan passen bij de door de onderzochte persoon aangegeven toedracht.
4. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 1100-2018108317-42 van 2 juli 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (los opgenomen).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 2 juli 2018 per e-mail aan de verbalisant verstuurde verklaring van de forensische arts van de GGD-Amsterdam, [arts] over de verwondingen van het slachtoffer [aangever] :
Zolang de wonden dieper zijn geweest, dan zou de rechter long kunnen worden beschadigd of één van de grote bloedvaten, waardoor ziekenhuisopname had moeten volgen voor adequate behandeling.
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 januari 2019.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb [aangever] gestoken.”
6. De bewijsoverweging van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De verdachte heeft het slachtoffer met een groot keukenmes gestoken in zijn arm, schouder en rug. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 2 juli 2018 hadden de wonden volgens de forensisch arts gemakkelijk tot ziekenhuisopname kunnen leiden als zij dieper waren geweest, omdat de rechterlong of een van de grote bloedvaten beschadigd hadden kunnen worden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte door in het bovenlichaam van het slachtoffer te steken bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Daarmee is het voorwaardelijk opzet op de gedraging, zware mishandeling, gegeven.”
7. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg hanteert de Hoge Raad een vast toetsingskader. Dit kader is door de Hoge Raad recentelijk nog eens vooropgesteld in zijn arrest van 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, NJ 2022/77, m.nt. Vellinga naar aanleiding van een zaak die een poging tot doodslag betreft. Deze vooropstelling luidt als volgt:
“2.3.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
2.3.2 De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.)
2.3.3 In zijn arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 heeft de Hoge Raad verder overwogen dat wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld of van voorwaardelijk opzet zal, als de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent wat tijdens de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contraindicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.”
8. In zijn arrest van 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103, m.nt. Wolswijk is de Hoge Raad nader ingegaan op het begrip ‘aanmerkelijke kans’. Onder de ‘naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ is te verstaan “de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid”,1.waarmee “geen wezenlijke andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking [is] gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering “de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans” (r.o. 5.3.2).” De Hoge Raad heeft in dezelfde rechtsoverweging benadrukt dat hij “geen algemene regels [kan] geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken”.
9. Gezien de toelichting daarop valt het middel in twee deelklachten uiteen. De eerste deelklacht keert zich tegen het oordeel van het hof dat een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bestond. De tweede deelklacht valt ’s hofs oordeel aan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever als gevolg van het handelen van de verdachte zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
10. Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat de verdachte en de aangever in de woning van de verdachte waren. Nadat de verdachte tegen de aangever was begonnen te schreeuwen en had gezegd dat hij weg moest gaan, heeft zij op de galerij de aangever van achteren met een groot keukenmes gestoken in zijn rug en arm. Als gevolg hiervan heeft de aangever steek- en snijwonden opgelopen.
11. Met betrekking tot het letsel dat door de verdachte is veroorzaakt, heeft het hof mede onder verwijzing naar de verklaring van de forensisch [arts] overwogen dat de wonden gemakkelijk tot ziekenhuisopname hadden kunnen leiden als zij dieper waren geweest, omdat de rechterlong of een van de grote bloedvaten beschadigd hadden kunnen worden. Mede op grond hiervan komt het hof tot het oordeel dat de verdachte door in het bovenlichaam van de aangever te steken bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
12. In het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn nadere bewijsoverweging, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte door de aangever van achteren meermalen in zijn bovenlichaam te steken de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever als gevolg van dit handelen zwaar lichamelijk letsel zou oplopen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. Naar het mij voorkomt ligt in ’s hofs vaststellingen en bewijsoverweging genoegzaam besloten dat het hof van oordeel is dat de gedragingen van de verdachte, te weten het meermalen van achteren met een groot mes steken in het bovenlichaam van de aangever, naar de uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard. Dit een en ander brengt mee dat beide deelklachten tevergeefs zijn voorgesteld.
13. Het eerste middel faalt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
14. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met betrekking tot de door de [getuige 1] afgelegde verklaring zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
15. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft de vrijheid die aan de feitenrechter toekomt in dit opzicht niet aangetast, zo onderstreept de Hoge Raad. Wel zal de rechter op grond van deze bepaling zijn beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is ingenomen ten aanzien van (de betrouwbaarheid van) het gebruikte bewijsmateriaal.2.
16. Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is sprake wanneer de verdachte of zijn raadsman het standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren brengt.3.
17. De omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen, laat zich in zijn algemeenheid niet goed in algemene regels uitdrukken. In dit verband komt onder meer betekenis toe aan de aard van het onderwerp waarop het standpunt betrekking heeft en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht van de rechter gaat in elk geval niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.4.
18. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 december 2020 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte heeft gepleit overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Verklaring [getuige 1]
43. [getuige 1] heeft bij de politie in eerste instantie verklaard dat hij een deel van het steekincident had waargenomen vanaf de balustrade een verdieping hoger. Cliënte stelt zich op het standpunt dat [getuige 1] (gedeeltelijk) in strijd met de waarheid heeft verklaard, nu het onmogelijk is om vanaf de balustrade op de derde verdieping te zien wat er op de balustrade op de tweede verdieping gebeurt. Ik kan mij hier iets bij voorstellen, nu ik de woning en de balustrade van cliënte naar aanleiding hiervan heb bezocht (zie bijlage 1 van de onderzoekswensen voor een foto van de balustrade van de [b-straat 1] te [plaats] ).
44. [getuige 1] heeft zijn verklaring bij de R-C ook genuanceerd. Over het steken wat hij echt zou hebben gezien, volgens zijn verklaring bij de politie, zei hij bij de R-C ‘Ze dreigde wederom en zei: “Ga weg”. Ze zwaaide met het mes. Daarna heeft ze de man volgens mij gestoken.’ Vervolgens verklaart hij expliciet het steken niet te hebben gezien. ‘U vraagt mij of ik een stekende beweging heb gezien. Dat heb ik niet gezien. Ik denk wel dat hij nog vaker gestoken is. Ik heb dat niet gezien, maar dat leid ik af aan de hoeveelheid bloed.’
45. Dit is nou exact het gevaarlijke aan aannames vanuit getuigen. Deze getuige heeft dezelfde aannames gemaakt als de rechtbank, namelijk hetgeen gebeurd moet zijn afgeleid uit bloedsporen terwijl er geen expert is geweest die zich hierover heeft uitgelaten. Er is derhalve geen getuige die verklaart dat er buiten is gestoken en cliënte ontkent dit ten stelligste.”
19. Het hof heeft dit verweer kennelijk niet opgevat als een (responsie-plichtig) uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv (en heeft de verklaring van de [getuige 1] , onder meer inhoudende dat hij zag dat de verdachte een mes in haar handen had en twee of drie keer een stekende beweging maakte naar een Surinaamse man, voor het bewijs van het tenlastegelegde feit gebezigd). Dat impliciete oordeel van het hof acht ik, gelet op de betrekkelijk zware eisen die aan de stelplicht worden gesteld en hetgeen namens de verdachte is aangevoerd,5.niet onbegrijpelijk.
20. De toelichting op het middel behelst nog een subsidiaire klacht, met als inhoud dat het hof – mocht het verweer van de verdediging niet als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kunnen worden beschouwd – het gebruik tot bewijs van de door [getuige 1] bij de politie afgelegde verklaring nader had moeten motiveren, omdat [getuige 1] bij de rechter-commissaris zou zijn teruggekomen van die verklaring dan wel die verklaring op essentiële onderdelen en in ontlastende zin heeft gewijzigd en het hof de bewezenverklaring in belangrijke mate op die verklaring heeft doen steunen.
21. De steller van het middel verwijst ter onderbouwing van deze subsidiaire klacht naar het arrest van HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1406, NJ 2022/43, m.nt. Reijntjes. In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat ook als geen sprake is van een onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuige het in bijzondere gevallen voor de begrijpelijkheid van het bewijsoordeel noodzakelijk kan zijn dat de rechter motiveert op welke gronden hij de verklaring van een getuige betrouwbaar acht. Een dergelijk geval kan zich voordoen als (i) de rechter de tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring die de getuige nadien heeft ingetrokken dan wel op essentiële onderdelen en in ontlastende zin heeft gewijzigd, voor het bewijs gebruikt en (ii) de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op die tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring. De gronden voor de beslissing dat de betreffende verklaring voor het bewijs kan worden gebruikt, kunnen (maar hoeven niet te) zijn ontleend aan een verhoor van de getuige. Of in het concrete geval de motivering van de bewezenverklaring toereikend is, is mede afhankelijk van de procesopstelling van de verdachte en van wat overigens uit de uitspraak kan worden opgemaakt over de gronden waarop de rechter de getuigenverklaring betrouwbaar heeft bevonden.
