Hof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:145.
Hof 's-Hertogenbosch, 16-03-2022, nr. 20/00722
ECLI:NL:GHSHE:2022:864
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-03-2022
- Zaaknummer
20/00722
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:864, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑03‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1492
ECLI:NL:GHSHE:2021:143, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑01‑2021; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
- Wetingang
art. 8:25 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2022
Inhoudsindicatie
BPM. Afdoening diverse formele grieven. Bezwaar prematuur ingediend. Geen schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn, omdat financieel belang bij beslissing op bezwaar ontbreekt. Veroordeling belanghebbende in de reiskosten van de inspecteur, omdat belanghebbende in de beroepsfase onredelijk gebruik heeft gemaakt van haar procesrecht doordat zij telkens wrakingsverzoeken heeft ingediend waarvan het evident was dat daarvan geen positief resultaat viel te verwachten. Hoger beroep ongegrond en incidenteel hoger beroep gegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00722
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 november 2020, nummer BRE 19/331, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorijwielen (hierna: BPM).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Naar aanleiding van de door [A] (hierna: [A] ), gemachtigde van belanghebbende, ingediende schriftelijke motivering van het hoger beroep van 11 januari 2021 en de daaropvolgende brief van 14 januari 2021, heeft het hof [A] , [B BV] en [C BV] bij tussenuitspraak van 21 januari 20211.geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak, dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen (hierna: de tussenuitspraak). Het hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 21 januari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Belanghebbende heeft [D] van [E BV] als nieuwe gemachtigde aangewezen.
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. Deze pleitnota is doorgestuurd naar de inspecteur. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [D] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met het nummer 20/00725.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 10 september 2018 aangifte BPM gedaan met betrekking tot de registratie van een ingevoerde auto, een Mini Cooper met VIN eindigend op [inspecteur 2] (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating 31 maart 2015. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 2.094.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 25 september 2018 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2018 heeft de inspecteur het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, omdat de op aangifte verschuldigde BPM niet was voldaan. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
2.4.
Belanghebbende heeft op 14 december 2018 beroep ingesteld. [A] trad in de beroepsfase als gemachtigde namens belanghebbende op.
2.5.
Bij brief met dagtekening 3 december 2019 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 6 januari 20202.is het wrakingsverzoek afgewezen.
2.6.
[A] heeft namens belanghebbende op 21 januari 2020 een pleitnota ingediend. Het in de pleitnota gebezigde taalgebruik was voor de rechtbank aanleiding om [A] en de vennootschappen, zoals [B BV] , waarvan [A] (indirect) aandeelhouder is bij tussenuitspraak van 28 januari 20203.als gemachtigde te weigeren.
2.7.
Tijdens de zitting van de rechtbank op 24 juni 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van 21 juli 20204.is het wrakingsverzoek afgewezen en is bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet meer in behandeling zal worden genomen. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank wederom gewraakt. Dit wrakingsverzoek is niet door de wrakingskamer in behandeling genomen conform de beslissing van 21 juli 2020. Tijdens de zitting van de rechtbank op 29 oktober 2020 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank nogmaals gewraakt. De rechter heeft ter zitting medegedeeld dit verzoek naast zich neer te leggen conform de beslissing van de wrakingskamer van 21 juli 2020.
2.8.
De rechtbank heeft bij einduitspraak van 26 november 2020 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van beroep tot een bedrag van € 656,25, bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan deze vergoedt en beslist dat voor zover de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing zoals genomen bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 in de einduitspraak gelast.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Principaal hoger beroep
I. Is de beslissing van de rechtbank om [A] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
II. Heeft de rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
III. Is de hoorplicht geschonden?
IV. Heeft de inspecteur alle de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
V. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
VI. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van materiële en/of immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
VII. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
VIII. Heeft de rechtbank de (proceskosten)vergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
IX. Heeft belanghebbende recht op een (hogere) vergoeding van (wettelijke) rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding?
X. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
Incidenteel hoger beroep
XI. Dient belanghebbende, wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, veroordeeld te worden tot vergoeding van de kosten van het geding bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur wegens schending van de hoorplicht.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de afwijzende beslissing van de rechtbank op het verzoek van de inspecteur om belanghebbende te veroordelen in de kosten van het geding bij de rechtbank aan de zijde van de inspecteur.
4. Gronden
Vooraf
Weigeringsbeslissing hof
4.1.
