ABRvS, 01-04-2020, nr. 201904365/1/A1
ECLI:NL:RVS:2020:967
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-04-2020
- Zaaknummer
201904365/1/A1
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:967, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑04‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Bij brief van 24 november 2009 heeft het college bekendgemaakt dat de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) voor het bouwen van een terreinafscheiding met toegangspoort aan de [locatie] te Wassenaar (hierna: het perceel), van rechtswege is verleend.
201904365/1/A1.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Monumentenstichting Kasteel Oud-Wassenaar (hierna: de Stichting), gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de tussenuitspraak van 18 december 2018 en de einduitspraak van 30 april 2019 van de rechtbank Den Haag in zaak nr. 17/7978 in het geding tussen:
de Stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar.
Procesverloop
Bij brief van 24 november 2009 heeft het college bekendgemaakt dat de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning op grond van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) voor het bouwen van een terreinafscheiding met toegangspoort aan de [locatie] te Wassenaar (hierna: het perceel), van rechtswege is verleend.
Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
De Stichting heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 18 december 2018 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het geconstateerde gebrek in het besluit van 10 oktober 2017 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college het bezwaar van de Stichting tegen de brief van 24 november 2009 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 april 2019 (hierna: de einduitspraak) heeft de rechtbank het beroep van de Stichting tegen het besluit van 10 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 29 januari 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van de Stichting te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is eveneens aangehecht.
De Stichting heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak.
Het college en [vergunninghouder] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het college het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard en de van rechtswege verleende vergunning in stand gelaten.
[vergunninghouder] en de Stichting hebben een zienswijze naar voren gebracht.
Het college en de Stichting hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2020, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. D.J. van Schravendijk, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. de Heij, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. P. Rijpstra, advocaat te Den Haag, gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] is eigenaar van het perceel. De Stichting is eigenaar van het nabijgelegen Kasteel Oud-Wassenaar. Het kasteel wordt ontsloten door de Kasteellaan, die over het perceel loopt. Ten behoeve van het kasteel is een erfdienstbaarheid van weg over de Kasteellaan gevestigd, ten laste van het perceel. Het kasteel en de Kasteellaan maken deel uit van de historische buitenplaats Oud Wassenaar, die in 2005 is aangewezen als beschermd rijksmonument.
Deze zaak gaat over de vraag of het college een vergunning op grond van de Monumentenwet kon verlenen voor het plaatsen van een hek langs de Kasteellaan. Volgens de Stichting had de vergunning moeten worden geweigerd. Zij stelt zich op het standpunt dat het hek de monumentale waarden van de Kasteellaan aantast, onder meer omdat de weg door de plaatsing van het hek smaller wordt dan hij was in het oorspronkelijke ontwerp van de Kasteellaan.
Wettelijk kader
2. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Op 1 oktober 2010 zijn de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de Invoeringswet Wabo in werking getreden. Uit het in artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden en de Monumentenwet ingetrokken. Uit het in artikel 9.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Erfgoedwet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van die wet op dit geding van toepassing blijft.
Het voorgaande betekent dat de Monumentenwet op dit geding van toepassing is.
Eerdere besluiten
3. Op 8 april 2009 heeft [vergunninghouder] een vergunning op grond van de Monumentenwet aangevraagd voor het plaatsen van een toegangspoort met schuifpoort en aansluitend hekwerk langs het perceel (hierna tezamen: het hek). Bij de brief van 24 november 2009 heeft het college bekendgemaakt dat de gevraagde vergunning van rechtswege is verleend omdat niet tijdig op de aanvraag is beslist.
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bij de vergunning. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juni 2011 (zaaknr. 11/1558) het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7610, heeft de Afdeling geoordeeld dat de vergunning gevolgen kan hebben voor de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid door de Stichting en dat de rechtbank daarom ten onrechte heeft geoordeeld dat de Stichting geen belanghebbende is. De Afdeling heeft het besluit van 19 januari 2011 vernietigd.