22. Uitgaande van de ‘rc-verklaring’ van de [getuige 1] zoals gerelateerd in de hierboven aangehaalde pleitnota van de raadsvrouw (en de juistheid daarvan), meen ik allereerst dat zich hier niet voordoet het geval dat de getuige zijn bij de politie afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris heeft ingetrokken dan wel op essentiële onderdelen en in ontlastende zin heeft gewijzigd. De [getuige 1] heeft ter zake immers in grote lijnen zijn politie-verklaring van 10 juni 2018 bij de rechter-commissaris op 26 november 2018 herhaald. De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de getuige zijn verklaring bij de rechter-commissaris heeft “genuanceerd”, doordat hij heeft verklaard het steken niet daadwerkelijk te hebben gezien. Ik zie niet waarom dit zou meebrengen dat hij zijn verklaring heeft ingetrokken dan wel op essentiële onderdelen en in ontlastende zin heeft gewijzigd. Al in zijn bij de politie afgelegde en voor het bewijs gebruikte verklaring heeft de getuige gezegd dat hij zag dat de verdachte stekende bewegingen maakte richting de aangever en dat hij bloedspatten zag; niet staat daarin dat hij heeft gezien dat de aangever geraakt werd of waar. Dat de getuige heeft gezien dat de verdachte stekende bewegingen maakte, heeft hij, althans volgens de weergave van die verklaring in de pleitnota, bij de rechter-commissaris bevestigd door te verklaren dat hij “een zwaaiende beweging met het mes” heeft gezien.6.
23. In de tweede plaats kan in het geheel niet worden gezegd dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van de [getuige 1] steunt. Het hof heeft, zo blijkt uit zijn bewijsvoering, de bewezenverklaring eveneens, en mijns inziens zelfs meer, doen steunen op de verklaring van de aangever, inhoudende dat de verdachte hem op de galerij twee- of driemaal van achteren met een mes heeft gestoken, bezien in samenhang met de letselrapportage van de forensisch [arts] over de aard en de ernst van het aan de aangever toegebrachte letsel en de verklaring van de verdachte zelf die inhoudt dat zij de aangever heeft gestoken.
24. Dit een en ander brengt mee dat het hof niet gehouden was nader te motiveren op welke gronden hij de verklaring van deze getuige betrouwbaar acht, zodat ook de subsidiaire klacht geen doel treft.
25. Het tweede middel faalt eveneens.
IV. Het derde middel en de bespreking daarvan
26. Het derde middel behelst twee deelklachten, namelijk a. dat ’s hofs verwerping van het verweer dat de verdachte heeft gehandeld in noodweer(exces) onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed en b. dat het hof heeft verzuimd te responderen op het verweer dat de verdachte niet strafbaar is vanwege het feit dat zij in noodweerexces heeft gehandeld.
27. Het hof heeft het beroep op noodweer(exces) verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, nu er in de lezing van de verdachte sprake was van een noodweersituatie. Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat een noodweersituatie aannemelijk is geworden. In het dossier bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van een dergelijke situatie. Hetgeen door de raadsvrouw bij pleidooi hieromtrent is gesteld naar aanleiding van wat zich in de woonkamer van verdachte zou hebben afgespeeld, maakt dit niet anders. Het hof verwerpt het verweer.”
28. De verdachte heeft blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende verklaard:
“ [aangever] en ik kenden elkaar al acht jaar uit de buurt. Hij vroeg een keer wanneer ik hem eens thuis zou uitnodigen. Begin juni kwam ik hem tegen bij de Vomar en toen vroeg hij het weer. Het was weekend, dus ik zei dat hij mocht meelopen. [betrokkene 1] was er ook bij en het was gezellig. Opeens zei hij dat hij een kind van me wilde. Ik heb hem duidelijk gemaakt dat ik niet op zoek was naar een man. We zijn nog bij hem thuis geweest. Daarna heb ik een week geen contact met hem gehad. Op 9 juni 2018 heeft hij me wel vijf keer gebeld om te vragen of ik wilde langskomen. Ik heb hem gezegd dat ik naar de Vomar ging en dan met mijn administratie bezig moest. Hij vroeg of ik bier voor hem wilde meenemen en gooide een zakje met geld naar me. Daarop heb ik sherry en bier gehaald. Het bier heb ik voor zijn deur neergezet en toen ben ik naar huis gegaan. Thuis ben ik sherry gaan drinken. Ik weet niet hoe laat het was, maar het was nog licht buiten. Iedereen in de flat laat zijn voordeur openstaan als het warm is, want aan de achterkant waait stof naar binnen. Ik zat binnen en ik zag hem binnenkomen. De grote fout die ik maakte is dat ik hem niet heb weggestuurd. Hij begon aan mijn borst te zitten en ik heb hem weggeduwd. Hij ging met zijn hand bij mijn kruis en ik heb hem weer weggeduwd, en gezegd dat hij weg moest gaan. Iedereen die bij mij thuiskomt weet dat ik een mes onder mijn bank heb liggen. Als ik mezelf niet had verdedigd had hij me vermoord. Ik heb foto’s waarop duidelijk te zien is dat ik onder de blauwe plekken zat. Ik viel gelukkig naar die bank en pakte het mes. Ik schreeuwde dat hij moest weggaan, maar hij verdween niet. Ik liep achteruit en hij liep op me af. Hij kwam op me af terwijl ik een groot mes in mijn handen had. Er ontstond een worsteling en dat mes heeft hem geraakt. De snee was een halve centimeter diep. Ik heb gevochten als een leeuw en ben erin geslaagd hem naar buiten te werken. Ik dacht dat de kous daarmee afwas, maar hij zette zijn voet tussen de deur zodat ik die niet dicht kon doen. Toen begon hij te bloeden. De jongens waren beneden aan het voetballen dus ik riep dat ze de politie moesten bellen. Een van de jongens schreeuwde terug dat de politie onderweg was.”
