ABRvS, 28-01-2015, nr. 201405774/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:219, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
201405774/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:219, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑01‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2014:2265, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
AB 2015/133 met annotatie van A. Drahmann
JOM 2015/186
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 april 2013 heeft het college de op 30 januari 2012 aan [appellant] verleende vergunning voor een standplaats op de [locatie] te Dronten ingetrokken.
201405774/1/A3.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dronten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2014 in zaak nr. 14/292 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dronten.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2013 heeft het college de op 30 januari 2012 aan [appellant] verleende vergunning voor een standplaats op de [locatie] te Dronten ingetrokken.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en de motivering van het besluit van 5 april 2013 aangevuld.
Bij uitspraak van 4 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van den Eshof, advocaat te Dronten, en het college, vertegenwoordigd door G.E. Topper-Meijering, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. M. Bekooy, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college betoogt dat het belang aan het hoger beroep van [appellant] is ontvallen, nu het college de privaatrechtelijke overeenkomst met hem tot gebruiken van de grond van de standplaats op de [locatie], zoals neergelegd in een brief van 14 december 2011, heeft opgezegd.
2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2011 in zaak nr. 201102650/1/H3 volgt dat indien een belanghebbende opkomt tegen een besluit, hij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, tenzij vast komt te staan dat ieder belang bij de procedure ontbreekt of is vervallen. Laatstgenoemde situatie doet zich in deze zaak niet voor, nu niet is uitgesloten dat [appellant] in de toekomst van de standplaatsvergunning gebruik zal kunnen maken. Niet is uitgesloten dat de gemeente in de toekomst opnieuw een overeenkomst met [appellant] zal aangaan tot het gebruiken van de grond van de standplaats op de [locatie]. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat [appellant] tegen de opzegging van de overeenkomst in rechte zal opkomen.
3. Ingevolge artikel 149 van de Gemeentewet maakt de raad de verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.
Ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2012 van de gemeente Dronten (hierna: de APV) kunnen aan een vergunning of ontheffing voorschriften en/of beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge het tweede lid is degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.
Ingevolge artikel 1:6, kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd:
a. indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;
b. indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de ontheffing of vergunning, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
c. indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;
d. indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn;
e. indien de houder dit verzoekt;
f. indien de vergunning of ontheffing is gegeven in strijd met een wettelijk voorschrift;
g. indien de houder de verplichtingen ter verkrijging van de vergunning of ontheffing niet tijdig is nagekomen.
Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd:
a. indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;
b. indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.
4. Vanaf 2001 exploiteert [appellant] een snackwagen in de gemeente Dronten. Hij heeft achtereenvolgens verschillende standplaatsen in de gemeente toegewezen gekregen.
Bij brief van 14 december 2011 heeft het college een aantal afspraken opgesteld, die door het college en [appellant] zijn ondertekend. Deze afspraken houden onder andere in dat [appellant] de standplaatsvergoeding moet voldoen voorafgaande aan de maand waarover deze is verschuldigd en dat de eerste keer dat hij niet aan de betalingsverplichting voldoet alle afspraken vervallen en de standplaatsvergunning wordt ingetrokken.
Bij besluit van 30 januari 2012 is door het college aan [appellant] de standplaatsvergunning verleend. In dat besluit staat onder het kopje "afspraken" vermeld dat de afspraken zoals beschreven in de brief van 14 december 2011 gelden. Voorts is onder het kopje "afspraken" opgenomen dat met [appellant] is afgesproken dat de standplaatsvergoeding voor de eerste van iedere maand aan de balie van het gemeentehuis wordt voldaan en dat zodra [appellant] niet aan deze betalingsverplichting voldoet, hij de standplaats in de maand daarop niet meer mag innemen en de standplaatsvergunning wordt ingetrokken.
Bij brief van 16 januari 2013 heeft de afdeling financiën van de gemeente Dronten [appellant] medegedeeld dat hij de nota van de maand januari nog niet heeft betaald en dat hij dit voor 22 januari 2013 alsnog dient te doen. Bij brief van 11 februari 2013 heeft het college [appellant] medegedeeld dat hij de standplaatsvergoeding van de maanden januari en februari nog niet heeft voldaan en dat indien hij niet binnen twee weken aan de betalingsverplichting heeft voldaan, de standplaatsvergunning zal worden ingetrokken. [appellant] heeft de standplaatsvergoeding van de maanden januari en februari op 25 februari 2013 voldaan.
Aan het besluit van 5 april 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] de standplaatsvergoeding van maart 2013 niet had voldaan.
5. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het college de standplaatsvergunning mocht intrekken op grond van artikel 1:6, aanhef en onder c, van de Apv, nu de betalingsverplichting als een aan de vergunning verbonden voorschrift moet worden beschouwd. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat is vermeld dat de vergunning wordt ingetrokken indien de betalingsverplichting niet wordt nagekomen. Niet van belang is volgens de rechtbank dat de betalingsverplichting onder het kopje "afspraken" en niet onder het kopje "voorschriften" staat vermeld.
6. [appellant] betoogt dat de brief van 14 december 2011 een privaatrechtelijke overeenkomst bevat en de afspraak over de betalingsverplichting daarom niet als vergunningvoorschrift kan worden aangemerkt.
6.1. De brief van 14 december 2011 bevat afspraken over de betaling van de standplaatsvergoeding en het gebruik van de grond van de standplaats op de [locatie] door [appellant]. De afspraken zijn door het college en [appellant] ondertekend en vormen een privaatrechtelijke overeenkomst tussen het college en [appellant]. Het vermelden van de afspraak over de betalingsverplichting in de vergunning is aan te merken als een herinnering aan deze privaatrechtelijke overeenkomst en niet als een aan de vergunning verbonden voorschrift. Hiermee is in overeenstemming dat de afspraak over de betalingsverplichting niet is vermeld onder het kopje "voorschriften", maar onder het kopje "afspraken". Dat wordt vermeld dat de vergunning wordt ingetrokken indien de betalingsverplichting niet wordt nagekomen, maakt vorenstaande niet anders, nu hierbij expliciet naar de in de brief van 14 december 2011 overeengekomen afspraken wordt verwezen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de betalingsverplichting een aan de vergunning verbonden voorschrift is.
Het betoogt slaagt.
6.2. Nu de betalingsverplichting niet een aan de vergunning verbonden voorschrift als bedoeld in artikel 1:6, aanhef en onder c, van de APV is, heeft het college ten onrechte op grond van deze bepaling de vergunning ingetrokken.
7. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 december 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 1:6, aanhef en onder c, van de APV voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het besluit van 5 april 2013 herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2014 in zaak nr. 14/292;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dronten van 10 december 2013, kenmerk U13.020663/VHV/GT;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dronten van 5 april 2013, kenmerk U13.005916/VHV/MM;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dronten tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dronten aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman w.g. Neuwahl
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
280-819.