Bij het besluit van 10 oktober 2017 heeft het college het bezwaar van de Stichting tegen de brief van 24 november 2009 opnieuw niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de Stichting geen belang heeft bij een besluit op haar bezwaar omdat - zo begrijpt de Afdeling - de Stichting en [vergunninghouder] op 7 februari 2017 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin de minimale breedte van de Kasteellaan is vastgelegd. Daarmee staat vast dat de Stichting het recht van erfdienstbaarheid kan uitoefenen en heeft het resultaat dat zij met haar bezwaar nastreeft geen feitelijke betekenis, aldus het college.
De uitspraken van de rechtbank en het besluit van 29 januari 2019
4. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de Stichting geen procesbelang heeft ten aanzien van de gevolgen van de vergunning voor haar recht van erfdienstbaarheid van weg. Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 29 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2023, namelijk geoordeeld dat de Kasteellaan inclusief de berm een breedte heeft gehad van minimaal 4,25 m en dat de vergunninghouder binnen een totale breedte van de weg (inclusief de berm) van 4,50 m geen hek mag plaatsen. Deze minimumbreedte, inclusief berm, is ook opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Volgens de rechtbank heeft de Stichting wel procesbelang ten aanzien van de door haar gestelde aantasting van de monumentale waarden van de Kasteellaan als gevolg van de vergunningverlening. Haar bezwaar is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het besluit van 10 oktober 2017 te herstellen door alsnog een inhoudelijk besluit op bezwaar te nemen.
5. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college het besluit van 29 januari 2019 genomen. Het college heeft het bezwaar van de Stichting ten aanzien van de erfdienstbaarheid niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang en het bezwaar ten aanzien van de aantasting van de monumentale waarden ongegrond verklaard omdat verlening van de vergunning niet leidt tot aantasting van de monumentale waarden van de Kasteellaan of de buitenplaats als geheel.
6. In de einduitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij het besluit van 29 januari 2019 aldus begrijpt dat daarbij het besluit van 10 oktober 2017 is ingetrokken. De Stichting heeft daarom geen belang meer bij een beoordeling van haar beroep tegen laatstgenoemd besluit, zodat haar beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de van rechtswege verleende vergunning uitsluitend ziet op het plaatsen van het hek, niet op het versmallen of wijzigen van de Kasteellaan. De beroepsgronden van de Stichting over de wijzigingen aan deze weg door [vergunninghouder] kunnen daarom niet leiden tot het oordeel dat de vergunning niet in redelijkheid kon worden verleend. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat het college, in strijd met artikel 25 van de Monumentenverordening gemeente Wassenaar 2004, heeft nagelaten om de aanvraag voor te leggen aan de Commissie Welstand en Cultureel erfgoed (hierna: de Commissie). De rechtbank heeft het besluit van 29 januari 2019 daarom vernietigd.
Het hoger beroep
7. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 10 oktober 2017 is ingetrokken bij het besluit van 29 januari 2019. Aangezien het bezwaar bij laatstgenoemd besluit ten aanzien van de erfdienstbaarheid niet-ontvankelijk is verklaard, is van een intrekking geen sprake, aldus de Stichting.
De Stichting betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich in het besluit van 29 januari 2019 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij geen belang heeft ten aanzien van de erfdienstbaarheid. Volgens de Stichting kan de vaststellingsovereenkomst over de breedte van de Kasteellaan die zij met [vergunninghouder] heeft gesloten niet worden betrokken in de procedure over de vergunning.
7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met het besluit van 29 januari 2019 het besluit van 10 oktober 2017 is ingetrokken. Weliswaar is die intrekking niet expliciet vermeld in het nieuwe besluit op bezwaar van 29 januari 2019, maar gelet op de bewoordingen daarvan heeft het college daarmee beoogd opnieuw op het bezwaar van de Stichting te beslissen en daarmee het besluit van 10 oktober 2017 vervangen.
Het betoog faalt in zoverre.
7.2. Wat betreft het betoog over het belang van de Stichting ten aanzien van de erfdienstbaarheid, overweegt de Afdeling als volgt. Vooropgesteld moet worden dat een belanghebbende die opkomt tegen een besluit in beginsel belang heeft bij een beoordeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is komen te vervallen (vergelijk de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:219).