29. Voorts blijkt uit dat proces-verbaal dat de raadsvrouw van de verdachte ook in dit verband heeft gepleit overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde pleitnota, waarvan de inhoud, voor zover hier relevant, als volgt luidt (met weglating van voetnoten):
“Poging toebrengen zwaar lichamelijk letsel (subsidiair)
28. In eerste aanleg is voor wat betreft het subsidiaire een beroep gedaan op noodweer(exces). Cliënte heeft verklaard het slachtoffer te hebben gestoken nadat hij haar fysiek heeft aangevallen en heeft gepoogd aan te randen, dan wel te verkrachten.
29. De rechtbank heeft dit verweer ter zijde geschoven, aangezien zij niet aannemelijk achtte dat de steekpartij binnenshuis - en dus als reactie op een eventuele wederrechtelijke aanranding in huis - had plaatsgevonden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft de rechtbank de volgende gegevens aangehaald:
(1) er is buiten aanzienlijk meer bloed aangetroffen dan binnen en;(2) [getuige 1] heeft verklaard stekende bewegingen te hebben gezien op de balustrade;(3) cliënte zou op punten tegenstrijdig hebben verklaard.
Om deze redenen zou geenszins aannemelijk zijn geworden dat er sprake was van een noodweersituatie. Er zou zelfs geen sprake zijn van een begin van aannemelijkheid. Ik meen dat wel degelijk sprake is van een begin van aannemelijkheid als het gaat om het noodweerverweer. Allereerst heeft cliënte hierover verklaard en had zij ook letsel. Daarnaast hebben [getuige 1] en [getuige 2] verklaard wel degelijk een woordenwisseling te hebben gehoord waarvan de inhoud kan duiden op een noodweersituatie. Tot slot heeft [getuige 1] zijn verklaring dat hij stekende bewegingen heeft gezien buiten bij de rechter-commissaris genuanceerd en heeft hij aangegeven dat hij dit niet gezien had, maar dit had aangenomen vanwege de bloedplas op de balustrade.
30. Indien het noodweer, dan wel noodweerexces verweer aannemelijk kan worden gemaakt en niet met zekerheid kan worden gesteld dat het steekincident buiten heeft plaatsgevonden, zou cliënte moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege het voordeel van de twijfel. Hiervoor verwijs ik naar een arrest van uw eigen Hof:
‘Het hof constateert dat de feitelijke toedracht van het uiteindelijke incident onduidelijk is. De verdachte en de aangever hebben beiden verklaard dat de ander is begonnen met het uitoefenen van geweld en geen van de getuigen heeft hierover uitsluitsel kunnen geven. Het hof is van oordeel dat in dit geval aan de verdachte het voordeel van de twijfel moet worden gegeven, in die zin dat haar lezing niet voor onaannemelijk kan worden gehouden. Uitgaande van haar lezing was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de kant van de aangever. De verdachte heeft zich tegen de aanval verdedigd door een zwaaiende beweging met een scherp voorwerp te maken. Als gevolg hiervan heeft de aangever een oppervlakkige verwonding opgelopen aan zijn arm. Gelet op de aard van de aanranding en de aard van het letsel van de aangever is het hof van oordeel dat de wijze van verdediging van de verdachte in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding jegens haar, terwijl niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken.
Anders dan de advocaat-generaal beschouwt het hof de gedragingen van de verdachte niet als aanvallend in die zin dat op die grond het beroep op noodweer moet worden verworpen. Voorts is de enkele omstandigheid dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel, hier onvoldoende om in de weg te staan aan het slagen van het beroep op noodweer.’
31. Om deze reden zal ik tijd besteden aan het nader toelichten van de omstandigheden, die maken dat er wel degelijk een begin van aannemelijkheid is en kan worden aangenomen dat cliënte de aangever binnenshuis heeft gestoken als reactie op een wederrechtelijke aanranding vanuit hem.
Toelichting noodweer, dan wel noodweerexces
Verklaring cliënte
32. Cliënte heeft zich vanaf moment één op het standpunt gesteld dat de steekpartij binnenshuis heeft plaatsgevonden als reactie op een wederrechtelijke aanranding en dat aangever meteen het huis uit is gegaan nadat ze hem heeft gestoken. Dit heeft zij ter plaatse aangegeven aan de politie, aan haar buurvrouw en op het bureau tijdens haar verhoor. Zij heeft in de politiefase reeds toegelicht dat deze steekpartij zou zijn ontstaan naar aanleiding van een wederrechtelijke aanranding, bestaande uit seksuele toespelingen, jegens haar. Het is dus zo dat zij dit direct heeft verklaard.