[A] alsmede [B BV] en [C BV] zijn bij de tussenuitspraak door het hof geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
4.2.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 20215.volgt dat de weigering van [B BV] en [C BV] ten onrechte is. Het hof komt in zoverre terug op de beslissing in de tussenuitspraak.
4.3.
Het hof komt niet terug op de weigeringsbeslissing ten aanzien van [A] . De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I (weigeringsbeslissing rechtbank)
4.4.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank bij tussenuitspraak van 28 januari 2020 genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe - kort samengevat - aan dat deze beslissing strijdig is met de artikelen 11, 17 en 47 Handvest.
4.5.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota, binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. De artikelen 11, 17 en 47 Handvest staan naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het nemen van deze beslissing.6.
4.6.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend, behoudens voor zover het de weigering van bijstand of vertegenwoordiging door de vennootschappen waarvan [A] (indirect) aandeelhouder is betreft, zoals [B BV] Artikel 8:25, lid 1, Awb biedt de rechter immers geen grondslag om, naast de natuurlijke persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, ook de door de belanghebbende gemachtigde rechtspersoon waarvoor deze natuurlijke persoon optreedt te weigeren.7.Gelet op de door [D] verleende bijstand, is het hof van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld. In zoverre verbindt het hof geen gevolgen aan de op dit punt onjuiste weigeringsbeslissing.
Dat de rechtbank belanghebbende en [A] niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich voorafgaand aan het nemen van de weigeringsbeslissing uit te laten over dit voornemen, doet aan dit oordeel niet af. Het hof leidt immers uit de onder 1.3 in de tussenuitspraak omschreven voorgeschiedenis af dat [A] voldoende op de hoogte was van de mogelijke consequenties van zijn gedragingen, namelijk weigering, en hij om deze reden niet overvallen heeft kunnen zijn door de weigering in de beroepsprocedure die eveneens te maken had met zijn taalgebruik. Het hof volgt de redenering van de rechtbank en ziet hierin aanleiding om deze schending te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb.
Vraag II en III (ontvankelijkheid bezwaar en hoorplicht)
4.7.
De rechtbank heeft omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar het volgende beslist:
“2.4. Op basis van de stukken was wat onduidelijk op welke auto deze zaak ziet. Op de eerste zitting is vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat de zaak ziet op een auto van het merk Mini Cooper met VIN eindigend op [inspecteur 2] (hierna: de auto). Tussen partijen is ook niet in geschil dat de BPM nog niet was voldaan op het moment dat bezwaar tegen de voldoening werd gemaakt.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2018 is het bezwaar van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard, met als motivering dat voor de ingediende aangifte nog geen BPM was voldaan. In het verweerschrift heeft de inspecteur gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
2.6.
Vast staat dat ten tijde van de uitspraak op bezwaar de voldoening waartegen bezwaar werd gemaakt niet had plaatsgevonden. Later is ter zake van de auto op 19 februari 2019 wel de BPM voldaan, maar dat is bovendien gedaan op een andere aangifte. Aangezien het bezwaar zonder voorwerp was (en is), had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard moeten worden (Zie ook ECLl:NL:HR:2010:BG5375). De rechtbank heeft dat alsnog gedaan. De uitspraak op bezwaar is vernietigd en het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
Nu het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk is verklaard, komt de rechtbank niet toe aan alle inhoudelijke argumenten betreffende de BPM.”
4.8.
Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen deze beslissing van de rechtbank en stelt dat het verschuldigde bedrag aan BPM wel degelijk is betaald. Deze betaling heeft volgens belanghebbende plaatsgevonden vóór het moment dat bezwaar is gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Daarnaast heeft belanghebbende - onder verwijzing naar rov. 4.5 in het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 20138.- betoogd dat nu de inspecteur een betaalbericht aan belanghebbende heeft uitgereikt, reeds om die reden het verschuldigde bedrag aan BPM is betaald. Gelet hierop heeft de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus belanghebbende.
4.9.
De inspecteur bestrijdt dit betoog van belanghebbende. Volgens de inspecteur blijkt uit het bij het verweerschrift in hoger beroep als bijlage gevoegde afschrift uit het betaalsysteem van de belastingdienst dat op het VIN van de auto slechts één betaling van BPM heeft plaatsgevonden, te weten op 19 februari 2019. Deze ene betaling heeft betrekking op een andere aangifte BPM, namelijk de aangifte BPM van 8 februari 2019.