Hieruit volgt dat - anders dan in de tussenuitspraak en het besluit van 29 januari 2019 is geconcludeerd - de Stichting niet gedeeltelijk wel en gedeeltelijk geen belang bij een besluit op haar bezwaar tegen de van rechtswege verleende vergunning kan hebben. Pas als zij geen enkel belang heeft, ontbreekt het belang bij een beoordeling van het bezwaar. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geconcludeerd dat de Stichting belang heeft omdat de vergunning mogelijk leidt tot aantasting van de monumentale waarden van de Kasteellaan. Of zij wellicht ook belang heeft vanwege de erfdienstbaarheid, is dan niet meer relevant. De rechtbank heeft dit laatste niet onderkend.
Gelet op het voorgaande hoeft wat de Stichting heeft aangevoerd over de vaststellingsovereenkomst niet meer te worden besproken.
Het betoog slaagt in zoverre.
8. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vergunning voor het hek niet van rechtswege is verleend. Zij voert daartoe aan dat de aanvraag onvolledig is, omdat geen duidelijke situatietekening van het hek is ingediend. Gelet hierop moet de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, geacht worden buiten behandeling te zijn gesteld, aldus de Stichting.
8.1. Dat de aanvraag volgens de Stichting onvolledig was, doet er niet aan af dat het college [vergunninghouder] niet met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, heeft verzocht om de aanvraag aan te vullen. Dat betekent dat de termijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag niet is opgeschort op grond van artikel 4:15, eerste lid. Nu het college niet binnen de in artikel 16, vierde lid, van de Monumentenwet genoemde termijn een besluit heeft genomen op de aanvraag, wordt de gevraagde vergunning ingevolge het vijfde lid geacht te zijn verleend.
Het betoog faalt.
9. De Stichting betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat met de van rechtswege verleende vergunning impliciet tevens vergunning is verleend voor de versmalling van de Kasteellaan, omdat het hek op het oorspronkelijke tracé daarvan is voorzien. De versmalling van de Kasteellaan is dus mede onderwerp van de procedure. Volgens de Stichting heeft het college de verleende vergunning niet in redelijkheid in stand kunnen laten. Door plaatsing van het hek wordt de historische breedte van de Kasteellaan gewijzigd, wat leidt tot aantasting van het monumentale karakter van de Kasteellaan. Tevens leidt dit ertoe dat de Kasteellaan te smal is voor tweerichtingsverkeer, aldus de Stichting.
9.1. De monumentenvergunningprocedure dient ertoe te beoordelen of een wijziging van enigerlei aard aan een beschermd monument kan worden toegelaten, gelet op de mogelijke aantasting van de beschermingswaardige monumentale belangen ervan.
De Afdeling stelt voorop dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de vergunning ziet op het plaatsen van het hek. De rechtmatigheid van de in het verleden gerealiseerde versmalling van de Kasteellaan ligt daarom op zichzelf niet ter beoordeling voor. Aangezien de Kasteellaan is aangewezen als beschermd rijksmonument, dient echter wel te worden beoordeeld of de plaatsing van het hek leidt tot aantasting van de beschermingswaardige monumentale belangen van de Kasteellaan. Dat de plaatsing van het hek volgens de Stichting leidt tot aantasting van de monumentale waarden van de Kasteellaan omdat de historische breedte daarvan wordt gewijzigd, moet het college dus bij de beoordeling betrekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
10. De Stichting betoogt dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte heeft volstaan met de opdracht aan het college om een advies van de Commissie als bedoeld in artikel 25 van de Monumentenverordening te vragen. Uit deze bepaling volgt namelijk dat zowel de aanvraag als de daarover naar voren gebrachte zienswijzen aan de Commissie moeten worden toegezonden. De Stichting is niet in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Volgens de Stichting had de rechtbank de van rechtswege verleende vergunning daarom moeten herroepen en het college moeten opdragen om de Stichting alsnog in de gelegenheid te stellen om een zienswijze over de aanvraag naar voren te brengen.