33. Zij zou het mes van onder haar bank hebben gepakt, waar het mes altijd ligt, waardoor er ook vrijwel geen tijd heeft gezeten tussen de aanranding en het steken. Voordat zij het mes pakte heeft zij meermaals gevraagd of aangever weg wilde gaan. Zij is hierin heel duidelijk geweest, blijkt ook uit getuigenverklaringen.
Letsel cliënte en ondersteuning verklaring cliënte
34. Deze verklaring vindt steun in het bij cliënte geconstateerde letsel (op een bovenbeen en op de kin) en het gegeven dat buren verdachte meermalen hebben horen roepen: “Mijn huis uit”.
35. [getuige 1] heeft expliciet gehoord dat cliënte “ik wil je niet” riep.
36. Ook geeft [getuige 2] , buurvrouw, aan dat zij expliciet heeft gehoord dat cliënte ook aangaf ‘dat flik je me niet’. Deze getuige geeft zelfs aan dat cliënte helemaal van slag was, en dat zij niet tot haar kon doordringen. Deze getuige verklaart: ‘Ze keek angstig uit haar ogen. Ze had een blik in haar ogen alsof ze in een noodweerexces situatie zat.’ ‘Ze keek zo angstig uit haar ogen, dat is niet te beschrijven’. Ook gaf de getuige aan bloed in de hal en gang van de woning te hebben gezien.
37. Wat mij betreft is deze verklaring, die u terugvindt in een aanvullend proces-verbaal van het horen van deze getuige, van groot belang voor het ondersteunen van het verhaal van cliënte. Immers heeft zij dus angstig ‘mijn huis uit’ geroepen, heeft zij ‘ik wil je niet’ geroepen en heeft zij aangegeven ‘dit flik je mij niet in mijn woning’, wat doelt op een handeling of handelingen vanuit aangever. Ook had zij letsel en kwant zij zeer angstig over. Dit in combinatie met de bloedsporen binnenshuis en de verklaring van cliënte leiden ertoe dat de noodweersituatie absoluut niet valt uit te sluiten en dat tevens niet valt uit te sluiten dat binnen is gestoken.
Bloedsporen
38. De rechtbank heeft veel aandacht besteed aan de bloedsporen, omdat het in deze zaak voornamelijk van belang is om vast te kunnen stellen of er binnen of buitenshuis gestoken is. Om deze reden heb ik u ook verzocht om nader bloedsporenonderzoek, maar dit verzoek is afgewezen. Ik moet zeggen dat me dat nog steeds bevreemdt, te meer nu er in eerste aanleg al is gesproken over dat de verdediging geen bloedspatexpert is. Als de verdediging dan vervolgens vraagt om een bloedspatexpert wordt dat afgewezen, terwijl het relevant is om te kijken of het mogelijk is dat er meer bloed buiten is aangetroffen als er binnen is gestoken en hoeveel tijd er zit of kan zitten tussen het ontstaan van een steekwond en het vloeien van bloed.
39. Immers is er wel degelijk bloed aangetroffen in de woning, namelijk twee kleine ronde stippen, in de woonkamer en meer bloed op de drempel van de tussendeur (vide p. 72 dossier) en is op de foto’s (pagina 84) te zien dat er bloedspetters op de drempel van de voordeur zitten. Dit duidt op een bloedspoor vanaf de bank, naar de tussendeur naar de gang, tot aan de drempel. De route van de woonkamer naar buiten dus, die aangever volgens cliënte heeft genomen nadat hij door haar gestoken was.
40. Cliënte heeft aangegeven aan dat het klopt dat het slachtoffer in huis na het steken nog niet hevig bloedde en dat er daarom minder bloedspatten binnen waren aangetroffen, ten opzichte van meer bloedsporen buiten. Zij geeft aan dat het mes (en de foto van het mes in het dossier) deze conclusie ook ondersteunt. Zij heeft het mes niet schoongemaakt, en toch zat hierop geen bloed. Dit volgt ook uit het proces-verbaal op pagina 102 van het dossier, waarop het mes zichtbaar is zonder dat hierop bloed te zien is. Ook staat in het proces-verbaal met betrekking tot het onderzoek naar het mes weergegeven dat er geen visuele sporen van bloed’ zijn. Ook dit is relevant voor de beoordeling van het bloed en de bloedsporen.
