Rb. Zeeland-West-Brabant, 06-01-2020, nr. 02/366305 HA RK 19-281
ECLI:NL:RBZWB:2020:66
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
06-01-2020
- Zaaknummer
02/366305 HA RK 19-281
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:66, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06‑01‑2020; (Wraking)
Uitspraak 06‑01‑2020
Inhoudsindicatie
wraking
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Wrakingskamer
Locatie Breda
zaaknummer 02/366305 HA RK 19-281
beslissing van 6 januari 2020 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
[verzoeker] ,
kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
verder ook te noemen verzoeker.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
- de processtukken zoals opgenomen in het procesdossier van de hierna te noemen zaken;
- -
het wrakingsverzoek ontvangen op 3 december 2019;
- -
de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de rechter, ontvangen op
9 december 2019;
- de mondelinge behandeling van het verzoek door de wrakingskamer op
16 december 2019, waarbij verzoeker is verschenen. Voorts is de rechter verschenen.
2. Het verzoek
2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. [voorletters] Pauwels, hierna te noemen de rechter, die belast is met de behandeling van de zaken die op 5 februari 2020 door hem behandeld gaan worden en waarin Verhoeven als gemachtigde optreedt.
2.2.
De rechter berust niet in het verzoek tot wraking.
3. De feiten en de gronden van het verzoek
3.1.
Door verzoeker is, kort weergegeven, aangevoerd dat een schijn van partijdigheid of objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid van de rechter bestaat door het navolgende.
Verzoeker is van mening dat eerdere uitspraken gedaan door de rechter onjuist zijn, omdat de rechter zijn uitspraken motiveert met jurisprudentie van de Hoge Raad en verzoeker niet van deze uitspraken gecharmeerd is. Verzoeker vindt dat de Hoge Raad niet competent is en hij is het dan ook niet eens met de uitspraken van de Hoge Raad. De rechter had in eerdere zaken geen aansluiting moeten zoeken bij deze uitspraken maar bij het Unierecht en bij uitspraken van het Hof van Justitie. Verzoeker is van oordeel dat Unierechtelijke geschillen alleen beoordeeld kunnen worden door naar Unierecht te verwijzen. Verzoeker heeft het vermoeden dat de rechter in de zaken die door hem op 5 februari 2020 behandeld zullen worden hetzelfde standpunt in zal nemen als hij eerder heeft gedaan en de rechter dus niet naar de argumenten van verzoeker zal luisteren.
3.2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het verzoek nader toegelicht en heeft hij de eerder aangehaalde wrakingsgronden herhaald en onderbouwd. Verzoeker is van mening dat de kern van het probleem is dat niet onafhankelijk recht wordt gesproken.
4. Het standpunt van de rechter
4.1.
De rechter is van oordeel dat geen gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid kan worden afgeleid uit hetgeen door hem in eerdere beslissingen is bepaald.
4.2.
De rechter heeft toegelicht dat hij begrijpt dat de kern van het wrakingsverzoek is gegrond op eerdere uitspraken van hem die verzoeker op een of meerdere onderdelen onjuist acht, te weten: (i) het ten onrechte niet-stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, (ii) onjuiste inhoudelijke beslissingen, en/of (iii) het ten onrechte verwijzen naar rechtspraak van de Hoge Raad, het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch of deze rechtbank.
4.3.
De rechter heeft opgemerkt dat een wrakingsprocedure niet is bedoeld om de inhoud van eerdere uitspraken ter discussie te stellen en dat verzoeker tegen een uitspraak in hoger beroep kan gaan, als hij meent dat een uitspraak onjuist is. Eén of meer (vermeend) onjuiste beslissingen in eerdere uitspraken kan geen grond voor wraking vormen
De rechter heeft aangevoerd dat het voor hem lastig is om inhoudelijk op de klachten te reageren, nu een rechter zich uitspreekt via zijn uitspraak en het niet gepast is daar later een aanvulling of verduidelijking op te geven. Daarnaast kan hij niets zeggen over de onjuistheid van eerdere uitspraken, nu dat aan de rechter in hogere instantie voorbehouden is. Bovendien is het niet zuiver om in deze procedure inhoudelijk in te gaan op de rechtskundige klachten van verzoeker. Immers als het wrakingsverzoek zou worden afgewezen, dan zal hij deze zaken gaan behandelen.
4.4.
Wat de feitelijke kant van de grondslag van het wrakingsverzoek betreft geeft de rechter aan dat het klopt dat hij (i) soms een of meer rechtskundige opvattingen van verzoeker als onjuist heeft verworpen, zonder dat prejudiciële vragen zijn gesteld, (ii) er in voorkomende gevallen daarbij aangesloten is bij jurisprudentie van de Hoge Raad of het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, (iii) soms ook verwezen is naar een of meer eerdere uitspraken van de rechtbank en (iv) het standpunt van verzoeker is verworpen dat een feitenrechter verplicht is om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
De rechter heeft naar voren gebracht dat het er zijn inziens om gaat dat de rechter open moet staan voor heroverweging. De rechter verwijst naar verschillende uitspraken van hemzelf waaruit blijkt dat hij na een nadere toelichting van verzoeker anders heeft beslist dan hij eerder heeft gedaan en hij dus openstaat om anders over een zaak te oordelen.
5. De beoordeling en de gronden daarvoor
5.1.
Ingevolge artikel 8:15 Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Daarbij moet voorop worden gesteld, dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt geldt, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3.
Het verzoek moet op grond van artikel 8:16 lid 1 Awb worden gedaan, zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer is van oordeel dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, nu hij zijn verzoek heeft gedaan op het moment dat hem bekend is geworden dat de rechter de betreffende zaken tijdens een zitting zal behandelen. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat het wrakingsverzoek betrekking heeft op 22 zaken die op 5 februari 2020 door de rechter worden behandeld en waarbij verzoeker als gemachtigde optreedt.
5.4.
Te onderzoeken is vervolgens of de door verzoekster aangevoerde specifieke feiten en omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert – objectief – gerechtvaardigd is.
5.5.
De wrakingskamer overweegt dat kort gezegd de wrakingsgrond erin is gelegen dat verzoeker van oordeel is dat de eerder door de rechter gedane uitspraken de vrees bij hem hebben te weeg gebracht dat de zaken in de toekomst op dezelfde wijze zullen worden behandeld en beoordeeld, en dat daarmee al vaststaat wat de uitkomst in die zaken zal zijn.
Dat verzoeker het niet eens is met eerdere uitspraken is onvoldoende om de rechter nu te wraken en aan te nemen dat de zaken die nog moeten worden behandeld op dezelfde manier zullen worden beoordeeld en tot dezelfde uitkomst zullen leiden. In zijn schriftelijke reactie en tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechter bevestigd dat hij open staat om anders naar de zaken te kijken, aldus dat het niet zonder meer vaststaat dat hij dezelfde beslissing zal nemen en uitspraak zal doen als in eerdere zaken.
5.6.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken dat de bij verzoeker bestaande vrees dat de rechter ten aanzien van hem vooringenomenheid koestert objectief gerechtvaardigd is.
5.7.
Dit alles leidt ertoe dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
wijst het verzoek tot wraking af;
- -
bepaalt dat de behandeling van de 22 zaken waar het wrakingsverzoek betrekking op heeft zullen worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de schorsing wegens indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 6 januari 2020 door mrs. Poerink, Peters en
Visser, in tegenwoordigheid van mr. Rockx, griffier, en in het openbaar uitgesproken.