10.1. Volgens artikel 25, onder a, van de Monumentenverordening, moet het college de aanvraag om een monumentenvergunning met de daarover naar voren gebrachte zienswijzen aan de Commissie zenden. Deze bepaling sluit aan op artikel 12, tweede lid, van de Monumentenwet, zoals dat luidde tot 1 juli 2005. Tot die datum bepaalde dit artikel dat de aanvraag ter inzage wordt gelegd, daarvan kennis wordt gegeven en daarbij wordt vermeld dat binnen veertien dagen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Met de inwerkingtreding van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb op 1 juli 2005 is de Monumentenwet echter aangepast. Sindsdien voorziet deze wet voor na die datum ingediende aanvragen niet meer in de verplichting een aanvraag met het oog op de indiening van zienswijzen voor te leggen. De aanvraag in deze zaak is van 8 april 2009. Naar het oordeel van de Afdeling komt daarom in zoverre geen betekenis meer toe aan artikel 25, onder a, van de Monumentenverordening, zodat aan deze bepaling niet de verplichting kan worden ontleend om de Stichting in de gelegenheid te stellen een zienswijze over de aanvraag naar voren te brengen.
Het betoog faalt.
Conclusie hoger beroep
11. De conclusie is dat de betogen van de Stichting ten aanzien van haar belang in bezwaar en ten aanzien van de gevolgen van de plaatsing van het hek voor de breedte van de Kasteellaan en daarmee voor de monumentale waarden daarvan, slagen. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat het beroep van de Stichting tegen het besluit van 10 oktober 2017, niet-ontvankelijk is, omdat dat besluit bij het besluit van 29 januari 2019 is ingetrokken. Daarom is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Het besluit van 29 oktober 2019
12. Naar aanleiding van de einduitspraak heeft het college op 29 oktober 2019 een nieuw besluit op het bezwaar van de Stichting genomen. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van de Stichting ongegrond verklaard. Het college stelt zich onder verwijzing naar het verslag van de vergadering van de Commissie van 22 juli 2019 (hierna: het advies) op het standpunt dat het hek en de positionering daarvan niet leiden tot aantasting van de monumentale waarden van de Kasteellaan.
Gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, wordt het besluit van 29 oktober 2019 van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding, nu daarbij niet aan de bezwaren van de Stichting is tegemoetgekomen. Dit wil zeggen dat aan de zijde van de Stichting een beroep van rechtswege is ontstaan.
12.1. De Stichting betoogt dat het advies van de Commissie niet aan het besluit van 29 oktober 2019 ten grondslag mocht worden gelegd. Zij voert daartoe aan dat de door de Commissie gevraagde cultuurhistorische analyse van een externe deskundige ten onrechte niet bij het advies is gevoegd.
De Stichting voert verder aan dat de conclusie van de Commissie dat het hek niet leidt tot aantasting van de monumentale waarden van de Kasteellaan, niet valt te rijmen met de uitkomsten van de cultuurhistorische analyse. Uit deze analyse volgt namelijk dat de vergunningaanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van de hoedanigheid van de buitenplaats na de aanwijzing daarvan als rijksmonument. De Commissie heeft echter geconcludeerd dat de historische context van de Kasteellaan dusdanig is veranderd dat dit van invloed is op de beoordeling van de aanvraag. Deze conclusie is ten onrechte gebaseerd op veranderingen in en aan de buitenplaats van vóór de aanwijzing daarvan als rijksmonument. Het meenemen van die wijzigingen maakt de aanwijzing tot rijksmonument zinledig, aldus de Stichting.
12.2. De Commissie heeft een externe deskundige gevraagd een cultuurhistorische analyse op te stellen over de betekenis van de Kasteellaan in het ontwerp van de buitenplaats en over hoe de versmalling ter plaatse van het hek zich daartoe verhoudt. De inhoud van de cultuurhistorische analyse is weergegeven in het advies, maar dit stuk zelf is niet bijgevoegd. Anders dan de Stichting betoogt, brengt dat enkele feit niet met zich dat het besluit van 29 oktober 2019 en het daaraan ten grondslag gelegde advies gebrekkig zijn. Bovendien heeft het college de cultuurhistorische analyse inmiddels alsnog overgelegd en heeft de Stichting de weergave van deze analyse in het advies niet bestreden.