41. Daarnaast zou het logischer zijn als cliënte aangever binnen heeft gestoken, nadat ze ‘mijn huis uit’ riep, hij ha[r]d is weggerend waardoor het bloed voor de deur op de grond terecht kwam. Immers, als het doel van cliënte hem het huis uit krijgen was: waarom zou ze hem dan nog steken, als hij het huis al uit was?
42. Desondanks heeft de rechtbank aangenomen dat er buitenshuis is gestoken. Deze conclusie was niet alleen op de bloedsporen gebaseerd, maar ook op de verklaring van [getuige 1] . Cliënte kan zich hier niet in vinden.
Verklaring [getuige 1]
43. [getuige 1] heeft bij de politie in eerste instantie verklaard dat hij een deel van het steekincident had waargenomen vanaf de balustrade een verdieping hoger. Cliënte stelt zich op het standpunt dat [getuige 1] (gedeeltelijk) in strijd met de waarheid heeft verklaard, nu het onmogelijk is om vanaf de balustrade op de derde verdieping te zien wat er op de balustrade op de tweede verdieping gebeurt. Ik kan mij hier iets bij voorstellen, nu ik de woning en de balustrade van cliënte naar aanleiding hiervan heb bezocht (zie bijlage 1 van de onderzoekswensen voor een foto van de balustrade van de [b-straat 1] te [plaats] ).
44. [getuige 1] heeft zijn verklaring bij de R-C ook genuanceerd. Over het steken wat hij echt zou hebben gezien, volgens zijn verklaring bij de politie, zei hij bij de R-C ‘Ze dreigde wederom en zei: “Ga weg”. Ze zwaaide met het mes. Daarna heeft ze de man volgens mij gestoken.’ Vervolgens verklaart hij expliciet het steken niet te hebben gezien. ‘U vraagt mij of ik een stekende beweging heb gezien. Dat heb ik niet gezien. Ik denk wel dat hij nog vaker gestoken is. Ik heb dat niet gezien, maar dat leid ik af aan de hoeveelheid bloed.’
45. Dit is nou exact het gevaarlijke aan aannames vanuit getuigen. Deze getuige heeft dezelfde aannames gemaakt als de rechtbank, namelijk hetgeen gebeurd moet zijn afgeleid uit bloedsporen terwijl er geen expert is geweest die zich hierover heeft uitgelaten. Er is derhalve geen getuige die verklaart dat er buiten is gestoken en cliënte ontkent dit ten stelligste.
Verklaring [aangever]
46. Op dit punt geeft [aangever] naar mijn mening ook onvoldoende duidelijkheid. Hoewel hij verklaart dat hij buiten zou zijn gestoken, was hij hevig onder invloed én heeft hij expliciet verklaard het steken niet te hebben gevoeld.
‘Toen ik keek, zag ik dat het bloed was. Ik heb het steken niet gevoeld. Het ging zo snel, dat ik het niet voelde. Ik ben nooit eerder gestoken. Zij heeft mij in mijn arm en twee maal in mijn rechter schouder gestoken.
‘U vraagt mij of dit steken op hetzelfde moment is gebeurd. Ik weet niet precies wanneer ik ben geraakt.'
47. Er zijn derhalve onvoldoende stukken voorhanden die het verhaal van cliënte expliciet weerleggen.
Samenvattend
48. Kortgezegd luidt het standpunt dat er bewijsmiddelen zijn die zien op een incident binnenshuis: te weten het roepen van ‘ga mijn huis uit, ik wil je niet, en dit flik je me niet’, het feit dat het mes bij cliënte onder de bank lag en er bij de bank bloed is aangetroffen, het feit dat er bloed is aangetroffen op de drempel van de tussendeur en het feit dat er bloed is aangetroffen op de drempel van de deur. Ervaring leert dat het enige seconden kan duren voor bloed op de grond druppelt, te meer omdat het bloed eerst moet gaan vloeien en het bloed vervolgens ook door de kleding moet dringen. De wond gaat eerst knijpen voordat er bloed vloeit en het bloed vloeit dan later meer, zeker op het moment dat er sprake is van alcoholgebruik, aangezien alcoholgebruik bloed verdunt.
49. Op het moment dat aangever snel het huis uit is gerend na het steken, kan het gezien de geringe oppervlakte van de oude woning van cliënte goed zo zijn dat het hevige bloeden pas na enkele seconden intrad, toen aangever al buiten was. Aangever geeft ook aan niet eens te hebben gevoeld dat hij gestoken werd, dus dan ook niet wanneer dit was.
50. Het is niet met zekerheid vast te stellen wat zich binnen in de woning van cliënte precies heeft afgespeeld, maar op grond van het voorgaande is wel degelijk voldoende aannemelijk geworden dat cliënte daar door het slachtoffer is aangevallen en daar binnenshuis op heeft gereageerd. Hoe legt u anders de bloedsporen binnen uit. Om voormelde redenen kan cliënte zich niet vinden in de conclusie van de rechtbank dat de noodweersituatie niet aannemelijk is geworden.