4.10.
Ingevolge artikel 22j, aanhef en sub b, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de bezwaartermijn bij voldoening op aangifte aan op de dag na die van de voldoening. Als dag waarop de voldoening op aangifte plaatsvindt, geldt bij girale of bancaire betaling de dag waarop de betaling op de rekening van de ontvanger is bijgeschreven. Uit het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, waarin in geschil was of naheffing ter zake van de registratie van een personenauto ook kan plaatsvinden vóór de registratie van die auto, kan niet worden afgeleid dat betaling geacht moet worden plaats te hebben gevonden op het moment dat door de inspecteur een betaalbericht is uitgereikt.
4.11.
Het hof stelt voorop dat - gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur - op belanghebbende de bewijslast rust van haar stelling dat zij voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift op 25 september 2018 aan haar betalingsverplichting jegens de fiscus had voldaan. Uit de inhoud van de bij het hoger beroepschrift overgelegde e-mail van belanghebbende van 17 september 2018 en uit de blote stelling van belanghebbende dat zij de verschuldigde BPM op 13 of 14 september 2018 heeft voldaan, kan niet worden afgeleid dat de verschuldigde BPM op of kort na die datum door de fiscus is ontvangen. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om deze stelling door middel van, bijvoorbeeld, bankafschriften gestaafd te onderbouwen. Te meer nu uit het door de inspecteur overgelegde afschrift uit het betaalsysteem blijkt dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift - op 25 september 2018 - (nog) geen voldoening op aangifte BPM had plaatsgevonden. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij niet over meer stukken beschikt. Het hof komt daarom tot de conclusie dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift (nog) geen betaling van de verschuldigde BPM had plaatsgevonden.
4.12.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het bezwaarschrift te vroeg was ingediend. Een prematuur ingediend bezwaarschrift is, behoudens de gevallen genoemd in artikel 6:10 Awb, niet-ontvankelijk.9.Aangezien niet is gesteld of gebleken dat zich een geval heeft voorgedaan zoals genoemd in artikel 6:10 Awb, heeft de rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.13.
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en letter a, Awb kan van het horen worden afgezien indien een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Nu vaststaat dat het bezwaarschrift prematuur is ingediend, is het bezwaarschrift van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk. Van schending van de hoorplicht is daarom geen sprake. De omstandigheid dat in de uitspraak op bezwaar niet vermeld wordt dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, maakt dit niet anders.
4.14.
Het hof beantwoordt vraag II bevestigend en vraag III ontkennend.
Vraag IV (op de zaak betrekking hebbende stukken)
4.15.
Belanghebbende heeft betoogd dat de inspecteur het bepaalde in artikel 8:42, lid 1, Awb heeft geschonden, doordat hij verzuimd heeft om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Aangezien belanghebbende onvoldoende specifiek heeft gesteld welke op de zaak betrekking hebbende stukken zij bedoelt, zal het hof het hoger beroep van belanghebbende in zoverre verwerpen.
4.16.
Het hof beantwoordt vraag IV bevestigend.
Vraag V (prejudiciële vragen)
4.17.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.18.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.19.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
4.20.
Het hof beantwoordt vraag V ontkennend.
Vraag VI (materiële en immateriële schadevergoeding)
4.21.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Daartoe is door belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank de redelijke termijn van berechting ten onrechte heeft verlengd met de tijd die gemoeid is geweest met de behandeling van de wrakingsverzoeken.
4.22.
De rechtbank heeft het omtrent het verzoek om vergoeding van materiële en/of immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn het volgende beslist:
“2.10. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt (ECLI:NL:HR:2017:292). Nu in deze zaak geen sprake is van een financieel belang omdat er niet op de aangifte is betaald, wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
Zo belanghebbende ook een vergoeding van materiële schade bepleit wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt dat verzoek afgewezen, reeds omdat daartoe onvoldoende is gesteld.”
4.23.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen recht bestaat op vergoeding van materiële en/of immateriële schade.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering of geen financieel belang, er geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt. Aangezien het hof in het onderhavige geschil tot de conclusie komt dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift geen betaling van de verschuldigde BPM had plaatsgevonden (zie 4.11) en belanghebbende als gevolg daarvan geen financieel belang had bij een beslissing op bezwaar, bestaat voor het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt.10.
4.24.