12.3. In de cultuurhistorische analyse is uiteengezet dat de aanvraag is ingediend nadat de aanwijzing van de buitenplaats als rijksmonument onherroepelijk was en dat het hek invloed heeft op de aanleg en structuur van de parkaanleg. Verder wordt de vraag gesteld of de historische breedte van de Kasteellaan voldoende herkenbaar, beleefbaar en bruikbaar blijft en of de ruimtelijke en functionele samenhang van de complexonderdelen voldoende herkenbaar is.
In het advies staat dat de Commissie op basis van de cultuurhistorische analyse en een bezoek ter plaatse concludeert dat de monumentale waarden van de Kasteellaan niet of nauwelijks worden aangetast door het hek. Volgens de Commissie is de historische context van de Kasteellaan dusdanig veranderd, dat dit invloed heeft op de beoordeling van de vergunning. Door recente beplanting, bomen en het hek aan de overzijde van de Kasteellaan, is de beleving van de waterpartijen, de afwisseling van open-dicht en de zichtlijnen verdwenen of verstoord. Het hek en de plaatselijke versmalling van de Kasteellaan als gevolg van de plaatsing daarvan, zijn volgens de Commissie daaraan ondergeschikt. De versmalling is wellicht meetbaar, maar niet of nauwelijks waarneembaar, terwijl dit laatste van wezenlijk belang is, aldus de Commissie. Daarbij komt dat er langs de Kasteellaan geen laanbomen staan. Het hek leidt dus niet tot een zichtbare onderbreking op ooghoogte waardoor de versmalling onmiddellijk zichtbaar zou zijn, aldus de Commissie.
12.4. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het advies niet aan het besluit van 29 oktober 2019 ten grondslag kon worden gelegd omdat daarbij wijzigingen aan de buitenplaats van vóór de aanwijzing als rijksmonument zijn betrokken. Ten eerste staat, anders dan de Stichting stelt, in de cultuurhistorische analyse niet dat de aanvraag alleen mag worden beoordeeld in het licht van de hoedanigheid van de buitenplaats na de aanwijzing daarvan als rijksmonument, en dat de veranderingen aan de buitenplaats van vóór die aanwijzing dus niet relevant zijn. Het advies, waarbij veranderingen aan de buitenplaats van vóór en na de aanwijzing als rijksmonument zijn betrokken, is dus niet in strijd met de cultuurhistorische analyse. Ten tweede is er ook geen reden waarom wijzigingen aan de buitenplaats van vóór de aanwijzing als rijksmonument, zoals de bouw van appartementen in de jaren ’80, niet bij het advies mochten worden betrokken. Anders dan de Stichting stelt, leidt dit er niet toe dat de aanwijzing van de buitenplaats als rijksmonument zinledig is. Het advies komt er immers niet op neer dat de buitenplaats geen monumentale waarden heeft omdat er in het verleden wijzigingen hebben plaatsgevonden, maar dat de buitenplaats niet in de staat is zoals deze oorspronkelijk in 1877 is ontworpen en dat het hek, in het licht van die eerdere wijzigingen, geen aantasting van de monumentale waarden oplevert.
Ook anderszins is niet gebleken dat het advies gebrekkig is. In het advies is - in overeenstemming met de cultuurhistorische analyse - onderkend dat de Kasteellaan een wezenlijk onderdeel is van de buitenplaats en dat het hek invloed heeft op de structuur daarvan. Verder is aandacht besteed aan de versmalling van de Kasteellaan en de gevolgen van het hek en de versmalling voor de monumentale waarden. De Commissie heeft gemotiveerd waarom het hek desondanks niet tot een zodanige aantasting van de monumentale waarden van de Kasteellaan leidt, dat de vergunning moet worden geweigerd. De Stichting heeft geen deskundig tegenrapport overgelegd of anderszins concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie. De verwijzing van de Stichting ter zitting naar de uitspraken van de Afdeling van 8 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ1731, en 11 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH2532, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan de Stichting veronderstelt, volgt uit die uitspraken niet dat de Kasteellaan - uit het oogpunt van bescherming van de monumentale waarden of anderszins - een specifieke, minimale breedte dient te hebben.