Invulling noodweer
51. Er was daarmee sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van cliënte, althans een ogenblikkelijk dreigend gevaar daarvoor. In de ogen van cliënte was zij genoodzaakt zich hiertegen te verdedigen op een wijze zoals zij heeft gedaan. Hierbij speelt een rol dat cliënte in haarjeugd veelvuldig is misbruikt. Aangever heeft ook verklaard dat hij bij haar bed was. Cliënte heeft over de aanranding onder andere gezegd dat aangever haar begon te slaan en te duwen, nadat zij had aangegeven geen seks te willen met aangever. Zij zou ook een klap in haar gezicht hebben gekregen, wat past bij het letsel op haar kin.
52. Daarbij is naar mijn mening voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, te meer nu cliënte ook meermaals op hevige toon heeft geroepen en/of gevraagd om het vertrek van de aangever. Haar reactie, na alle andere opties te hebben geprobeerd, was daarmee subsidiair. Ook acht ik de reactie proportioneel omdat uit het steken en de oppervlakkige verwondingen blijkt dat cliënte niet met kracht heeft gestoken.
53. Redenen waarom ik u verzoek cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder zaak B subsidiair ten laste gelegde.
Noodweerexces
54. Voor het geval een beroep op noodweer niet slaagt, omdat cliënte naar het oordeel van de rechtbank disproportioneel zou hebben gehandeld, verzoek ik u cliënte te ontslaan van alle rechtsvervolging vanwege noodweerexces.
55. Zij heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedstoestand. Hiervoor verwijs ik onder andere naar de verklaring van cliënte, de verklaring van [getuige 2] over de gemoedstoestand van cliënte en het psychologisch rapport.
56. Mede gelet op de eerdere ervaringen van cliënte met fysiek en seksueel geweld door mannen, is door de aanranding van verdachte door het slachtoffer, gepleegd in haar eigen woning, bij cliënte een hevige gemoedsbeweging ontstaan.
58.7.Om deze redenen verzoek ik u cliënte uiterst subsidiair te ontslaan van alle rechtsvervolging vanwege een geslaagd beroep op noodweerexces.”
30. Voor de beoordeling van het middel is vooreerst van belang hetgeen de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond in r.o. 3.1.2 heeft overwogen. Ik haal daaruit het volgende aan (met weglating van de voetnoten). Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer of noodweerexces is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
31. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417, NJ 2022/178, m.nt. Machielse is mijn ambtgenoot Harteveld uitgebreid ingegaan op de maatstaf ‘niet aannemelijk geworden’, dit naar aanleiding van het eerste middel in die zaak, dat, met een beroep op het internationale recht, deze maatstaf als zodanig ter discussie stelde.8.Na een verkenning van ook andere strafprocessuele beslissingen waarbij de ‘(niet) aannemelijkheid’ de maatstaf is, de vakliteratuur (waarin ook wel wordt gepleit voor vervanging door het criterium ‘zeer onwaarschijnlijk’), de rechtspraak van het EHRM over art. 6, tweede lid, EVRM en Richtlijn 2016/343, komt Harteveld tot de slotsom dat hij geen noodzaak ziet om de maatstaf van de “aannemelijkheid” bij de beoordeling van excepties te vervangen. Wel, zo sluit hij dit punt af, “bestaat enige ruimte om te expliciteren dat het in dubio pro reo-beginsel hier onverkort van toepassing is, opdat – ook daarover – geen redelijke twijfel meer behoeft te bestaan”. In dat arrest van 29 maart 2022 overweegt de Hoge Raad onder meer het volgende:
“2.3.1 Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2 Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3 Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4 Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.”
32. In die zaak had het hof geoordeeld dat de door de verdediging gestelde aanranding, die eruit zou bestaan dat de verdachte voorafgaand aan het op de camerabeelden zichtbare incident door de aangever was aangevallen, niet aannemelijk was geworden. Volgens de Hoge Raad had het hof daarmee het beroep op noodweer beoordeeld met toepassing van de juiste maatstaf en was het oordeel van het hof toereikend gemotiveerd.