Dat - zoals door belanghebbende is gesteld - de redelijke termijn van berechting is verlengd, blijkt niet uit de uitspraak van de rechtbank. Het hof gaat er vanuit dat belanghebbende deze stelling abusievelijk in haar hoger beroepschrift heeft opgenomen.
4.25.
Het hof beantwoordt vraag VI ontkennend.
Vraag VII (beslissing over immateriële schadevergoeding)
4.26.
Belanghebbende heeft gesteld dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen.
4.27.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 201911.geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de EU-rechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval anders te beslissen.
4.28.
Het hof beantwoordt vraag VII ontkennend.
Vraag VIII (hoogte proceskostenvergoeding)
4.29.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en beroep en dat dit rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht. Het hof verstaat dit beroep bovendien als een beroep op het bestaan van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) die toekenning van een hoger dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigt.
4.30.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van een hogere vergoeding voor de kosten van het bezwaar en het geding bij de rechtbank, dan die volgt uit het Besluit, rechtvaardigen.
4.31.
Overigens vat het hof de in het hoger beroepschrift opgenomen verwijzingen naar geleden materiële schade, bij gebrek aan een specificatie van die kosten, op als een verzoek om vergoeding van werkelijke kosten waarvoor eveneens geldt dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een hogere kostenvergoeding dan de forfaitaire vergoeding op basis van het Besluit kan worden toegekend.
4.32.
Belanghebbende kan ook aan het Unierecht geen recht op toekenning van een hogere (proces)kostenvergoeding ontlenen.
4.33.
Het hof beantwoordt vraag VIII ontkennend.
Vraag IX (wettelijke rente)
4.34.
De rechtbank heeft in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 21 december 201812.beslist dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht en/of de in beroep toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig aan belanghebbende wordt uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank.
4.35.
Belanghebbende stelt dat de deze vergoedingen niet zijn uitbetaald en dat daarover een passende rentevergoeding dient te worden vergoed.
4.36.
Het hof stelt voorop dat de belastingkamer van het hof onbevoegd is om vast te stellen of en zo ja, in hoeverre partijen aan de bestreden uitspraak van de rechtbank hebben voldaan. Uitsluitend de burgerlijke rechter is bevoegd om deze stelling te beoordelen (zie artikel 8:71 Awb).
4.37.
Het hof verstaat de stelling van belanghebbende voorts aldus dat belanghebbende recht stelt te hebben op vergoeding van rente over het griffierecht over een langere periode dan volgt uit de uitspraak van de rechtbank. Daartoe ziet het hof geen reden.13.Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot het toekennen van een hogere rentevergoeding dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
4.38.
Het hof merkt ten overvloede op dat uit de als bijlagen bij het verweerschrift van de inspecteur gevoegde stukken blijkt dat in januari 2021 uitvoering is gegeven aan de opdracht om de vergoedingen voor het griffierecht en de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente over de periode 27 november 2020 tot en met 2 maart 2021, over te boeken naar de bankrekening van de gemachtigde van belanghebbende.
4.39.
Het hof beantwoordt vraag IX ontkennend.
Vraag X (griffierecht)
4.40.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht verzet tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht.
4.41.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev14.en het arrest Orrizonte15., leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan. Ook ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019.16.Dat het griffierecht vooraf betaald dient te worden, levert ook geen strijd op met het Unierecht.
4.42.
Het hof beantwoordt vraag X bevestigend.
Vraag XI (kennelijk onredelijk gebruik procesrecht)
4.43.
De inspecteur verzet zich in incidenteel hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om belanghebbende op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb te veroordelen tot vergoeding van de door de inspecteur gemaakte proceskosten, bestaande uit de kosten voor het bijwonen van de zittingen op 24 juni 2020, 8 juli 2020 en 29 oktober 2020, het indienen van een verweerschrift, het indienen van schriftelijke inlichtingen en reiskosten. Volgens de inspecteur bestaat hiertoe wel aanleiding, aangezien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De inspecteur heeft daartoe in het bijzonder gesteld dat (de gemachtigde(n) van) belanghebbende misbruik heeft gemaakt van het recht om te wraken.
4.44.
De inspecteur verzoekt om de vergoeding van de kosten voor diverse door hem verrichte proceshandelingen in de zin van artikel 1, aanhef en letter a, Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage. Het hof stelt voorop dat de kosten die gepaard gaan met de door de inspecteur genoemde proceshandelingen uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komen voor zover dit de kosten van ‘door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand’ betreffen. Daaronder valt - anders dan door de inspecteur voor het hof is aangevoerd - niet de tijd die de bij het dossier betrokken ambtenaren vergeefs hebben besteed aan het voorbereiden en het voeren van de onderhavige procedure voor de rechtbank. Deze werkzaamheden vinden namelijk plaats in het kader van hun dienstbetrekking. Dit betekent dat een veroordeling van belanghebbende in de door de inspecteur gemaakte proceskosten in het onderhavige geval alleen betrekking kan hebben op de door de inspecteur gemaakte reiskosten in de zin van artikel 1, aanhef en letter d, Besluit.
4.45.
Tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur bevestigd dat op de zitting van de rechtbank te Breda van 24 juni 2020 naast de onderhavige zaak, ook andere (BPM-)zaken van de gemachtigde(n) van belanghebbende zijn behandeld. Op de zitting van 29 oktober 2020 zijn de zaken uiteindelijk inhoudelijk behandeld. Het hof is van oordeel dat in zoverre geen grond aanwezig is voor een veroordeling in de reiskosten van de inspecteur ten laste van belanghebbende. Wat betreft de reiskosten ten behoeve van de zitting van de wrakingskamer van de rechtbank van 8 juli 2020 overweegt het hof als volgt.
4.46.
Artikel 8:75, lid 1, Awb bepaalt dat een natuurlijk persoon slechts kan worden veroordeeld in de kosten indien sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt (Kamerstukken II, vergaderjaar 1992-1993, 22 495, nr. 32). Voor een rechtspersoon of een vennootschap onder firma als belanghebbende geldt dat deze kan worden veroordeeld in de proceskosten van een andere partij indien sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht.17.Hoewel dus slechts in bijzondere gevallen wordt overgegaan tot veroordeling van een belanghebbende in de proceskosten, ziet het hof in het onderhavige geval aanleiding om de belanghebbende te veroordelen in de (reis)kosten die de inspecteur ten behoeve van de zitting van de wrakingskamer van de rechtbank op 8 juli 2020 heeft gemaakt. Het hof baseert dit oordeel op de omstandigheid dat belanghebbende tijdens de procedure bij de rechtbank meerdere wrakingsverzoeken heeft ingediend en de wrakingskamer van de rechtbank naar aanleiding van het tweede verzoek tot wraking heeft beslist dat belanghebbende, door het doen van de wrakingsverzoeken op de wijze waarop dat is gedaan, misbruik heeft gemaakt van het recht om de rechter te wraken.18.Het hof is van oordeel dat belanghebbende, doordat zij telkens wrakingsverzoeken heeft ingediend waarvan het evident was dat daarvan geen positief resultaat viel te verwachten, onredelijk gebruik heeft gemaakt van haar procesrecht. Het hof overweegt daarbij dat het onredelijk gebruik van procesrecht in dit geval niet ziet op het instellen van beroep, maar alleen op het gebruik van het recht om te wraken. De inspecteur, die door de rechtbank was uitgenodigd om op de zitting van de wrakingskamer van 8 juli 2020 te verschijnen en zich daardoor genoodzaakt voelde om te komen, heeft door het lichtvaardig procederen van belanghebbende reiskosten gemaakt die naar het oordeel van het hof voor vergoeding in aanmerking komen.
4.47.
Het hof is van oordeel dat vraag XI bevestigend dient te worden beantwoord voor zover dit de door de inspecteur gemaakte reiskosten ten behoeve van de zitting van de wrakingskamer van de rechtbank van 8 juli 2020 betreffen. Deze kosten bestaan uit de reiskosten ten bedrage van (€ 47,6019.+ € 29,6020.=) € 77,20. Aangezien de inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd dat op de zitting van 8 juli 2020 eveneens het wrakingsverzoek in de zaak met kenmerk 20/00725 is behandeld, stelt het hof de veroordeling in de proceskosten in de onderhavige zaak op (€ 77,20 / 2 =) € 38,60.
Overig
4.48.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.49.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, behoudens voor zover het de afwijzende beslissing op het verzoek van de inspecteur tot vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten ten behoeve van de zitting van de wrakingskamer van de rechtbank van 8 juli 2020 betreft.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.50.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep.
4.51.
Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase, ziet het hof geen aanleiding tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.52.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.53.
De inspecteur heeft het hof verzocht om belanghebbende te veroordelen tot vergoeding van de door de inspecteur gemaakte proceskosten in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor het indienen van een verweerschrift, het verschijnen ter zitting en reiskosten. Volgens de inspecteur bestaat hiertoe aanleiding, omdat naast de betaalkwesties door belanghebbende niets is aangevoerd dat de hoogte van de verschuldigde BPM kan verlagen en er dus - naar het hof begrijpt - sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van artikel 8:75, lid 1, Awb.
4.54.
Het hof beperkt zich, gelet op hetgeen onder 4.46 is overwogen, tot de vraag of er aanleiding is om belanghebbende te veroordelen in de door de inspecteur gemaakte reiskosten.
4.55.
Zoals het hof onder 4.46 heeft overwogen, is slechts in bijzondere gevallen sprake van (kennelijk) onredelijk gebruik van procesrecht. Anders dan de inspecteur, acht het hof bij de beoordeling of daarvan sprake is niet alleen van belang of de aangevoerde gronden van invloed kunnen zijn op - in dit geval - de hoogte van de verschuldigde BPM, maar ook of anderszins sprake kan zijn van een gegrond hoger beroep. Dat belanghebbende evident geen (proces)belang had bij het indienen van het hoger beroep, is voor het hof niet gebleken. Evenmin hebben zich in de procedure voor het hof ongeregeldheden voorgedaan die van dusdanig gewicht zijn dat op basis daarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding voor het oordeel dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van haar procesrecht. Voor een veroordeling in de proceskosten van de inspecteur ten laste van belanghebbende bestaat dan ook geen aanleiding.
4.56.
Het hof concludeert dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de afwijzende beslissing op het verzoek van de inspecteur tot vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten voor de zitting van de wrakingskamer van de rechtbank van 8 juli 2020;
- -
veroordeelt belanghebbende in de door de inspecteur bij de rechtbank gemaakt kosten tot een bedrag van € 38,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het hof tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van A.S van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑03‑2022
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:66.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:341.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3244.
Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.3.5.
Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141.
Vgl. Hoge Raad 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BG5375.
Vgl. Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, rov. 2.3.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.1 tot en met 2.2.5.
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.
HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
ECLI:NL:HR:2019:1579, rov. 3.1.3 en 3.1.4.
Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:967, rov. 15, ABRvS 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2362, rov. 3 en Hoge Raad (civiel) 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, rov. 3.5.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 juli 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3244, rov. 7.6.
Retour openbaar vervoer, laagste klasse, Maastricht-Breda.
Retour openbaar vervoer, laagste klasse, Tiel-Breda.
Uitspraak 21‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Gemachtigde is op grond van art. 8:25 Awb geweigerd om nog langer bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen vanwege aanhoudend beledigend taalgebruik.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00722
Beslissing op grond van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van
[gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), althans [B BV] (hierna: [B BV] ) en [C BV] (hierna: [C BV] )
in de zaak van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende.
1. Feiten
1.1.
[B BV] respectievelijk [C BV] is de gemachtigde van vele belanghebbenden in bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures inzake de heffing van belastingen, in het bijzonder de BPM. [gemachtigde] pleegt in die zaken de proceshandelingen te verrichten en processtukken in te dienen.
1.2.
In de onderhavige zaak treedt [C BV] op als gemachtigde en dient [gemachtigde] namens [C BV] processtukken in.
1.3.
Het hof heeft eerder op 13 maart 2020, op 2 april 2020, op 28 mei 2020, op 30 juli 2020, 31 augustus 2020, 24 september 2020 en 18 december 2020 door middel van een tussenuitspraak [gemachtigde] , [B BV] en [C BV] geweigerd nog langer als gemachtigde op te treden in een groot aantal zaken in verband met het herhaaldelijke gebruik van grievende en beledigende opmerkingen in processtukken.1.
1.4.
Het hof heeft [gemachtigde] bij brief van 2 april 2020 het volgende bericht:
“Het hof heeft bij beslissing van 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892, u, [B BV] en [C BV] geweigerd als bijstandsverlener of als gemachtigde in de zaken die in die beslissing zijn vermeld. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat tegen uw bijstand ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Algemene wet bestuursrecht, omdat uw taalgebruik structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. U bent al verschillende malen gewezen op deze bezwaren en u is regelmatig verzocht uw taalgebruik aan te passen. Een vergelijkbare beslissing heeft het hof heden genomen in de tussenuitspraak in de zaak met nummers 20/00128 tot en met 20/00138, nadat u weigerde een ingediende motivering van het hoger beroep te corrigeren of anderszins afstand te nemen van de in dat stuk geuite beledigingen. Het Hof verwijst in dit verband ook naar de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693. Tot nu toe heeft het hof u de mogelijkheid tot herstel geboden van de ingediende stukken. Uit uw laatste reactie in de zaken 20/00128 tot en met 20/00138 leidt het hof af dat u geenszins van plan bent uw taalgebruik aan te passen. Om die reden zal het hof in de toekomst een herstelmogelijkheid niet langer bieden.
Het hof wenst geen stukken met onbetamelijk taalgebruik meer te ontvangen van u als gemachtigde of als vertegenwoordiger van een gemachtigde rechtspersoon. Daarom waarschuwt het hof u hierbij dat wanneer u of de door u vertegenwoordigde rechtspersoon in nieuw in te dienen stukken onbetamelijk taalgebruik bezigt, het hof voornemens is u en de door u vertegenwoordigde rechtspersoon zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid in de desbetreffende zaak te weigeren als bijstandsverlener of gemachtigde.”
1.5.
Op 11 januari 2021 heeft [gemachtigde] het hoger beroep in de onderhavige zaak gemotiveerd. Deze motivering bevat opnieuw diverse beledigingen aan het adres van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke colleges.
1.6.
Het hof heeft vervolgens, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, [gemachtigde] bij brief van 12 januari 2021 dringend verzocht afstand te nemen van de in de motivering opgenomen grievende en beledigende opmerkingen. In deze brief is [gemachtigde] er voorts op gewezen dat, in het geval hij daar niet toe overgaat, het hof zich zal beraden of aanleiding bestaat om op grond van artikel 8:25 Algemene wet bestuursrecht [gemachtigde] te weigeren.
1.7.
Bij brief van 14 januari 2021 heeft [gemachtigde] bericht zijn woorden niet terug te nemen. De brief bevat opnieuw diverse beledigingen.
2. Overwegingen van het hof
2.1.
Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 Awb.
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van [gemachtigde] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [gemachtigde] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [gemachtigde] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Ook na daarvoor eerder te zijn gewaarschuwd, heeft [gemachtigde] daarin volhard. Dit is bovendien een probleem dat niet alleen bij dit hof speelt, maar waar hij ook voor is gewaarschuwd door andere rechterlijke colleges en zelfs een aantal maal is geweigerd als gemachtigde.
2.4.
Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van [gemachtigde] zodanig is dat het de goede procesorde ernstig verstoort, ook – maar niet alleen – gelet op de impact voor de wederpartij. Bovendien kan het gedrag van de gemachtigde ertoe leiden dat een belanghebbende die hij vertegenwoordigt, benadeeld wordt door zijn taalgebruik, zoals eerder uiteengezet door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden2..
2.5.
Het hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [gemachtigde] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor [B BV] en [C BV] , omdat [gemachtigde] namens deze vennootschappen in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden. De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door [gemachtigde] .
2.6.
Voor zover [gemachtigde] stelt dat het hem weigeren als gemachtigde in strijd is met artikel 47 Handvest, verwerpt het hof dit standpunt. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts de mogelijkheid ontnomen om door [gemachtigde] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door de beperking van deze weigering tot de onderhavige zaak bestaat naar het oordeel van het hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof [gemachtigde] , [B BV] en [C BV] weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en hem zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.
Gevolgen en verder procesverloop
2.8.
Het hof zal de griffier opdragen deze beslissing te sturen aan [gemachtigde] alsmede naar belanghebbende, teneinde haar in kennis te stellen van de weigeringsbeslissing.
2.9.
Belanghebbende zal in de gelegenheid worden gesteld om, desgewenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen en het hof daarvan in kennis te stellen.
3. Beslissing
Het hof:
- weigert [gemachtigde] , [B BV] en [C BV] om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel hem te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien hij dat wenst, binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze tussenuitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021.
Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen en aan [gemachtigde] verzonden.
Tegen tussenbeslissingen stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open (artikel 28, lid 5, Algemene wet inzake rijksbelastingen). Tegen dergelijke beslissingen van het gerechtshof kan slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑01‑2021
Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892, Hof ’s-Hertogenbosch 2 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1113, Hof ’s-Hertogenbosch 28 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1648, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 30 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2453, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2692, Hof ’s-Hertogenbosch 24 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2920 en Hof ’s-Hertogenbosch 18 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4021.
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6597, onder 2.4.