Het betoog faalt.
12.5. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid de van rechtswege verleende vergunning voor het hek bij het besluit van 29 oktober 2019 in stand kunnen laten.
13. Het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2019 is ongegrond.
Proceskosten
14. Voor een veroordeling van het college in de proceskosten van de Stichting bestaat geen aanleiding.
15. [vergunninghouder] heeft de Afdeling verzocht om de Stichting te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten omdat het hoger beroep volstrekt nodeloos zou zijn ingesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2362), kan een rechtspersoon op grond van artikel 8:75 van de Awb, worden veroordeeld in de proceskosten van een andere partij indien sprake is van onredelijk gebruik van het procesrecht door die rechtspersoon. Naar het oordeel van de Afdeling is daarvan geen sprake, alleen al omdat dit de eerste keer is dat de vergunning voor het hek inhoudelijk door de Afdeling is beoordeeld. De Afdeling ziet dan ook geen grond om de Stichting te veroordelen tot de vergoeding van de bij [vergunninghouder] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep gemaakte kosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
II. verklaart het beroep van de Stichting tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar van 29 oktober 2019, kenmerk Z17/10011, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
De Voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
457-912.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:5
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
[…]
Artikel 4:15
1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
a. de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken […]
Artikel 9.1. Omgevingswet
Tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 16 juni 2014 ingediende voorstel van wet houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet) (Kamerstukken 33 962) tot wet is verheven en in werking is getreden:
a. blijven de hoofdstukken II, paragrafen 2 en 3, IV, V, paragrafen 1 en 9, en VI van de Monumentenwet 1988, zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, van toepassing;
[…]
Artikel 10.1. Intrekking
De volgende wetten worden ingetrokken:
a. Monumentenwet 1988;
[…]
§ 1.2 Overgangsrechtelijke bepalingen
Artikel 1.2
1. Een vergunning of ontheffing als bedoeld in:
[…]
c. artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 die niet van toepassing is op archeologische monumenten,
[…]
2. Het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht blijft van toepassing op:
[…]
c. een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid of een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, die nog niet onherroepelijk is.
3. In gevallen als bedoeld in het tweede lid wordt: a. een vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit;
Monumentenwet 1988 (ingetrokken op 1 juli 2016, bepalingen zoals deze luidden tussen de aanvraag van 8 april 2009 en 1 oktober 2010)
Hoofdstuk II
[…]
§ 2. Vergunningen tot wijziging, afbraak of verwijdering
Artikel 11
1. Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
2. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
[…]
Artikel 14
1. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent de aanvraag, bedoeld in artikel 12, tenzij het betreft:
a. een archeologisch monument;
b. een monument dat in gebruik is bij Onze Minister van Defensie en tevens een militaire bestemming heeft.
[…]
Artikel 15
1. De gemeenteraad stelt een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11 […]
Artikel 16
[…]
4. Burgemeester en wethouders beslissen binnen vier maanden na de datum van ontvangst van het advies of het laatste van de adviezen, bedoeld in het derde lid, doch in ieder geval binnen de in artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde termijn.
5. Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het vierde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.
Erfgoedverordening Wassenaar 2016
Artikel 27 Overgangsbepalingen
[…]
2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de Erfgoedverordening gemeente Wassenaar 2010.
Erfgoedverordening gemeente Wassenaar 2010
Artikel 29 Overgangsrecht
[…]
b. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de Monumentenverordening gemeente Wassenaar 2004.
Monumentenverordening Wassenaar 2004
Artikel 25 Vergunning voor beschermd rijksmonument
a. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument met de naar voren gebrachte zienswijzen aan de commissie Welstand en Cultureel Erfgoed na afloop van de termijn van 14 dagen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
b. De commissie Welstand en Cultureel Erfgoed adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van ontvangst van het afschrift.
c. Bij overschrijding van de in lid b genoemde termijn wordt de commissie Welstand en Cultureel Erfgoed geacht geadviseerd te hebben.