33. In de onderhavige zaak heeft het hof het beroep op noodweer(exces) verworpen en daartoe overwogen dat zich in het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevinden voor het aannemen van een noodweersituatie en dat hetgeen door de raadsvrouw hieromtrent is gesteld naar aanleiding van wat zich in de woonkamer van de verdachte zou hebben afgespeeld, dit niet anders maakt. Anders gezegd: volgens het hof geeft het verhandelde ter terechtzitting geen indicatie voor een noodweersituatie. In de overwegingen van het hof ligt tevens als zijn oordeel besloten dat de door de verdediging gestelde wederrechtelijke aanranding, althans een ogenblikkelijk dreigend gevaar daarvoor – volgens de verdachte in haar verklaring ter terechtzitting: seksuele handelingen jegens haar en een daaropvolgende worsteling; volgens de raadsvrouw in haar pleidooi: seksuele toespelingen en slaan en duwen – niet aannemelijk is geworden, of de steekpartij nu binnenshuis of buitenshuis heeft plaatsgevonden. Het beroep op noodweer(exces) is daarmee aan de hand van de juiste maatstaf beoordeeld. En hoewel een iets uitvoeriger motivering niet zou hebben misstaan,9.meen ik dat dit oordeel ook in het licht van wat de verdachte en haar raadsvrouw daaraan in het verweer ten grondslag hebben gelegd toereikend is gemotiveerd.
34. Met de klacht dat het hof zou hebben verzuimd te responderen op het verweer dat de verdachte niet strafbaar is vanwege het feit dat zij in noodweerexces heeft gehandeld, ziet de steller van het middel kennelijk over het hoofd dat het hof heeft geoordeeld dat (kort gezegd) een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. Wil noodweerexces in beeld kunnen komen, dan zal toch in de eerste plaats al voldaan moeten zijn aan het vereiste van een noodweersituatie.10.
35. Ook het derde middel faalt.
V. Conclusie
36. Alle middelen falen en kunnen naar mijn inzicht alle met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
37. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
38. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2022
Zie o.a. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes (r.o. 2.3) en (nader) A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 237 (par. 7.4.2).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (r.o. 3.7.1). Zie nader Van Dorst, a.w., p. 194-196 (par. 7.1.3).
HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes. Zie hierover uitvoerig mijn conclusie (randnr. 75 e.v.) voorafgaand aan HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2336, NJ 2020/350, m.nt. Van Sliedregt.
Zie Van Dorst, a.w., p. 194 (par. 7.1.3) en p. 237 (par. 7.4.2).
Blijkens een blik achter de papieren muur heeft de [getuige 1] bij de rechter-commissaris verklaard: “Ik heb de zwaaiende beweging met het mes gezien omdat zij aan de rand van de galerij stond. Ik heb dat zelf gezien.” (proces-verbaal van verhoor [getuige 1] d.d. 26 november 2018).
Randnummer 57 is met de hand doorgestreept.
Aan dit middel, en overigens ook aan het tweede middel in die zaak, ligt de stelling ten grondslag dat de onschuldpresumptie van art. 6, tweede lid, EVRM niet slechts geldt voor de bewijsvraag maar eveneens en in dezelfde mate voor de beoordeling van excepties, hetgeen impliceert dat ook de strafbaarheid van feit respectievelijk dader buiten redelijke twijfel zou moeten vaststaan. Ik teken daarbij aan dat het in die zaak ging om mishandeling als bedoeld in art. 300 Sr en dat de Hoge Raad daaronder verstaat het toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat (een negatieve strafbaarheidsvoorwaarde; zie HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690, NJ 2011/466, m.nt. Keijzer en HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1280, NJ 2021/371, m.nt. Jörg). Machielse legt in zijn noot onder het arrest uit dat het ten aanzien van de maatstaf ‘niet aannemelijk’ voor de beoordeling van een beroep op noodweer niet uitmaakt hoe een mishandeling is tenlastegelegd. Overigens merk ik op dat wat betreft art. 300 Sr (en art. 301 Sr) in het begrip mishandeling de wederrechtelijkheid besloten ligt, maar dat zulks niet geldt voor de artikelen 302 en 303 Sr (zie HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690, NJ 2011/466, m.nt. Keijzer).
Ook gezien de overwegingen van de rechtbank, die (zo laat een blik over de papieren muur zien) het beroep op noodweer(exces) eveneens heeft verworpen en daarbij er op heeft gewezen dat (i) buiten op de galerij een plas bloed lag en dat in de woning van de verdachte - afgezien van mogelijk twee kleine stipjes - geen bloed is aangetroffen, (ii) er door de politie in de woning van de verdachte geen sporen van een conflict zijn aangetroffen, (iii) de verdachte ten tijde van het gebeuren onder invloed was van een zeer grote hoeveelheid alcohol (uitslag ademanalyse: 1365 ug/l); (iv) de verdachte pas tijdens haar tweede verhoor bij de politie heeft verklaard dat zij seksueel was aangerand door het slachtoffer, maar daarover niets heeft verklaard ten tijde van het ter plaatse komen van de politie, noch tijdens haar eerste verhoor bij de politie; en (v) de verdachte op de door de rechtbank genoemde punten wisselend, tegenstrijdig, feitelijk onjuist en/of ongeloofwaardig heeft verklaard.
Vgl. ook HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond.